HR, 10-08-2001, nr. 36 061
ECLI:NL:HR:2001:AB3150
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-08-2001
- Zaaknummer
36 061
- Conclusie
mr P.J. Wattel
- LJN
AB3150
- Roepnaam
Dow Chemicalprijsarrest
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB3150, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑08‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB3150
ECLI:NL:HR:2001:AB3150, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑08‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3150
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3150
- Vindplaatsen
FED 2001/481 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
BNB 2001/354 met annotatie van P. KAVELAARS
WFR 2001/1124
V-N 2001/44.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2001/1168 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Conclusie 10‑08‑2001
mr P.J. Wattel
Partij(en)
Nr. 36.061
mr P.J. Wattel
Derde Kamer B
Inkomstenbelasting/PVV 1995
- 5.
maart 2001
Conclusie inzake:
- X.
tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten, geschil en Hofuitspraak
1.1
X was in 1995 19 jaar in dienst bij A B.V. In het kader van zijn dienstbetrekking heeft hij met een team van medewerkers onder meer gewerkt aan een procede dat het energieverbuik bij productie van waspoeder met 80% reduceert en het waterverbruik met 200 a 400 liter per ton waspoeder. De belanghebbende is in verband met de ontwikkeling van dit procede door zijn werkgever bij de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen als kandidaat aangemeld voor de Dow Chemical Energieprijs 1995. Het was noch voor zijn kwalificatie als kandidaat, noch voor zijn kans op de prijs van belang dat zijn werkgever hem aanmeldde. Ook een ander had de aandacht op de belanghebbende kunnen vestigen. Evenmin was van belang dat hij in dienstbetrekking was bij een werkgever in de procesindustrie. Hij had ook zelfstandig uitvinder kunnen zijn, of universitair vorser, of contract- of beursvorser betaald uit NWO-gelden. Ik citeer uit de advertentie in het Chemisch Weekblad1 van 1 april 1995, waarin wordt opgeroepen kandidaten aan de selectiecommissie voor te dragen:2
"De prijs wordt gedurende vijf opeenvolgende jaren, vanaf 1991, toegekend door Dow Benelux N.V. op voordracht van de Akademie. De prijs wordt toegekend aan diegene(n) die zich bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt heeft (hebben) voor de bevordering van duurzame ontwikkeling in de procesindustrie waarbij gedacht wordt aan een efficiëntere benutting of omzetting van energie en/of van grondstoffen en aan terugdringing van belasting van het milieu.
De prijs bestaat uit een oorkonde en een bedrag van f 30.000,-
De prijs beoogt duurzame ontwikkeling in de procesindustrie in ruime zin te bevorderen. Het begrip procesindustrie kan hierbij zeer breed worden opgevat. Te denken valt aan de chemische industrie, de aardolie-industrie en dergelijke.
Voor de prijs komen personen of groepen van personen in aanmerking. Niet in aanmerking komen instituten, firma's, faculteiten etc. Van het werk van de kandida(a)t(en) moet aannemelijk zijn dat dit realiseerbaar is onder industriële condities. Het hoeft niet reeds bewezen te zijn.
De voordracht dient te bestaan uit:
- -
een korte samenvatting van het werk van de kandida(a)t(en) dat wordt voorgedragen,
- -
een curriculum vitae van de betrokkene(n)."
1.2
Aan de belanghebbende is de Dow Chemical Energieprijs 1995 toegekend op grond van de aanbeveling van een onafhankelijke selectiecommissie, ingesteld door de afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Noch de werkgever, noch de belanghebbende hebben invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling of de keuze van de selectiecommissie. De considerans bij de aanbeveling van de commissie luidt als volgt:
"CONSIDERANS BIJ HET VERLENEN VAN DE DOW CHEMICAL ENERGIEPRIJS 1995
De "Commissie van voorbereiding voor de toekenning van de DOW Chemical Energieprijs", benoemd door de Afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, heeft aanbevolen de
DOW CHEMICAL ENERGIEPRIJS 1995
toe te kennen aan:
- X.
De overwegingen die tot deze nominatie hebben geleid, zijn in hoofdzaak de volgende.
