Hof 's-Hertogenbosch, 23-07-2020, nr. 19/00334
ECLI:NL:GHSHE:2020:2355
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-07-2020
- Zaaknummer
19/00334
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2355, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑07‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:2305, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1917
- Vindplaatsen
NLF 2020/2015 met annotatie van
NTFR 2020/2842 met annotatie van mr. P.A.M. Breekpot
Uitspraak 23‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag Bpm. Het hof verbindt geen gevolgen aan de schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel omdat zonder de onregelmatigheid de naheffingsaanslag niet tot een ander bedrag zou zijn opgelegd dan door de inspecteur is gedaan. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door de inspecteur toegepaste afschrijvingspercentage te laag is.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00334
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 mei 2019, nummer BRE 17/6551 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
De zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 10 juni 2020 te ’s-Hertogenbosch. Via een videoverbinding hebben hieraan deelgenomen [A] , bestuurder van belanghebbende, en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.9.
De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar belanghebbende. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 14 januari 2017 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een personenauto van het merk Bentley, type Bentayga 6.0 W12, met VIN [nummer] (hierna: de auto). De auto is op 8 november 2016 voor het eerst toegelaten op de openbare weg in Duitsland. De aangifte resulteert in een te betalen bedrag van € 32.800. Dit bedrag heeft belanghebbende voldaan. Bij de registratie had de auto 9.368 kilometers op de teller staan.
2.2.
De auto heeft een catalogusprijs (historische nieuwprijs) van € 324.122 en een bruto Bpm van € 71.445. Bij het berekenen van de verschuldigde Bpm heeft belanghebbende de inkoopwaarde met gebruikmaking van een koerslijst bepaald op € 148.807. De daaruit voortvloeiende afschrijving bedraagt 54,09%.
2.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 18 januari 2017 de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van € 28.642. Voor de bepaling van de verschuldigde Bpm heeft de inspecteur de afschrijvingstabel (14%) toegepast. Belanghebbende heeft het bedrag van de naheffingsaanslag op 19 januari 2017 betaald.
2.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 16.797 en een kostenvergoeding van € 492 en een vergoeding van reis- en verletkosten van € 617,92 aan belanghebbende toegekend. Voor de bepaling van de verschuldigde Bpm is de inspecteur uitgegaan van een handelsinkoopwaarde voor de auto van € 225.000. Het afschrijvingspercentage is 30,58%.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Is sprake van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, en zo ja heeft de rechtbank ten onrechte daarin geen aanleiding gezien de naheffingsaanslag te vernietigen?
- 2.
Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd? Daarbij spitst het geschil toe op de vraag of de inspecteur de inkoopwaarde van de auto terecht heeft vastgesteld op € 225.000.
- 3.
Heeft belanghebbende bij de rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade, en zo ja, heeft de rechtbank daar ten onrechte niet op beslist?
Belanghebbende heeft op de zitting het beroep op toepassing van een methode waarbij de verschuldigde Bpm wordt herleid vanuit de herrekende bruto Bpm ingetrokken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair vermindering van de naheffingsaanslag met € 7.753, en toekenning van een immateriële schadevergoeding. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.0.
