Einde inhoudsopgave
Staffelbesluit pensioenen
Bijlage VI Voorwaarden voor tijdelijke aanwijzing als bedoeld in onderdeel 7.2. voor pensioenregelingen met uitkeringen in beleggingseenheden, welke zijn aangewezen in het vervallen besluit van 1 maart 2004, nr. CPP2003/2813M
Geldend
Geldend vanaf 07-07-2023. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-07-2023
- Bronpublicatie:
26-06-2023, Stcrt. 2023, 18466 (uitgifte: 06-07-2023, regelingnummer: 2023-13825)
- Inwerkingtreding
07-07-2023, terugwerkend tot: 01-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-06-2023, Stcrt. 2023, 18466 (uitgifte: 06-07-2023, regelingnummer: 2023-13825)
- Vakgebied(en)
Loonbelasting / Pensioenregeling
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
A. Voorwaarden voor aanwijzing
1. Algemene voorwaarden
De uitkeringen van het OP, het overbruggingspensioen en het prepensioen worden op de respectievelijke ingangsdata per pensioensoort uitgedrukt in een aantal beleggingseenheden (units).
- •
Als aan het OP een recht op PP is verbonden, moet dit pensioen op de ingangsdatum van het OP ook worden uitgedrukt in een vastgesteld aantal beleggingseenheden.
- •
De administratie van de contante waarde van de uitkeringen in beleggingseenheden wordt actuarieel bijgehouden overeenkomstig een soortgelijke administratie voor pensioenuitkeringen in geld.
2. Tariefgrondslagen bij het berekenen van het aantal beleggingseenheden op de ingangsdatum van het pensioen
- •
De pensioenverzekeraar moet uitgaan van de sterftegrondslagen die hij op de ingangsdatum hanteert voor soortgelijke uitkeringsverplichtingen in geld.
- •
De pensioenverzekeraar kan uitgaan van een rekenrente die ten minste gelijk is aan 3% en die ten hoogste gelijk is aan het bij aanvang van de uitkeringen geldende u- of t-rendement of aan de nettomarktrente die de verzekeraar op de ingangsdatum hanteert voor soortgelijke uitkeringsverplichtingen in geld. De bij aanvang van de uitkeringen gekozen rekenrente moet gedurende het verdere verloop van de overeenkomst gehandhaafd blijven.
- •
Er mag in de hoogte van de uitkeringen geen inflatie-element worden verdisconteerd.
3. Gevolgen van het overlijden van gerechtigden
- •
Bij overlijden van een van de uitkeringsgerechtigden wordt zowel de contante waarde van de beleggingseenheden als de totale beleggingswaarde herrekend. Het overlijden mag daarbij geen invloed hebben op de waarde per beleggingseenheid.
- •
De bij overlijden te constateren vrijval van de beleggingswaarde komt, overeenkomstig de handelwijze bij pensioenuitkeringen in euro’s ten goede aan de pensioenverzekeraar in verband met het door deze gelopen langlevenrisico.
4. Jaarlijkse actuariële verwerking van de rekenrente en de sterfte
- •
De verzekeraar verwerkt jaarlijks, overeenkomstig de handelwijze bij uitkeringen in geld, de actuariële gevolgen van de op de ingangsdatum veronderstelde tariefgrondslagen in de administratie van de contante waarde van de uitkeringen in beleggingseenheden en in de administratie van de beleggingswaarde zelf.
B. Toegelaten afwijkingen
1. Peildatum uitkering
Bij de berekening van de per vervallen termijn verschuldigde uitkering in geld mag worden uitgegaan van de waarde van een beleggingseenheid op een vaste peildatum in de maand van betaling respectievelijk in de voorafgaande maand.
2. Vaste uitkeringen gedurende het verzekeringsjaar
Ook is het toegestaan de uitkeringen in geld bij aanvang van een verzekeringsjaar vast te stellen en deze uitkering gedurende dat jaar als een vaste uitkering te hanteren. Hierbij moet de hoogte van de uitkering in geld worden bepaald op basis van de werkelijke waarde van een beleggingseenheid per een vaste peildatum in een van de laatste twee maanden voorafgaand aan het verzekeringsjaar. De afwijkingen tussen de voor de uitkering te onttrekken beleggingseenheden en de overeengekomen uitkering in beleggingseenheden worden alsdan rechtgetrokken bij de herrekening van de waarde van een beleggingseenheid voor het op het betreffende verzekeringsjaar volgende verzekeringsjaar.
C. Overgangsregeling: aanwijzing oude regelingen
Het bovenstaande (onderdelen A en B) geldt niet voor uitkeringen die vóór 1 juni 2004 zijn ingegaan en die berusten op een regeling met uitkeringen in beleggingseenheden waarop de wetgeving van toepassing is zoals die luidde vóór 1 juni 1999. Deze reeds ingegane regelingen behoeven niet te worden aangepast aan de voorwaarden van dit besluit. Voor zover nodig zijn deze regelingen in het besluit van 1 maart 2004, nr. CPP2003/2813M zonder voorwaarden aangewezen als zuivere pensioenregelingen met toepassing van artikel 11, vijfde lid, Wet LB (tekst per 1 januari 1999).