Een belangrijke stap in de produktie van conventionele waspoeders is het drogen van een waterige suspensie die het grootste gedeelte van de actieve componenten bevat. Reeds lange tijd is daarvoor het sproeidrogen toegepast, waarbij de suspensie in een sproeitoren onder druk in tegenstroom wordt versproeid. Dit proces vraagt bij de waspoederfabricage ca. 90% van het totale energieverbruik. De porositeit van de gedroogde deeltjes is ca. 50%; dit proces geeft dus produkten met laag stortgewicht.
Aan het eind van de tachtiger jaren kon deze porositeit omlaag worden gebracht door na het sproeidrogen de korrels te verdichten. Deze verdichting vindt in twee mengers plaats. Vervolgens wordt het produkt in een wervelbad nagedroogd en tenslotte gekoeld. Zo ontstaan de moderne micropoeders. Het proces vraagt veel energie, want weliswaar kon de energiebehoefte van het sproeidrogen met 10% worden verminderd, maar de opvolgende produktie-stappen vragen extra-energie waardoor de totale produktie-energie met ca. 10% omhoog gaat.
Het is de grote verdienste van X en zijn team geweest een proces te ontwikkelen dat de totale energiebehoefte met 80% terugbrengt. Daartoe blijft het sproeidrogen achterwege. Een veel minder water bevattend beginmengsel wordt in een efficiënte menger, waarbij grote afschuifsnelheden worden toegepast, geagglomereerd. Er wordt hierdoor voldoende warmte ontwikkeld om plastische deformeerbaarheid van de juist gevormde, nog poreuze deeltjes, te waarborgen. Die energie-input is dan echter veel lager dan bij toepassing van sproeidrogen. In een tweede menger vindt bij lage afschuifsnelheid compactering en afronding plaats. In het wervelbed - als laatste processtap - is nadroging niet meer noodzakelijk, en wordt het poeder alleen gekoeld.
Het is X cum suis gelukt om het proces continu uit te voeren met een capaciteit van 20 tot 30 ton per uur. Naast de grote energiebesparing is er ook een besparing op het watergebruik van 200-400 liter per ton waspoeder. Andere milieuvoordelen zijn de vermindering van afvalstromen zoals die zich bij het sproeidrogen voordoen, alsmede het kunnen toepassen van sneller afbreekbare oppervlakteactieve stoffen, die te hittegevoelig zijn voor een sproeidroogstap. Het eindprodukt is zeer geconcentreerd, waardoor verpakking en transport worden gereduceerd.
Vanaf het eerste idee is het proces binnen vijf jaar tot produktie-fase ontwikkeld. Thans werken de A-fabrieken in Europa die compacte waspoeders maken, volgens de nieuwe procesroute. De totale energiebesparing in die fabrieken is thans reeds 200.000 tot 300.000 GJ in Europa alleen. Het proces heeft echter mondiale relevantie. Op termijn kan een veelvoud hiervan gerealiseerd worden.
- X.
heeft in de 19 jaar van zijn dienstverband met A een schat aan ervaring in de poedertechnologie opgebouwd, die thans de bekroning heeft gevonden in een spectaculaire procesvoering.
Hij heeft leiding gegeven aan diverse teams van jonge medewerkers. De hierboven beschreven prestatie wil hij uitdrukkelijk delen met zijn teamleden."
1.3
Bij deze considerans is een lijst met patenten gevoegd, waarvan het hoofd luidt:
"Patenten/Patent Applicaties op het gebied van poedertechnologie, voorafgaand aan, en leidend tot, de toekenning van de Dow Chemical Energieprijs 1995."
De lijst omvat 15 patenten, gevestigd gedurende de jaren 1981 tot en met 1996.
1.4
De inspecteur heeft de door de belanghebbende ontvangen f 30.000 aangemerkt als loon uit dienstbetrekking voor de heffing van de inkomstenbelasting. Omdat de prijs niet is ontvangen van de werkgever maar van een derde, heeft hij het standpunt ingenomen dat de prijs gelijkgesteld moet worden met "fooien en dergelijke prestaties van derden" in de zin van art. 22, lid 1, letter a, Wet IB 1964. De door hem toegepaste verhoging van het onzuiver inkomen heeft de giftenaftekdrempel van art. 47, derde lid, Wet IB, eveneens verhoogd, nl. met f 300.
