HR, 08-11-1995, nr. 30 896
ECLI:NL:HR:1995:AA1685
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-1995
- Zaaknummer
30 896
- LJN
AA1685
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1685, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 1996/12 met annotatie van E.B. PECHLER
V-N 1995/4237, 19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑11‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 november 1994 betreffende na te melden beschikking ingevolge artikel 41b, lid 7, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (in de tot 1 juni 1990 geldende tekst), waarbij X te Z aansprakelijk is gesteld voor betaling van omzetbelasting.
1. Beschikking van de Inspecteur, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. De Inspecteur heeft bij beschikking van 3 mei 1989 belanghebbende als bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te R aansprakelijk gesteld voor een bedrag van ƒ 69.976,-- wegens door deze vennootschap niet betaalde omzetbelasting, inclusief een verhoging welke is begrepen in de ter zake aan deze vennootschap opgelegde naheffingsaanslag, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak en de beschikking tot aansprakelijkstelling vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was van 22 april 1985 tot in ieder geval 2 januari 1989 werkzaam als bestuurder van A B.V., hierna: de B.V.. Aan de B.V. is met dagtekening 26 januari 1989 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1987. De B.V. heeft haar betalingsonmacht op 27 januari 1989 gemeld. Bij beschikking van 3 mei 1989 is belanghebbende aansprakelijk gesteld tot een bedrag van ƒ 69.976,-- voor door de B.V. niet betaalde omzetbelasting (inclusief verhoging) onder overwegingen: "bovenbedoeld lichaam is in gebreke met de betaling van de vermelde belastingschuld; de betalingsonmacht is niet tijdig gemeld; derhalve bent U voor bovengenoemde belastingschuld aansprakelijk op grond van artikel 41b, lid 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968". 3.2. In cassatie is uitsluitend aan de orde 's Hofs oordeel dat de overwegingen vermeld in de beschikking tot aansprakelijkstelling weergegeven in 3.1 eraan in de weg staan dat de Inspecteur voor het Hof nader het standpunt innam dat de niet-betaling van de belasting te wijten is aan onbehoorlijk bestuur van belanghebbende. Het middel komt terecht op tegen dit oordeel. Dat een beschikking als bedoeld in artikel 41b, lid 7, van de Wet op de omzetbelasting 1968 ingevolge die bepaling de gronden moet vermelden waarop de aansprakelijkheid berust, staat op zichzelf niet eraan in de weg dat die gronden in de procedure voor het Hof worden aangevuld. 3.3. Het in 3.2 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag of de niet-betaling van de belasting te wijten is aan onbehoorlijk bestuur van belanghebbende.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 8 november 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken