Einde inhoudsopgave
Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 [Nederlandse Antillen]
Artikel 6 [Opbrengst van onderneming en arbeid]
Geldend
Geldend vanaf 29-12-2001
- Redactionele toelichting
De tekst van dit artikel, zoals deze luidde op 01-01-2005 is overgenomen uit Vakstudie Belastingen van de Koninkrijksdelen buiten Europa.
- Bronpublicatie:
20-12-2001, Publicatieblad Nederlandse Antillen 2001, 145 (uitgifte: 28-12-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
29-12-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2001, Publicatieblad Nederlandse Antillen 2001, 145 (uitgifte: 28-12-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Belastingen overzeese Koninkrijksdelen / Algemeen
1.
De opbrengst van onderneming en arbeid omvat de niet onder artikel 5 vallende voordelen, die als winst, honorarium, traktement, salaris, loon, vrije woning, vrije kost en inwoning, aandeel in winst of overwinst, tantième, gratificatie, vacatie- of presentiegeld of onder welke naam of vorm ook worden verkregen uit bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en bestaande of vroegere dienstbetrekking door belastingplichtige zelf of door een ander vervuld daaronder begrepen) en uit handelingen, werkzaamheden en diensten van elke aard.
2.
Onder die voordelen worden mede begrepen:
- a.
het eigen gebruik van in het bedrijf voortgebrachte of verkregen vruchten in de ruimste zin of van waren die in het bedrijf worden vervaardigd, bewerkt of ten verkoop ingeslagen;
- b.
voordelen die verkregen worden uit vervreemding van in eigen bedrijf of beroep gebezigde goederen, die niet voor vervreemding bestemd waren, en in het algemeen elk met zodanige goederen verkregen voordeel;
- c.
verschillen tussen de verkoopwaarde of, indien deze niet is te bepalen, de geldswaarde en de fiscale boekwaarde van uit een bedrijfs- of beroepsvermogen naar het privé-vermogen van de belastingplichtige overgaande vermogensbestanddelen;
- d.
voordelen, behaald met of bij het overdragen of liquideren van een bedrijf of beroep, of een gedeelte daarvan;
- e.
verschillen tussen de verkoopwaarde of, indien deze niet is te bepalen, de geldswaarde en de fiscale boekwaarde van tot het bedrijfs- of beroepsvermogen behorende zaken welke blijken bij overlijden van een belastingplichtige, met dien verstande dat deze geacht worden te behoren tot het inkomen van het laatste in artikel 12 bedoelde jaar of tijdvak;
- f.
stortingen van de werkgever ten name van de werknemer in een spaar- of voorzieningsfonds benevens de op het tegoed bijgeschreven rente;
- g.
de uitkeringen ontvangen bij uittreding uit een pensioenfonds of bij afkoop of beëindiging van pensioenaanspraken, voorzover de aanspraken worden ontleend aan onder het zesde lid van artikel 9 of onder het eerste lid van artikel 16 letters d en e vallende bijdragen of premiën;
- h.
de uitkeringen van ongevallengelden en ziekengelden ingevolge de Landsverordening Ongevallenverzekering en de Landsverordening Ziekteverzekering.
3.
De in het vorige lid onder b, c, d en e bedoelde voordelen worden gesteld op het verschil tussen de verkoopwaarde of, indien deze niet is te bepalen, de geldswaarde van de overgaande bestanddelen en de laatste fiscale boekwaarde daarvan.
4.
5.
Bij het bepalen van de winst uit onderneming worden de aan het houden van een personenauto verbonden kosten geacht tot een bedrag van ten minste 15 % van de nieuwwaarde, met inbegrip van de omzetbelasting en de invoerheffingen, van die auto niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming, tenzij de ondernemer aantoont dat die auto niet voor privé doeleinden, waaronder woon-werkverkeer, wordt gebruikt.
6.
Ingeval aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, wordt tot de inkomsten uit arbeid gerekend ten minste het bedrag waarmee 15% van de nieuwwaarde, met inbegrip van de omzetbelasting en de invoerheffingen, van die auto de vergoeding welke de belastingplichtige ter zake van het gebruik, anders dan ten behoeve van het verrichten van arbeid, verschuldigd is, te boven gaat, tenzij de belastingplichtige aantoont dat die auto niet voor privé doeleinden, waaronder woon-werkverkeer, wordt gebruikt.
7.
Als personenauto in de zin van dit artikel wordt mede beschouwd een automobiel bestemd voor zowel personen- als goederenvervoer.