1.5
De belanghebbende meent dat de prijs niet toerekenbaar is aan enige bron van inkomen. Subsidiair betoogt hij dat de prijs niet in de heffing kan worden betrokken als gevolg van de mededeling van de staatssecretaris van Financiën van 7 mei 1992, nr DB92/1828, V-N 1992, blz. 1677 (zie voor de tekst 3.17).
1.6
Het Hof Den Haag heeft de inspecteur in het gelijk gesteld op basis van een verwijzing naar de door hem vastgestelde feiten die zijns inziens (r.o. 6.1):
"geen andere conclusie toelaten dan dat tussen de prijs en de dienstbetrekking van belanghebbende (...) een zodanig nauw verband bestaat dat de uitkering haar grond vindt in die dienstbetrekking, en voorts dat de prijs een vergelding vormt voor hetgeen belanghebbende als werknemer van (....) heeft verricht."
De Hofuitspraak is gepubliceerd in FED 2000/189 en kritisch becommentarieerd door Garssen in de Loonbrief.3
2. Geschil in cassatie
De belanghebbende stelt in cassatie twee middelen voor:
- -
het Hof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd en/of zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd door te oordelen dat voldoende verband bestaat tussen de dienstbetrekking en de prijs om de prijs als loon uit dienstbetrekking aan te merken;
- -
het Hof is onvoldoende ingegaan op belanghebbendes beroep op de genoemde mededeling van de Staatssecretaris.
3. Toerekenbaarheid van een prijs aan een bron van inkomen
3.1
Deze zaak gaat om een vraag van fiscale causaliteit: welk verband bestaat er tussen de ontvangen prijs en belanghebbendes dienstbetrekking, en is dat verband voldoende hecht om de prijs aan te merken als "uit" die dienstbetrekking genoten? Zo neen, is er dan enige andere door de Wet aangewezen bron van inkomen waaraan de prijs causaal toegerekend moet worden? Zo neen, dan is hij niet belast, ook niet met kansspelbelasting, want de jurering voor de prijs is geen kansspel in de zin van art. 2 van de Wet op de kansspelbelasting.
3.2
Het Hof heeft de prijs aangemerkt als loon uit de dienstbetrekking en, nu de prijs door een derde en niet voor rekening van de werkgever is uitgekeerd, hem gebracht onder de omschrijving "fooien en dergelijke prestatie van derden" in de zin van art. 22, tweede lid, onderdeel a, Wet IB 1964. Deze bepaling ontkoppelt, uitsluitend voor wat betreft de "fooien en dergelijke prestaties van derden," de begripsvorming in de inkomstenbelastingwetgeving - die overigens in beginsel slaafs de loonbelastingwetgeving volgt op het punt van de loondefinitie - van de begripsvorming in de loonbelastingwetgeving. In de loonbelastingwetgeving worden dergelijke voordelen van derden in beginsel buiten het loonbegrip geplaatst indien bij de bepaling van het loon dat de werkgever betaalt geen rekening is gehouden met het ontvangen van die voordelen van derden. Art. 22, lid 2, onderdeel a, Wet IB 1964 dient er toe om in de inkomstenbelasting alsnog in de heffing te betrekken hetgeen in de loonbelasting om praktische redenen - de werkgever kent de (omvang van de) fooien niet - buiten het loonbegrip werd gelaten. U zie het historische overzicht van de A.-G. Van Soest in zijn conclusie voor HR 20 juli 1990, BNB 1990/318, met noot Brunt.
3.3
Voor de inkomstenbelastingheffing moet daarom zelfstandig beoordeeld worden of het voordeel dat door derden verstrekt wordt loon uit dienstbetrekking vormt, onafhankelijk van hetgeen de Wet LB bepaalt.
3.4
De regelgever heeft bij "fooien en dergelijke prestaties van derden" vermoedelijk niet zo zeer gedacht aan geldprijzen als de onderhavige. Art. 12 van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt als volgt:
"Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden, dat in bepaalde gevallen of groepen van gevallen geacht wordt te zijn genoten. Daarbij kan worden bepaald, dat een bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden niet tot het loon behoort."
