Einde inhoudsopgave
Vissersvaartuigenbesluit 2002
Artikel 5.17 Brandbluspompen
Geldend
Geldend vanaf 20-02-2002
- Bronpublicatie:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
20-02-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1.
Aan boord van een vaartuig zijn ten minste twee brandbluspompen aangebracht.
2.
Wanneer een brand in een bepaalde afdeling alle brandbluspompen buiten werking zou kunnen stellen, is een vervangend middel aanwezig voor het leveren van water voor het blussen van brand. Op vaartuigen waarvan de lengte 75 m of meer bedraagt, bestaat dit vervangend middel uit een vast opgestelde, onafhankelijk aangedreven noodbrandbluspomp. Deze noodbrandbluspomp is in staat tot het leveren van twee stralen water, een en ander ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
3
a.
De brandbluspompen, de noodbrandbluspomp uitgezonderd, zijn in staat voor brandblusdoeleinden een totale hoeveelheid water te leveren met een minimum druk van 0,25 N/mm2, met een totale capaciteit (Q) van ten minste:
Q = [0,15 √{L(B+D)} + 2,25]2 m3 per uur waarin L, B en D in meters zijn. De vereiste totale capaciteit der brandbluspompen behoeft echter niet groter te zijn dan 180 m3 per uur.
b.
Elke voorgeschreven brandbluspomp, behalve de noodbrandbluspomp, heeft een capaciteit van niet minder dan 40% van de in onderdeel a vereiste totale capaciteit van de brandbluspompen en is in elk geval in staat om ten minste de in artikel 5.19, tweede lid, onderdeel a, vereiste stralen water te leveren. Deze brandbluspompen moeten in staat zijn om de hoofdbrandblusleiding onder de voorgeschreven voorwaarden van water te voorzien. Wanneer meer dan twee pompen zijn opgesteld, moet de capaciteit van die extra pompen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.
4
a.
Brandbluspompen zijn onafhankelijk aangedreven mechanische pompen. Sanitaire, ballast-, lens- of algemene dienstpompen kunnen worden aanvaard als brandbluspompen mits zij onder normale omstandigheden niet worden gebruikt voor het pompen van olie en, indien zij af en toe voor dit doel moeten worden gebruikt, doelmatige verwisselinrichtingen zijn aangebracht die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.
b.
Brandbluspompen moeten alle van ontlastkleppen zijn voorzien indien zij in staat zijn een druk te leveren die de druk overtreft waarvoor de brandblusleidingen, brandkranen en brandslangen zijn ontworpen. Deze ontlastkleppen zijn op zodanige plaats aangebracht en zijn zodanig afgesteld, dat een te hoge druk in enig deel van de hoofdbrandblusleiding wordt voorkomen.
c.
Mechanisch aangedreven noodbrandbluspompen moeten onafhankelijk zelfstandig aangedreven pompen zijn die zijn uitgerust met een eigen dieselmotor en brandstoftoevoer, die zijn opgesteld op een toegankelijke plaats buiten de ruimte waarin de hoofdbrandbluspompen zijn ondergebracht of worden aangedreven door een op zich zelf staande generator, die de noodgenerator mag zijn als bedoeld in artikel 4.17 met een voldoende capaciteit en op een veilige plaats buiten de machinekamer en bij voorkeur boven het werkdek opgesteld. De werking van de noodbrandbluspomp moet voor ten minste drie uur verzekerd zijn.
d.
Noodbrandbluspompen, zee-inlaatafsluiters en andere noodzakelijke afsluiters kunnen worden bediend vanaf een plaats die is gelegen buiten de ruimten waarin de overige brandbluspompen zijn ondergebracht. Deze plaats is zodanig dat het niet waarschijnlijk is dat zij in geval van brand in de bedoelde ruimten onbereikbaar wordt.