Einde inhoudsopgave
Vissersvaartuigenbesluit 2002
Artikel 5.22 Brandblusvoorzieningen in ruimten voor machines
Geldend
Geldend vanaf 14-05-2011
- Bronpublicatie:
27-04-2011, Stb. 2011, 209 (uitgifte: 13-05-2011, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
14-05-2011
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
27-04-2011, Stb. 2011, 209 (uitgifte: 13-05-2011, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1
a.
Ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn ruimten waarin oliegestookte ketels of oliestookinrichtingen zijn opgesteld, voorzien van één van de volgende vast aangebrachte brandblusinstallaties:
- 1°
een sproei-installatie voor water onder druk, of
- 2°
een installatie met verstikkend gas als blusstof, of
- 3°
een installatie met gas als blusstof verkregen uit een verdampende vloeistof met een lage giftigheidgraad, of
- 4°
een installatie voor schuim met een hoog verschuimingsgetal.
Indien machinekamers en ketelruimen niet volkomen van elkaar zijn gescheiden of wanneer brandstofolie vanuit het ketelruim in de machinekamer kan vloeien, worden de betrokken machinekamers en ketelruimen als één ruimte beschouwd.
b.
Nieuwe brandblusinstallaties met halon 1211 en 1301 als blusstof zijn verboden op nieuwe en bestaande vaartuigen. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven met betrekking tot het testen van bestaande installaties.
c.
In ieder ketelruim is ten minste één speciaal draagbaar schuimbrandblustoestel aanwezig ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
d.
Ten minste twee goedgekeurde draagbare brandblustoestellen met schuim of een gelijkwaardige blusstof zijn aanwezig op elke stookplaats van elk ketelruim en in elke ruimte waarin een deel van de oliestookinrichting is ondergebracht. Ten minste een schuimbrandblustoestel met een inhoud van ten minste 135 l of een daaraan gelijkwaardig gesteld brandblustoestel is voorzien van op haspels aangebrachte slangen die lang genoeg zijn om elk deel van de ruimte te kunnen bereiken. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, rekening houdend met de afmetingen en de aard van de ruimte die moet worden beschermd, vermindering toestaan van het vereiste in dit onderdeel.
e.
Op elke stookplaats is een bak met zand, met soda doordrenkt zaagsel of een ander goedgekeurd droog materiaal aanwezig in hoeveelheden die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Een goedgekeurd draagbaar schuimbrandblustoestel of een gelijkwaardig brandblustoestel kan hiervoor in de plaats worden gesteld.
2.
Ruimten waarin verbrandingsmotoren of gasturbines zijn opgesteld die worden gebruikt hetzij als hoofdvoortstuwingswerktuigen, hetzij voor andere doeleinden waarbij deze werktuigen tezamen een totaal vermogen hebben van niet minder dan 750 kW, zijn voorzien van:
- a.
één van de brandblusinstallaties als voorgeschreven in het eerste lid, onderdeel a,
- b.
ten minste een speciaal draagbaar schuimbrandblustoestel ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, en
- c.
een voldoende aantal goedgekeurde schuimbrandblustoestellen met een inhoud van ten minste 45 l of daaraan gelijkwaardig gestelde brandblustoestellen om blusstof te kunnen richten op ieder deel van de brandstofsystemen, smeeroliedruksystemen, tandwielkasten en andere brandgevaarlijke plaatsen. Bovendien moet een voldoende aantal draagbare schuimbrandblustoestellen of daaraan gelijkwaardig gestelde brandblustoestellen aanwezig zijn, die zo zijn geplaatst dat geen enkel punt in de ruimte op een loopafstand van meer dan 10 m van een brandblustoestel is gelegen; er moeten echter in elke ruimte ten minste twee van deze brandblustoestellen aanwezig zijn. Voor kleinere ruimten kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijking van deze eisen toestaan.
3.
Ruimten waarin stoomturbines of gesloten stoommachines zijn opgesteld, gebezigd hetzij als hoofdvoortstuwingswerktuigen, hetzij voor andere doeleinden waarbij deze werktuigen tezamen een totaal vermogen hebben van niet minder dan 750 kW, zijn voorzien van:
- a.
een voldoende aantal schuimbrandblustoestellen met een inhoud van ten minste 45 l of daaraan gelijkwaardige brandblustoestellen, om blusstof te kunnen richten op ieder deel van het smeeroliedruksysteem, van de omkastingen van de onder druk gesmeerde delen van de turbines, machines of daarbij behorende tandwielkasten en andere brandgevaarlijke plaatsen. Deze brandblustoestellen zijn echter niet vereist indien in dergelijke ruimten een vast aangebrachte brandblusinstallatie aanwezig is als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en
- b.
een voldoende aantal draagbare schuimbrandblustoestellen of daaraan gelijkwaardige brandblustoestellen die zo zijn geplaatst dat geen enkel punt in de ruimte op een loopafstand van meer dan 10 m van een brandblustoestel is gelegen; er moeten echter in elke ruimte ten minste twee van deze brandblustoestellen aanwezig zijn. Het bepaalde in dit onderdeel is niet van toepassing wanneer ingevolge het bepaalde in het tweede lid, onderdeel c, reeds brandblustoestellen zijn vereist.
4.
Indien er naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie brandgevaar aanwezig is in ruimten voor machines ten aanzien waarvan geen bepaalde voorschriften omtrent brandblusmiddelen zijn gegeven in het eerste, tweede en derde lid, zijn in of dicht bij deze ruimten een zodanig aantal brandblustoestellen of andere brandblusmiddelen opgesteld als door hem voldoende wordt geacht.
5.
Een vast aangebrachte brandblusinstallatie die niet in dit hoofdstuk wordt voorgeschreven, is ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
6.
Voor een ruimte voor machines van categorie A die op een laag niveau toegankelijk is vanuit een aangrenzende schroefastunnel, is, behalve een waterdichte deur aan de van deze ruimte voor machines afgekeerde zijde, een lichte stalen brandwerende deur aangebracht die aan beide zijden geopend kan worden.
7.
Ten aanzien van Nederlandse vissersvaartuigen geldt dat alle machineruimten van categorie A zijn uitgerust met een vast aangebrachte brandblusinrichting.