De bedoelde ministeriële regeling is opgenomen in art. 9 Uitvoeringsregeling LB 1990, dat als volgt luidt:
"Fooien en dergelijke prestaties van derden worden geacht te zijn genoten tot het bedrag waarvoor zij voor de toepassing van de Coördinatiewet Sociale Verzekering tot het loon behoren. Voor zover zij dit bedrag te boven gaan behoren zij niet tot het loon."
Art. 7 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) luidt als volgt:
"1.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan, onder goedkeuring van Onze Minister, regels stellen met betrekking tot het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden, dat in bepaalde gevallen of groepen van gevallen geacht wordt te zijn genoten.
2.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan, onder goedkeuring van Onze Minister, eveneens bepalen, dat een bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden niet tot het loon behoort."
Art. 1 van het Fooienbesluit4 luidt als volgt:
" Fooien en dergelijke prestaties van derden worden, indien in dit besluit niet anders is bepaald, niet tot het loon gerekend, voor zover bij het bepalen van het aan de werknemer rechtens toekomende loon met het ontvangen van deze fooien of dergelijke prestaties van derden geen rekening is gehouden."
De rest van het Fooienbesluit geeft regels voor de waardering van fooien van het civiele personeel van zee- en kustvaartschepen en van werknemers in het horeca- en aanverwante bedrijf. Ook de toelichting op het Besluit bevat wezenlijk slechts uiteenzettingen in verband met dagloon voor zeevarenden en bedieningsgeld in de (CAO voor de) Horeca.
3.5
Dit geeft weliswaar een indruk van hetgeen de regelgever voor ogen staat bij "fooien en dergelijke prestaties van derden", maar het raakt alleen de heffing van loonbelasting en premies. Voor de heffing van de inkomstenbelasting moeten voordelen afkomstig van anderen dan de eigenlijke werkgever (bij werknemers) of opdrachtgever (bij free lancers), zoals gezegd, zelfstandig beoordeeld worden op hun causale verband met enige inkomensbron.
3.6
Oeuvreprijzen, oeuvredeelprijzen, prijzen die de persoon van de belastingplichtige eren (als kunstenaar, als wetenschapper, als goed mens, etc.) en ontvangen bedragen die geen vergelding voor verrichte werkzaamheden zijn (maar overwegend een andere causaliteit hebben, bijvoorbeeld sympathie), zijn volgens vaste jurisprudentie niet belast in de inkomstenbelasting. Ik geef een bloemlezing uit de casuïstiek, met enig commentaar:
3.7
HR 15 februari 1950, B. nr. 8782, betrof de ontvangst, door een gepensioneerde, van een geldbedrag van derden uit erkentelijkheid voor jarenlange aangename samenwerking. U oordeelde dat onder de belaste prestaties van derden slechts vallen prestaties die kunnen worden beschouwd als vergelding - in ruime zin genomen - voor hetgeen de werknemer als zodanig heeft verricht of verwacht wordt te zullen verrichten, inclusief remuneratoire schenkingen, doch niet een schenking waarbij de beweegreden tot de schenking ligt in de wens uiting te geven aan de sympathie voor de persoon van de scheidende functionaris. Eenzelfde formulering ("prestaties die kunnen worden beschouwd als vergelding - in ruime zin genomen - voor hetgeen de werknemer als zodanig heeft verricht of verwacht wordt te zullen verrichten") gebruikte u in HR 7 oktober 1959, BNB 1959/344, over (de niet-belastbaarheid van) een voordeel op verkoop van aandelen dat een saneerder ener NV kon realiseren doordat hij bij aanvang zijner werkzaamheden opties had bedongen op een (veel) lagere koers.
