HR, 30-08-1996, nr. 31 388
ECLI:NL:HR:1996:AA2049
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-08-1996
- Zaaknummer
31 388
- LJN
AA2049
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA2049, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑08‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1997/114 met annotatie van E. Aardema
FED 1996/842 met annotatie van G.J.M.E. DE BONT
FED 1996/798 met annotatie van T. BLOKLAND
WFR 1996/1308, 1
WFR 1996/1308
V-N 1996/3382, 16 met annotatie van Redactie
V-N 1996/3896, 3 met annotatie van Redactie
NV 1997, 11
Uitspraak 30‑08‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juni 1995 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Belastingkamer van dat Hof betreffende na te melden naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 30 juni 1992 een naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's opgelegd ten bedrage van ƒ 4.460,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 5 augustus 1994 heeft de Voorzitter van de Belastingkamer belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Het Hof heeft het
verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift aangevoerd dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.
3. Beoordeling van de klacht 3.1. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende niet heeft bestreden dat het afschrift van de bestreden uitspraak is gedagtekend 12 juli 1993, noch dat het beroepschrift op 15 september 1993 bij de griffie van het Gerechtshof is binnengekomen; dat het derhalve van de juistheid van een en ander uitgaat; dat de in artikel 26, lid 1, (tekst vóór 1 januari 1994) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde termijn van twee maanden dwingend is voorgeschreven, zodat het de belastingrechter niet vrijstaat daarvan af te wijken; dat dit slechts anders is, indien het overschrijden van deze termijn is te wijten aan enig verzuim van de Inspecteur, doch dat niet aannemelijk is geworden dat zulks te dezen het geval is; dat nu het beroepschrift niet binnen de termijn is ingediend, belanghebbende bij de beschikking van de Voorzitter terecht niet ontvankelijk is verklaard in zijn beroep. Tegen laatstvermeld oordeel komt de klacht op met een betoog dat ertoe strekt dat het niet aan enig verzuim van belanghebbende, doch aan het niet doorzenden van een door hem bij de Inspecteur ingediend beroepschrift is te wijten dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is overschreden.
3.2.1. Mede gelet op hetgeen de Staatssecretaris in zijn vertoogschrift heeft aangevoerd, bestaat tussen partijen in cassatie geen geschil erover: dat belanghebbende binnen de hiervóór in 3.1 bedoelde termijn van twee maanden een tegen de uitspraak van de Inspecteur gericht geschrift, gedagtekend 16 juli 1993, heeft ingediend bij de Inspecteur; dat de Inspecteur dit geschrift ten onrechte niet heeft aangemerkt als een beroepschrift; dat de onbevoegdheid van de Inspecteur voor belanghebbende onduidelijk kon zijn, nu in de uitspraak op het bezwaarschrift niet stond vermeld bij welk gerechtshof belanghebbende in beroep kon komen; dat de Inspecteur bij brief van 17 augustus 1993 aan belanghebbende heeft medegedeeld dat deze niet nogmaals bezwaar kon maken, maar wel beroep kon instellen bij het Hof; dat de Inspecteur vorenbedoeld geschrift van 16 juli 1993 niet aan het Hof heeft doorgezonden; dat belanghebbende op 15 september 1993 een (tweede) beroepschrift heeft ingediend, doch nu bij het Hof.
3.2.2. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat een beroepschrift dat ten onrechte is ingediend bij een bestuursorgaan zo spoedig mogelijk aan de bevoegde administratieve rechter dient te worden doorgezonden. Nu in het onderhavige geval een zodanige doorzending niet heeft plaatsgevonden, hebben de Voorzitter en het Hof ten onrechte geen kennis kunnen nemen van het door belanghebbende bij de Inspecteur ingediende beroepschrift. Nu voorts de hiervóór in 3.2.1 vermelde feiten en omstandigheden geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat laatstbedoeld beroepschrift als tijdig ingediend moet worden aangemerkt, is het aan de omstandigheid dat dit beroepschrift niet aan het Hof is doorgezonden, te wijten dat belanghebbende door de Voorzitter wegens overschrijding van de beroepstermijn niet- ontvankelijk in zijn beroep is verklaard. De klacht treft derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard en het Hof zal de zaak alsnog in behandeling dienen te nemen, waarbij de Hoge Raad ervan uitgaat dat de Inspecteur het (eerste) beroepschrift alsnog aan het Hof zal doorzenden en daarvan mededeling zal doen aan belanghebbende.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verklaart het verzet tegen de beschikking van de Voorzitter van de Belastingkamer gegrond, verstaat dat de zaak alsnog door het Hof in behandeling wordt genomen, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 30 augustus 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.