Einde inhoudsopgave
Vissersvaartuigenbesluit 2002
Artikel 5.15 Automatische brandalarm- en brandontdekkingsinstallaties (Methode IIIF)
Geldend
Geldend vanaf 20-02-2002
- Bronpublicatie:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
20-02-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1.
Op vaartuigen waar methode IIIF wordt toegepast, is een automatische brandalarm- en brandontdekkingsinstallatie van een goedgekeurd type aangebracht, die voldoet aan het bepaalde in dit artikel. Deze installatie is op zodanige wijze aangebracht, dat de aanwezigheid van brand in alle ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations met uitzondering van ruimten die vrijwel geen brandgevaar opleveren, zoals lege ruimten en sanitaire ruimten, kan worden ontdekt.
2
a.
De installatie is te allen tijde voor onmiddellijk gebruik gereed en generlei handeling van de zijde van de bemanning moet nodig zijn om de installatie in werking te stellen.
b.
In elke sectie als bedoeld in het derde lid zijn middelen aangebracht voor het automatisch geven van zichtbare en hoorbare alarmsignalen op een of meer alarmpanelen, wanneer een branddetector gaat werken. Deze alarmpanelen geven een aanwijzing in welke door de installatie beschermde sectie zich brand voordoet en zijn gecentraliseerd op de brug en op zodanige andere plaatsen, dat zeker is dat elk alarm van de installatie onmiddellijk door de bemanning wordt opgemerkt. Bovendien zijn er voorzieningen aangebracht teneinde zeker te stellen dat een hoorbaar alarmsignaal wordt gegeven op het dek waarop de brand is ontdekt. Een dergelijke alarminstallatie is zodanig geconstrueerd, dat eventueel in de installatie optredende defecten worden aangegeven.
3.
De branddetectors zijn gegroepeerd in afzonderlijke secties, die zich uitstrekken tot niet meer dan 50 ruimten waarin een dergelijke installatie is aangebracht en die niet meer dan 100 detectors mogen omvatten. De branddetectors zijn op zodanige wijze in zones ondergebracht, dat kan worden aangegeven op welk dek zich brand voordoet.
4.
De installatie wordt in werking gesteld door een abnormale temperatuur van de lucht, door een abnormale rookconcentratie of door andere factoren, die een begin van brand in een te beschermen ruimte aanduiden. De installaties die reageren op de temperatuur van de lucht, mogen niet in werking treden bij een temperatuur van minder dan 54°C en treden in werking bij een temperatuur van niet meer dan 78°C, wanneer de temperatuurstijging tot die waarden niet meer is dan 1°C/min. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat in ruimten zoals droogkamers, waar hoge omgevingstemperaturen kunnen worden verwacht, de temperatuur waarbij de installatie in werking treedt, wordt verhoogd tot niet meer dan 30°C boven de maximumtemperatuur bij het plafond. Installaties bestaande uit rookdetectoren die reageren op een vermindering van de intensiteit van een uitgezonden lichtstraal treden in werking alvorens de rookdichtheid een waarde van 12,5% verduistering per meter overschrijdt, maar niet voordat de rookdichtheid een waarde van 2% verduistering per meter overschrijdt. Andere even doeltreffende methoden voor inwerkingstelling van de installatie kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden aanvaard. De ontdekkingsinstallatie mag niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan voor brandontdekking.
5.
De branddetectors zijn zodanig uitgevoerd dat zij het alarm in werking stellen door hetzij openen of sluiten van contacten, hetzij op een andere doelmatige wijze. Zij zijn hoog in de ruimte geplaatst en op deugdelijke wijze beschermd tegen stoten en mogelijke andere oorzaken van beschadiging. Zij zijn bestand tegen de inwerking van zeelucht. Zij zijn op een open plaats aangebracht, vrij van dekbalken en andere voorwerpen die het toestromen van hete gassen of rook naar het gevoelige element zouden kunnen belemmeren. Detectors die in werking treden door het sluiten van contacten, zijn van een type waarbij de contacten zijn afgesloten van de buitenlucht. Er zijn voorzieningen aanwezig om het systeem voortdurend op defecten te kunnen controleren.
6.
In elke ruimte waar voorzieningen van brandontdekking zijn vereist, is ten minste een detector aangebracht, met dien verstande dat voor elke 37 m2 dekoppervlakte tenminste een detector aanwezig is. In grote ruimten zijn de detectors aangebracht in een regelmatig patroon, zodat geen enkele detector meer dan 9 m van een andere detector of meer dan 4,5 m van een schot is verwijderd.
7.
Ten minste twee krachtbronnen zijn aanwezig voor de elektrische apparatuur, nodig voor het functioneren van de brandalarm- en brandontdekkingsinstallatie. Een van deze krachtbronnen is een noodkrachtbron. De voeding geschiedt door uitsluitend voor dit doel bestemde voedingsleidingen. De voedingsleidingen zijn aangesloten op een omschakelaar in het controlestation voor het brandontdekkingssysteem. De leidingen zijn zodanig aangelegd dat zij niet door kombuizen, ruimten voor machines en andere besloten ruimten met een groot brandrisico lopen, behoudens voorzover dergelijke leidingen nodig zijn voor brandontdekking in deze ruimte of om het betreffende schakelbord te bereiken.
8
a.
Op of bij elk alarmpaneel is de door de installatie bestreken ruimten en de ligging van de desbetreffende zone van het ontdekkingssysteem duidelijk aangegeven. Instructies voor de beproeving zijn aanwezig.
b.
Er zijn middelen aanwezig waarmee hete lucht of rook op detectors kan worden gericht, teneinde de goede werking daarvan en die van de alarmpanelen te beproeven.
9.
Voor elke sectie van de brandontdekkingsinstallatie is een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te bepalen aantal reserve detectorelementen aan boord aanwezig.