3.8
HR 4 februari 1959, BNB 1959/111, betrof een kunstenaar (fiscaalrechtelijk een ondernemer) die een prijs van een gemeente kreeg. U overwoog:
"dat al staat bij de toekenning van een prijs als de onderhavige het werk van den kunstenaar en niet diens persoon op den voorgrond in dien zin, dat de beoordeling, welke aan die toekenning ten grondslag ligt, het werk en niet den persoon betreft, dit niet wegneemt, dat (...) in den prijs moet worden gezien een eerbetoon aan den persoon van den bekroonde als kunstenaar bewezen, uitgedrukt in een oorkonde en een geldsbedrag;
dat voorts aan de instelling en uitreiking van een dergelijken prijs bij dengene, van wien de prijs afkomstig is, geen beweegredenen van zakelijken aard ten grondslag plegen te liggen, zodat ook in dit opzicht van een zakelijk verband tussen den aan belanghebbende uitgereikten prijs en de beroepsuitoefening niet kan worden gesproken;
dat het Hof daarom den prijs terecht niet tot de opbrengst van belanghebbendes beroep heeft gerekend;"
Ik vraag mij af of het criterium "beweegredenen van zakelijke aard" (bij de prijsinsteller) op haar plaats is. De omstandigheid dat een prijsinsteller mogelijk (mede) beoogt zijn naamsbekendheid als commerciële organisatie te vergroten of juist probeert zijn naam te associëren met andere grootheden dan zijn commerciële activiteiten (zoals kunst, milieu, vrede, recht of broederschap), zegt mijns inziens weinig over de vraag of de prijs causaal verbonden geacht moet worden met de onderneming, de dienstbetrekking of het overige resultaat van de winnaar ervan. De eventuele belastbaarheid van de Nobelprijs lijkt mij niet bepaald te (moeten) worden door de vraag of de ondernemer Alfred Bernhard Nobel destijds zijn naamsbekendheid na zijn dood bepaald wenste te zien door associaties met literatuur, wetenschap en vrede of met dynamiet en rookzwak kruit, omdat zulks nauwelijks licht werpt op de vraag of sprake is van economisch verkeer tussen de winnaar en de insteller. Het laat zich horen dat een prijsinsteller zo nu en dan een winnaar nodig heeft om zijn - mogelijk commerciële - motieven te kunnen realiseren, maar dat zegt weinig over het causale verband tussen enerzijds het winnen van de prijs en anderzijds de dienstbetrekking, de onderneming of de free lance activiteiten van de winnaar. Meer van belang dan de eventuele motieven van de insteller, die naast of in plaats van commercie of betrokkenheid bij de medemend immers ook ijdelheid, schuldgevoel of megalomanie kunnen behelzen, lijkt mij het concrete toekenningscriterium volgens het reglement (waarvoor krijgt de winnaar de prijs exact?). Als een landmijnenfabrikant een vredesprijs (of een sigarettenfabrikant een Moeder-Theresaprijs) instelt uit puur commerciële overwegingen, dan lijken mij die commerciële overwegingen fiscaalrechtelijk niet ter zake te doen indien de toekenning van de prijs maar daadwerkelijk geschiedt op basis van een reële en onafhankelijke beoordeling van de vredesbijdragen c.q. de zieken- en stervendenzorg van de winnaar. Andersom wordt een prijs mijns inziens niet minder belastbaar - niet minder causaal verbonden met een bron van inkomen van de winnaar - als hij is ingesteld door een niet-commerciële organisatie. Ik zie niet in waarom alleen niet-commerciële organisaties prijzen kunnen uitreiken die een "bovenbronnelijke" causaliteit hebben. Ik acht, kortom, het onderscheid tussen commerciële prijsinstellers en niet-commerciële prijsinstellers van weinig belang voor de voorliggende vraag, te meer niet gezien de nadruk die is komen te liggen op "maatschappelijk ondernemen" en op corporate governance, alsmede gezien het steeds commerciëlere optreden van de overheid, al dan niet in publiek-private projecten. Beslissend zijn het toekenningscriterium en de overwegingen van de jury, niet zo zeer de mogelijke motieven van de insteller.