Partijen hebben beiden geklaagd over het te laat indienen van stukken. Anders dan belanghebbende stelt kan ook ten aanzien van stukken die binnen de in artikel 8:58 Awb genoemde termijn zijn ingediend sprake zijn van strijd zijn met de goede procesorde. Hoewel de stukken van belanghebbende, gelet op de omvang en de datum waarop deze stukken ter beschikking stonden van belanghebbende, laat zijn ingediend, is gebleken dat de inspecteur daarop heeft kunnen reageren. Het hof ziet dan ook geen aanleiding deze stukken buiten beschouwing te laten. Ten aanzien van de pleitnota van de inspecteur merkt het hof op dat deze weliswaar niet drie dagen voor de zitting aan belanghebbende is gestuurd, zoals in de uitnodiging voor de zitting is verzocht, maar dat is geen reden om deze pleitnota buiten beschouwing te laten. Hierbij is van belang dat door het hof uitsluitend om het vooraf toesturen van de pleitnota’s is gevraagd, omdat het een digitale zitting betreft en dus op de zitting geen pleitnota’s kunnen worden ingediend. Omdat bij een fysieke zitting een pleitnota eerst op de zitting wordt voorgedragen en overgelegd, is, nu de pleitnota in dit geval vóór de zitting beschikbaar was, geen sprake van strijd met de goede procesorde. Overigens is gebleken dat belanghebbende op deze pleitnota kon reageren.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank terecht en op goede gronden het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel van toepassing heeft geacht. Als een lidstaat onder de door het Hof van Justitie (HvJ) gestelde voorwaarden, dat de Bpm niet hoger mag zijn dan het restbedrag van de Bpm die nog is vervat in de waarde van gelijksoortige binnenlands geregistreerde auto’s en dat het stelsel van de Bpm-heffing zo moet zijn ingericht dat dit gewaarborgd wordt, een registratiebelasting heft ter zake van een tweedehands importauto, wordt de lidstaat geacht het Unierecht ten uitvoer te brengen. In een dergelijk geval is ook volgens het door de inspecteur genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 november 20181.het verdedigingsbeginsel van toepassing. Dat het verdedigingsbeginsel alleen van toepassing is als sprake is van schending van de verkeersvrijheden volgt niet uit dat arrest en ook niet uit de (in dat arrest genoemde) rechtspraak van het HvJ. Evenals de rechtbank vindt het hof steun voor deze opvatting in het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019.2.
4.2.
Naar het oordeel van het hof is het verdedigingsbeginsel geschonden, omdat belanghebbende niet is gehoord voor het opleggen van de naheffingsaanslag. Voor een rechtvaardiging van het niet-horen heeft de inspecteur geen feiten of omstandigheden gesteld. Omdat ook geen uitstel van betaling kon worden verkregen, anders dan door uitstel van het fiscaal akkoord, is daarin evenmin reden gelegen om geen schending van het verdedigingsbeginsel aan te nemen (HvJ 20 december 2017, C-276/16, Prequ’Italia).
4.3.
De vraag is dan welke gevolgen moeten worden verbonden aan schending van het verdedigingsbeginsel. Dit leidt pas dan tot nietigverklaring van het genomen besluit wanneer de desbetreffende administratieve procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. Het hof stelt vast dat de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd omdat belanghebbende een systeem voor de berekening van de handelsinkoopwaarde en de rest-Bpm hanteert dat volgens de inspecteur niet in overeenstemming is met de wettelijke regeling (herleiding van de rest-Bpm vanuit de herrekende bruto Bpm). Voorts heeft belanghebbende voor de afschrijving na twee maanden gebruik gemaakt van koerslijsten van andere auto’s dan de onderhavige auto. De betreffende auto komt niet voor op een algemeen toegepaste koerslijst en er is geen verzoek gedaan om toepassing van een taxatierapport. De inspecteur is daarom teruggevallen op de afschrijving aan de hand van de afschrijvingstabel. In bezwaar heeft belanghebbende zijn beroep op de herleiding van de rest-Bpm vanuit de herrekende bruto Bpm herhaalt. Dat systeem was door de inspecteur door het opleggen van de naheffingsaanslag reeds beoordeeld en verworpen. Overige argumenten die tot een vermindering van de naheffingsaanslag zouden moeten leiden zijn niet gesteld. Het hof neemt voorts in aanmerking dat bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag weliswaar is verminderd, maar deze vermindering is niet het gevolg van hetgeen belanghebbende heeft ingebracht, maar is het gevolg van eigen onderzoek van de inspecteur. Het hof is dan ook van oordeel dat zonder de onregelmatigheid de naheffingsaanslag niet tot een ander bedrag zou zijn opgelegd dan door de inspecteur is gedaan.
Vraag 2
4.4.
