Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2002/32/EG inzake ongewenste stoffen in diervoeding
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 30-05-2002
- Bronpublicatie:
07-05-2002, PbEG 2002, L 140 (uitgifte: 30-05-2002, regelingnummer: 2002/32/EG)
- Inwerkingtreding
30-05-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
07-05-2002, PbEG 2002, L 140 (uitgifte: 30-05-2002, regelingnummer: 2002/32/EG)
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Internationale sociale zekerheid / Algemeen
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 7 mei 2002 inzake ongewenste stoffen in diervoeding
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 152, lid 4, onder b),
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3) en gezien de gemeenschappelijke tekst die op 26 maart 2002 door het bemiddelingscomité is goedgekeurd,
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
In Richtlijn 1999/29/EG van de Raad van 22 april 1999 inzake ongewenste stoffen en producten in diervoeder (4) moeten tal van wijzigingen worden aangebracht. De genoemde richtlijn moet daarom duidelijkheidshalve en met het oog op een rationele ordening opnieuw worden geformuleerd.
- (2)
De dierlijke productie neemt een zeer belangrijke plaats in in de landbouw van de Gemeenschap en goede resultaten ten aanzien van de volksgezondheid, de diergezondheid, het welzijn van de dieren, het milieu en de financiële situatie van de veehouder hangen in verregaande mate af van het gebruik van goede en geschikte diervoeders.
- (3)
Een regeling op het gebied van diervoeders is nodig om de productiviteit en duurzaamheid van de landbouw te waarborgen, de volksgezondheid, de diergezondheid, het welzijn van dieren te kunnen verzekeren en het milieu te beschermen. Bovendien moet er een alomvattende regelgeving inzake hygiëne worden vastgesteld, teneinde diervoerders van hoge kwaliteit op afzonderlijke boerderijen te waarborgen, ook al is er geen sprake van commerciële productie.
- (4)
Op drinkwater voor dieren moeten dezelfde regels inzake kwaliteit en veiligheid van toepassing zijn als op producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren. Hoewel de definitie van diervoeder niet uitsluit dat water als diervoeder wordt beschouwd, komt water niet voor op de niet-exclusieve lijst van de belangrijkste voedermiddelen die is vastgesteld bij Richtlijn 96/25/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verkeer en het gebruik van voedermiddelen. De vraag of water al dan niet als diervoeder moet worden beschouwd, moet worden besproken in het kader van die richtlijn.
- (5)
Er is geconstateerd dat toevoegingsmiddelen ongewenste stoffen kunnen bevatten. Toevoegingsmiddelen dienen dan ook in de werkingssfeer van de richtlijn te worden opgenomen.
- (6)
Producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren kunnen ongewenste stoffen bevatten die een gevaar kunnen betekenen voor de diergezondheid of, door hun aanwezigheid in dierlijke producten, voor de gezondheid van de mens of voor het milieu.
- (7)
Het is onmogelijk ongewenste stoffen volledig te elimineren, maar het is van belang het gehalte ervan in producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren te beperken en daarbij passende aandacht te besteden aan de acute giftigheid, de bioaccumuleerbaarheid en de afbreekbaarheid van de stoffen, zodat ongewenste en schadelijke effecten worden vermeden. Het heeft echter geen zin thans voor deze gehalten waarden vast te stellen die onder de detectiegrens van de voor de Gemeenschap vast te stellen analysemethoden liggen.
- (8)
De procedures om residuen van ongewenste stoffen te bepalen, worden steeds meer verfijnd, zodat zelfs voor de gezondheid van mens en dier verwaarloosbare hoeveelheden residuen kunnen worden aangetoond.
- (9)
Ongewenste stoffen mogen uitsluitend onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden voorkomen in producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren en mogen niet op enige andere wijze voor het voederen van dieren worden gebruikt. Derhalve moet deze richtlijn worden toegepast onverminderd de andere communautaire bepalingen inzake diervoeders, en met name de voorschriften voor mengvoeders.