3.9
Hof Amsterdam 15 december 1967, BNB 1968/130, overwoog over een door een gemeente aan een schrijver toegekende poëzieprijs:
- "O.
dat aan belangh. door de Gemeente A de voor het onderwerpelijke jaar beschikbare poëzie-prijs werd toegekend en daartoe de door hem geschreven gedichtenbundel "NN" door een jury werd beoordeeld;
- O.
dat al staat bij de toekenning van een prijs als de onderhavige het werk van de kunstenaar en niet diens persoon op de voorgrond in die zin, dat de beoordeling, welke aan die toekenning ten grondslag ligt, het werk en niet de persoon betreft, dit niet wegneemt, dat in de prijs moet worden gezien een eerbetoon aan de persoon van de bekroonde als kunstenaar bewezen;
- O.
dat hieraan niet kan afdoen, dat slechts een deel van het oeuvre van belangh. in beschouwing werd genomen, met name zijn werkzaamheid als schrijver van poëzie en niet andere litteraire bezigheden; dat het uiteraard tot de competentie van de desbetreffende jury behoorde te dien einde een bepaalde bundel in beschouwing te nemen; dat echter uit die omstandigheid niet dient te worden afgeleid, dat belangh. in het bijzonder voor het schrijven van die bundel door de Gemeente werd beloond, doch veeleer dat die bundel door de jury representatief werd geacht voor belangh.s litteraire kwaliteiten;
- O.
dat het vorenoverwogene medebrengt, dat de toegekende prijs niet gerekend kan worden tot de voordelen, welke uit de beroepsuitoefening voortvloeien;
- O.
dat voorts moet worden aangenomen, dat aan de instelling en uitreiking van de prijs bij de Gemeente geen beweegredenen van zakelijke aard, doch overwegingen van algemeen belang, met name het bevorderen van culturele belangen, ten grondslag hebben gelegen, zodat ook in dit opzicht van een zakelijk verband tussen de prijs en de beroepsuitoefening geen sprake is."
De Staatssecretaris heeft zich blijkens een brief (van 2 februari 1968, no. B. 68/865) verenigd met het oordeel dat ook een prijs voor een min of meer zelfstandig deel van een oeuvre, zoals in casu slechts het poëziedeel, onbelast is. Ik citeer uit het onderschrift in BNB1968/130, waarin de brief geciteerd wordt:
"Het arrest van de HR van 4 februari 1959 (BNB 1959/111) geldt naar mijn mening ook, indien het eerbetoon aan de persoon van de bekroonde als kunstenaar niet diens gehele oeuvre doch slechts een min of meer afgerond gedeelte betreft. In het onderhavige geval heeft het Hof feitelijk en in cassatie onaantastbaar vastgesteld, dat de onderwerpelijke prijs (een door de overheid toegekende prijs waarnaar niet kon worden gedongen) niet in het bijzonder voor de bundel "NN.", doch meer in het algemeen ter zake van belangh.s werkzaamheid als schrijver van poezie is toegekend."
3.10
Hetzelfde Hof deed een half jaar later (14 mei 1968, BNB 1969/29) hetzelfde voor het proza wat het eerder voor de poëzie had gedaan: het achtte ook een gemeentelijke romanprijs onbelast:
- "O.
dat aan belangh. door de Gemeente Y de voor het onderwerpelijke jaar beschikbare roman-prijs werd toegekend en daartoe de door hem geschreven roman door een jury werd beoordeeld;
- O.
dat al staat bij de toekenning van een prijs als de onderhavige het werk van de kunstenaar en niet diens persoon op de voorgrond in die zin, dat de beoordeling, welke aan die toekenning ten grondslag ligt, het werk en niet de persoon betreft, dit niet wegneemt, dat in de prijs moet worden gezien een eerbetoon aan de persoon van de bekroonde als kunstenaar bewezen;
- O.
dat hieraan niet kan afdoen, dat slechts een deel van het oeuvre van belangh. in beschouwing werd genomen, met name zijn werkzaamheid als schrijver van een roman en niet andere litteraire bezigheden, zoals het schrijven van bijdragen in kranten en tijdschriften, of bezigheden op schilderkunstig of fotografisch terrein; dat uit de omstandigheid dat het bekroonde boek ten tijde van de beoordeling het eerste werk op dit terrein van belangh. was, niet dient te worden afgeleid, dat belangh. in het bijzonder voor het schrijven van dit boek door de Gemeente Y werd bekroond, doch veeleer dat dit boek door de jury representatief werd geacht voor belangh.s litteraire kwaliteiten;
- O.
