Einde inhoudsopgave
Scheepvaartverkeerswet
Artikel 35
Geldend
Geldend vanaf 01-10-2008
- Bronpublicatie:
10-07-2008, Stb. 2008, 313 (uitgifte: 01-01-2008, kamerstukken: 30867)
- Inwerkingtreding
01-10-2008
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-09-2008, Stb. 2008, 366 (uitgifte: 01-01-2008, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Voorfase
Vervoersrecht / Binnenvaart
Bijzonder strafrecht / Bijzondere onderwerpen strafrecht
Vervoersrecht / Zeevervoer
1.
Indien een persoon er van wordt verdacht dat hij, terwijl hij een zeeschip of samenstel van zeeschepen voerde,
- a.
een in artikel 31, eerste of tweede lid, bedoeld strafbaar feit heeft begaan,
- b.
een in artikel 31, vierde, vijfde of zesde lid, bedoeld strafbaar feit heeft begaan,waardoor ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen kan ontstaan,
- c.
een in artikel 32 van de Herziene Rijnvaartakte strafbaar gesteld feit heeft begaan, waardoor ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen kan ontstaan, voorzover dit feit de overtreding betreft van een bepaling die krachtens deze wet is vastgesteld, of
- d.
een in artikel 31a bedoeld strafbaar feit heeft begaan, waardoor ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen kan ontstaan,
en indien redelijkerwijze moet worden gevreesd dat de betrokkene zich zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een hem opgelegde straf, is de officier van justitie bevoegd de in het tweede lid bedoelde maatregelen te nemen.
2.
De officier van justitie is bevoegd het zeeschip of de zeeschepen van het samenstel op een door hem aan te wijzen plaats op een scheepvaartweg vast te doen houden, indien naar zijn oordeel de betrokkene niet voldoende zekerheid heeft gesteld voor een door hem te bepalen geldsom waarop een terzake van het plegen van het strafbaar feit op te leggen geldboete kan worden verhaald. Alvorens de plaats tot vasthouding aan te wijzen raadpleegt de officier van justitie het ten aanzien van de scheepvaartweg bevoegde gezag.
3.
De in het tweede lid bedoelde vasthouding mag ten hoogste vier dagen na de dag waarop tot vasthouding is overgegaan, duren.
4.
Indien binnen de in het derde lid genoemde termijn niet een zekerheid is gesteld als bedoeld in het tweede lid, kan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken op vordering van de officier van justitie beslissen de vasthouding van het zeeschip of de zeeschepen van het samenstel te verlengen tot ten hoogste dertig dagen. De in het eerste lid bedoelde persoon die wordt verdacht van een in dat lid bedoeld strafbaar feit wordt vooraf gehoord of althans behoorlijk opgeroepen. De beslissing is dadelijk uitvoerbaar en wordt aan de in de vorige volzin bedoelde persoon betekend.
5.
De in het eerste lid bedoelde persoon die wordt verdacht van een in dat lid bedoeld strafbaar feit en de officier van justitie kunnen gedurende veertien dagen na betekening van de beslissing van de rechter-commissaris aan eerstbedoelde persoon tegen die beslissing beroep instellen bij de rechtbank. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
6.
De officier van justitie geeft het zeeschip of de zeeschepen van het samenstel vrij zodra de door hem ingevolge het tweede lid verlangde zekerheid is gesteld.
7.
De kapitein is de kosten van de vasthouding verschuldigd.
8.
Zodra het in de strafzaak gewezen vonnis onherroepelijk is geworden, wordt de zekerheidstelling bedoeld in het tweede lid beëindigd, nadat een bij dat vonnis opgelegde geldboete, vermeerderd met de kosten van de vasthouding, is betaald onderscheidenlijk daarop in mindering is gebracht. Tot dat tijdstip en te rekenen vanaf de dag dat de zekerheid is gesteld wordt bij gederfde rente over de tot zekerheid gestelde geldsom die gederfde rente vergoed tot een maximum van het percentage dat is vastgesteld krachtens het bepaalde in artikel 9, derde lid, van de Wet op de consignatie van gelden (Stb. 1980, 473).
9.
Met betrekking tot dit artikel is artikel 1, vijfde lid, onder b, niet van toepassing.