Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2002/32/EG inzake ongewenste stoffen in diervoeding
Artikel 7
Geldend
Geldend vanaf 26-07-2019
- Redactionele toelichting
Deze wijziging laat lopende procedures waarin een comité reeds advies heeft uitgebracht overeenkomstig art. 5 bis van Besluit 1999/468/EG, onverlet.
- Bronpublicatie:
20-06-2019, PbEU 2019, L 198 (uitgifte: 25-07-2019, regelingnummer: 2019/1243)
- Inwerkingtreding
26-07-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-06-2019, PbEU 2019, L 198 (uitgifte: 25-07-2019, regelingnummer: 2019/1243)
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Internationale sociale zekerheid / Algemeen
1.
Als een lidstaat, op basis van nieuwe gegevens die na de vaststelling van de desbetreffende bepalingen beschikbaar zijn gekomen, of van een nieuwe beoordeling van de bestaande gegevens die na die vaststelling is uitgevoerd, redenen heeft om te concluderen dat een in bijlage I vastgesteld maximumgehalte of een niet in die bijlage genoemde ongewenste stof gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, kan deze lidstaat dit gehalte voorlopig verlagen, een maximumgehalte vaststellen of de aanwezigheid van deze ongewenste stof in producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren verbieden. Hij stelt de overige lidstaten en de Commissie daarvan onmiddellijk op de hoogte, met opgave van de redenen voor zijn beslissing.
2.
Er wordt onverwijld besloten of de bijlagen I en II moeten worden gewijzigd. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van die bijlagen.
Indien dit in geval van die wijzigingen om dwingende redenen van urgentie vereist is, is de in artikel 10 ter neergelegde procedure van toepassing op overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handelingen.
De lidstaat mag de door hem ingevoerde maatregelen handhaven zolang de Commissie geen besluit heeft genomen.
De lidstaat dient ervoor te zorgen dat deze beslissing openbaar wordt gemaakt.