Belanghebbende heeft bij de aangifte gesteld dat de auto niet op een koerslijst voorkomt en dat daarom moet worden aangesloten bij een koerslijst van een vergelijkbaar model. Volgens belanghebbende is een vergelijkbaar model een Porsche Cayenne Turbo S en laat de koerslijst een afschrijvingspercentage zien van 39,30%. Belanghebbende heeft tevens een beroep gedaan op koerslijsten van X-ray voor andere (exclusieve) auto’s en op een koerslijst van een Bentley Bentayga W12 (basismodel) van zes maanden oud.
4.5.
De inspecteur heeft - met verwijzing naar artikel 10 Wet Bpm - gesteld, dat omdat voor de auto geen koerslijst voorhanden is de afschrijving via de afschrijvingstabel moet worden bepaald op 14%. De inspecteur heeft echter in de bezwaarfase een importeur van Bentley benaderd en omdat volgens die importeur de handelsinkoopwaarde van de auto € 225.000 bedroeg, heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd naar de daarbij behorende afschrijving van 30,58%.
4.6.
Het hof stelt voorop dat de koerslijst van de Porsche Cayenne Turbo S niet bruikbaar is, omdat geen sprake is van een situatie dat een auto van hetzelfde merk en type nog nooit eerder in het Nederlandse kentekenregister is geregistreerd.3.De meest bruikbare koerslijst voor de auto is de koerslijst van Eurotaxglass’s. Daaruit blijkt dat de afschrijving van een Bentley Bentayga W12 (basismodel) van zes maanden oud 40,47% is. Daarvan uitgaande is een afschrijvingspercentage van 30,58% voor een auto van twee maanden oud, met een kilometerstand van 9.368, zeker niet te laag. Nog daargelaten dat het combineren van koerslijsten niet is toegestaan, zijn de door belanghebbende ingebrachte koerslijsten van X‑ray van andere auto’s niet bruikbaar, omdat deze op een ander punt (de afschrijving van de Mercedes Benz G65 AMG) een groot verschil (13,80%) laten zien met de koerslijst van Eurotaxglass. Belanghebbende had, bij het ontbreken van een koerslijst van deze auto, ook kunnen kiezen voor het aannemelijk maken van de door haar gestelde inkoopwaarde en afschrijvingspercentage met een taxatierapport. Dat zij dat niet heeft gedaan dient voor haar risico te komen. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de afschrijving van 30,58% te laag is. Dat betekent dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld.
Vraag 3
4.7.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij de rechtbank is verzocht om immateriële schadevergoeding. Noch in het beroepschrift, noch in de beide processen-verbaal van respectievelijk 7 november 2018 en 27 februari 2019 staat een dergelijk verzoek. Anders dan belanghebbende op de zitting bij het hof heeft gesteld blijkt uit het proces-verbaal van de rechtbank van de tweede zitting ook niet dat hij bij de rechtbank voor de op die zitting gelijktijdig behandelde zaak op die zitting om vergoeding van immateriële schade heeft verzocht, welk verzoek vanwege de gelijktijdige behandeling ook geacht moet worden in deze zaak te zijn ingediend. In de andere zaak is uitsluitend tijdens de eerste zitting in die zaak op 16 november 2018 dit verzoek gedaan, maar toen was nog geen sprake van gelijktijdige behandeling. Omdat op het moment van de tweede zitting op 27 februari 2019 de redelijke termijn al was overschreden, had belanghebbende uiterlijk op de zitting een verzoek daartoe moeten indienen.4.De rechtbank heeft de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht genomen waardoor de redelijke termijn verder is overschreden, maar niet gebleken is dat belanghebbende heeft verzocht om heropening van het onderzoek om alsnog een dergelijk verzoek in te dienen. Van een situatie waarin de rechtbank ambtshalve een overschrijding had moeten constateren is evenmin sprake, zodat de beroepsgrond faalt.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.8.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.9.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen.5.Indien voor het eerst in hoger beroep een verzoek wordt ingediend geldt een termijn van vier jaar, vanaf het moment dat het bezwaarschrift is ontvangen. Het bezwaarschrift is ontvangen op 23 januari 2017, zodat deze termijn nog niet is overschreden.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑07‑2020
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 8 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:567
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.