- (10)
Deze richtlijn moet op producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren van toepassing zijn zodra die producten de Gemeenschap binnenkomen. Bijgevolg moet worden bepaald dat de vastgestelde maximumgehalten aan ongewenste stoffen in het algemeen gelden met ingang van de datum waarop de producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren, in het verkeer worden gebracht of worden gebruikt, zulks in alle stadia, en met name zodra zij worden ingevoerd.
- (11)
Producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren moeten zuiver, deugdelijk en van gebruikelijke handelskwaliteit zijn en mogen dus bij correct gebruik geen enkel gevaar opleveren voor de gezondheid van mens en dier of voor het milieu en mogen de dierlijke productie niet ongunstig kunnen beïnvloeden. Derhalve moet een verbod worden ingesteld op het gebruik of het in het verkeer brengen van producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren en waarvan het gehalte aan ongewenste stoffen de in bijlage I vermelde maximumgehalten overschrijdt.
- (12)
Het is noodzakelijk de aanwezigheid van bepaalde ongewenste stoffen in aanvullende diervoeders te beperken door passende maximumgehalten vast te stellen.
- (13)
In bepaalde gevallen is weliswaar reeds een maximumgehalte vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met de huidige achtergrondniveaus, maar verdere inspanningen zijn nodig om de aanwezigheid van sommige specifieke ongewenste stoffen in producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren zoveel mogelijk te beperken teneinde ook de aanwezigheid ervan in de voedselketen te verminderen. In deze richtlijn moet dus worden voorzien in de mogelijkheid een actiedrempel vast te stellen die ver onder het vastgestelde maximumgehalte ligt. Bij overschrijding van deze actiedrempel moet onderzoek worden gevoerd naar de oorzaak van de ongewenste stoffen en moeten maatregelen worden genomen om deze oorzaak weg te nemen of te beperken.
- (14)
De lidstaten moet de mogelijkheid worden gelaten bij gevaar voor de gezondheid van dier of mens of voor het milieu de vastgestelde maximumgehalten tijdelijk te verlagen of een maximumgehalte voor andere stoffen vast te stellen, dan wel de aanwezigheid van dergelijke stoffen in producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren te verbieden. Met het oog op een uniforme toepassing, moet over eventuele wijzigingen van bijlage I worden beslist via een communautaire spoedprocedure, op basis van bewijsmateriaal en met toepassing van het voorzorgsbeginsel.
- (15)
Op producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren en aan de eisen van deze richtlijn voldoen, mogen met betrekking tot het gehalte aan ongewenste stoffen geen andere beperkingen voor het in het verkeer brengen worden toegepast dan die welke in deze richtlijn en in Richtlijn 95/53/EG van de Raad van 25 oktober 1995 tot vaststelling van de beginselen inzake de organisatie van de officiële controles op het gebied van diervoeding zijn vastgelegd.
- (16)
De lidstaten moeten krachtens Richtlijn 95/53/EG de nodige controlemaatregelen vaststellen om te garanderen dat bij het gebruik en het in het verkeer brengen van producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot ongewenste stoffen.
- (17)
Een passende communautaire procedure is nodig om de in de bijlagen vastgestelde technische bepalingen aan te passen aan de ontwikkeling van de wetenschappelijke en technische kennis.
- (18)
Om de uitvoering van de overwogen maatregelen te vergemakkelijken, moet een procedure worden ingesteld waarbij een nauwe samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie tot stand wordt gebracht in het bij Besluit 70/372/EEG van de Raad (5) ingestelde Permanent Comité voor veevoeders.
- (19)
De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld volgens Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (6),
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB C 89 E van 28.3.2000, blz. 70, en PB C 96 E van 27.3.2001, blz. 346.
PB C 140 van 18.5.2000, blz. 9.
Advies van het Europees Parlement van 4 oktober 2000 (PB C 178 van 22.6.2001, blz. 160), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 17 september 2001 (PB C 4 van 7.1.2002, blz. 1) en besluit van het Europees Parlement van 12 december 2001 (nog niet verschenen in het Publicatieblad). Besluit van het Europees Parlement van 10 april 2002 en besluit van de Raad van 22 april 2002.
PB L 115 van 4.5.1999, blz. 32.
PB L 170 van 3.8.1970, blz. 1.
PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.