HR, 28-05-1997, nr. 28 946
ECLI:NL:HR:1997:AA2203
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-05-1997
- Zaaknummer
28 946
- LJN
AA2203
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2203, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑05‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1997/279 met annotatie van J.A.G. van der Geld
FED 1998/24 met annotatie van R.P.C.W.M. BRANDSMA
V-N 1997/2228, 7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑05‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 april 1992 betreffende het over de maand juni 1990 van hem als loonbelasting ingehouden bedrag.
1. Loop van het geding 1.1. Voor een overzicht van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dat geding gewezen arrest van 23 maart 1994, nr 28 946, BNB 1994/154, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële uitspraak te doen over vijf in dat arrest geformuleerde vragen. Bij arrest van 27 juni 1996, C-107/94, heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard:
1) Een onderdaan van een Lidstaat, die in een andere Lidstaat zijn woonstaat, een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent, kan tegenover zijn staat van herkomst, op het grondgebied waarvan hij een andere werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent, een beroep doen op de bepalingen van artikel 52 van het Verdrag, wanneer hij zich, door de uitoefening van een economische activiteit in een andere Lidstaat dan zijn staat van herkomst, ten opzichte van laatstgenoemde staat in een vergelijkbare positie bevindt als iedere andere persoon die ten opzichte van de staat van ontvangst een beroep doet op de door het Verdrag gewaarborgde rechten en vrijheden.
2) Artikel 52 van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een Lidstaat op een onderdaan van een Lidstaat, die op zijn grondgebied een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent en tegelijkertijd in een andere Lidstaat, zijn woonstaat, een andere werkzaamheid anders dan in loondienst verricht, een hoger inkomstenbelastingtarief toepast dan het tarief dat wordt toegepast op ingezetenen die dezelfde werkzaamheid uitoefenen, wanneer er tussen deze belastingplichtigen en ingezeten en gelijkgestelde belastingplichtigen geen enkel objectief verschil in situatie bestaat dat een dergelijk verschil in behandeling kan rechtvaardigen.
3) Artikel 52 van het Verdrag verzet zich ertegen, dat een Lidstaat door middel van een verhoogd inkomstenbelastingtarief in aanmerking neemt dat een belastingplichtige, ingevolge de relevante bepalingen van verordening nr 1408/71 op het gebied van de vaststelling van de toe te passen sociale wetgeving, geen bijdragen aan het nationale stelsel van sociale zekerheid hoeft te betalen. De omstandigheid dat de belastingplichtige is aangesloten bij het stelsel van sociale zekerheid van zijn woonstaat, hetgeen eveneens voortvloeit uit verordening nr 1408/71, is in dit verband irrelevant.
1.2. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 16 mei 1997 nader geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur alsmede tot gelasting van teruggave aan belanghebbende van een bedrag van ƒ 421,23 aan over juni 1990 ingehouden loonbelasting.
2. Nadere beoordeling van de middelen 2.1. De Hoge Raad zal middel III als eerste behandelen, zulks onder verwijzing naar hetgeen in 3.1.1 en 3.1.2 van zijn in deze zaak gewezen arrest van 23 maart 1994 is vermeld. Het daar vermelde behoeft aanvulling aldus dat belanghebbende zijn werkzaamheden als directeur van de in Nederland gevestigde BV, waarvan hij - middellijk - enig aandeelhouder was, zowel in Nederland als in België verrichtte. In dit middel klaagt belanghebbende erover dat door de toepassing op hem van het tarief van artikel 20b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) jegens hem de door het EG-Verdrag gewaarborgde rechten en vrijheden worden geschonden. 2.2. Naar volgt uit rechtsoverweging 33 van het arrest van het Hof van Justitie moet bij de beoordeling van dit middel tot uitgangspunt worden genomen dat belanghebbende in het onderhavige jaar (1990) in België, zijn woonstaat, een activiteit uitoefende die moet worden aangemerkt als een anders dan in loondienst verrichte werkzaamheid in de zin van artikel 52 van het EG-Verdrag, dat hij die activiteit reeds vóór zijn emigratie in mei 1986 vanuit Nederland naar België aldaar uitoefende en dat ook zijn in 1990 in Nederland als directeur van B B.V. uitgeoefende activiteit als een werkzaamheid in de zin van artikel 52 van het EG-Verdrag moet worden aangemerkt. 2.3. Dit een en ander brengt blijkens rechtsoverweging 34 van het arrest van het Hof van Justitie mee dat belanghebbende tegenover Nederland een beroep kan doen op de bepalingen van artikel 52 van het EG- Verdrag. Immers, belanghebbende oefende in het onderhavige jaar zowel in België, zijn woonstaat, als in Nederland, zijn staat van herkomst, een economische activiteit in de zin van dat artikel uit, welke dubbele activiteit in verband met het bepaalde in - voorzover hier van belang - artikel 20b van de Wet rechtstreeks gevolgen had voor de berekening van de belasting op zijn inkomen. Daarmee bevond hij zich - ook wat betreft deze belastingheffing - ten opzichte van Nederland in een vergelijkbare positie als een niet in Nederland wonende persoon met een andere dan de Nederlandse nationaliteit die zowel in Nederland als in een andere Lidstaat een economische activiteit als de vorenbedoelde uitoefent en evenals belanghebbende moet worden aangemerkt als een buitenlandse belastingplichtige die valt onder het tarief van artikel 20b van de Wet of dat van het daarmee overeenkomende artikel 53b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 2.4. Op grond van de uiteenzettingen door het Hof van Justitie in de rechtsoverwegingen 35 tot en met 61 van zijn arrest moet de vraag of een wettelijke regeling als in deze zaak aan de orde is, verenigbaar is met artikel 52 van het EG-Verdrag, ontkennend worden beantwoord. Immers, naar uit die uiteenzettingen volgt, kan een door een Lidstaat getroffen regeling van dit type voornamelijk ongunstig werken voor onderdanen van andere Lidstaten en is zij dus naar haar aard discriminerend naar nationaliteit indien er geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling van beide categorieën belastingplichtigen op dit punt. Voorts volgt uit deze overwegingen dat er tussen belanghebbende en de in artikel 20a van de Wet bedoelde belastingplichtigen geen enkel objectief verschil in situatie bestaat dat het onderhavige verschil in belastingtarief kan rechtvaardigen. In het bijzonder mag, zoals door het Hof van Justitie voor recht is verklaard, als rechtvaardiging voor dit verschil in tarief niet in aanmerking worden genomen de omstandigheid dat belanghebbende niet onderworpen is aan de premieheffing voor de volksverzekeringen. 2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat in middel III terecht wordt geklaagd over schending - in dit geval van artikel 52 - van het EG-Verdrag. Dit brengt mee dat artikel 20b van de Wet ten aanzien van belanghebbende buiten toepassing moet blijven en dat zijn loon moet worden belast op de voet van artikel 20a. Middel III is derhalve gegrond. 2.6. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie in redelijkheid heeft moeten maken, waaronder begrepen die van de prejudiciële procedure, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
4 Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur; - bepaalt dat aan belanghebbende een bedrag van ƒ 421,23 aan teveel ingehouden loonbelasting wordt teruggegeven; - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 4.260,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, in raadkamer van 28 mei 1997.