dat het vorenoverwogene mede brengt, dat de toegekende prijs niet gerekend kan worden tot de voordelen, welke uit de beroepsuitoefening voortvloeien;
- O.
dat voorts aangenomen moet worden, dat aan de instelling en uitreiking van de prijs bij de Gemeente Y geen beweegredenen van zakelijke aard, doch overwegingen van algemeen belang, met name het bevorderen van culturele belangen, ten grondslag hebben gelegen, zodat ook in dit opzicht van een zakelijk verband tussen de prijs en de beroepsuitoefening geen sprake is;"
Ook onder die uitspraak is in BNB een naschrift van de staatssecretaris weergegeven (brief van 2 juli 1968, no. B. 68/8313):
"Naar mijn mening heeft het Hof, gelet op de aard van de prijs en in aanmerking genomen dat belangh. reeds gedurende een reeks van jaren op kunstzinnig gebied werkzaam is geweest, kunnen beslissen, dat te dezen sprake is van aan de persoon van de bekroonde als kunstenaar bewezen eerbetoon. Van belastingheffing kan dan geen sprake zijn. Verwezen moge worden naar het arrest van de HR van 4 februari 1959 (BNB 1959/111), alsmede naar het ook hier van belang zijnde arrest van 15 februari 1950 (B. no. 8782). Gelet op de tot nu toe gevormde jurisprudentie kan er naar mijn mening van worden uitgegaan, dat prijzen als de onderwerpelijke in beginsel onbelast zijn."
3.11
Maar als de prijs niet in de eerste plaats de persoon of (een zelfstandig deel van) zijn oeuvre betreft, slaat de belastingheffing toe. Hof Amsterdam, 24 augustus 1992, VN 1993, blz. 1586, betrof een beroepsauteur (en -journalist) die fiscaalrechtelijk als ondernemer gold (hetgeen de causaliteitsbeoordeling in die zin beïnvloedt dat zijn auteursrechten ondernemingsvermogen vormen) en die de AKO Literatuur Prijs (f 50.000) won. Het reglement van de Prijs bepaalt dat jaarlijks een op het tijdstip van de jurybeslissing nog levende auteur wordt bekroond wiens literaire kwaliteiten hem in staat hebben gesteld in dat jaar het - naar het oordeel van een daartoe door het Bestuur van de Stichting benoemde onafhankelijke jury - beste van de in aanmerking komende boeken te schrijven. Het Hof stelde feitelijk vast dat de totale kosten van de prijstoekenning en -uitreiking (galadiner etc.) een veelvoud bedroegen van de prijs zelf, dat de Stichting niet onafhankelijk was van AKO BV en dat AKO BV commerciële motieven had met de instelling van de prijs (naamsbekendheid). Ik proef uit de uitspraak dat het Hof het hele prijsgebeuren nogal een AKO-show vindt waarin de winnaar een soort (betaalde) bijrol speelt. Beslissend achtte het Hof echter dat de belanghebbende ondernemer was, dat het bekroonde boek binnen die onderneming tot stand was gebracht en het auteursrecht ondernemingsvermogen vormde, en dat de prijs in de eerste plaats ertoe strekt om een produkt (dat ene boek) te loven en niet in de eerste plaats de schrijver als literator of zijn oeuvre. Het Hof achtte niet van belang dat de jury onafhankelijk is en overwoog als volgt:
"4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de AKO Literatuur Prijs hem is toegekend voor zijn gehele oeuvre en hij leidt daaruit af dat de Prijs niet tot zijn belastbare inkomen behoort. Het Hof volgt hem daarin niet. Het literaire werk dat belanghebbende als auteur tot stand heeft gebracht behoort, nu belanghebbende zijn auteurschap als een zelfstandig beroep uitoefent, tot zijn ondernemingsvermogen. Dat brengt mee dat wanneer een boekenverkoper als AKO BV hem via de Stichting AKO Literatuur Prijs uit commerciele overwegingen een prijs voor zijn literaire werken toekent of doet toekennen, er voldoende causaal verband tussen de bate en de beroepsuitoefening bestaat om van winst uit onderneming te spreken. Omdat belanghebbende in fiscale zin ondernemer is, is het van geen belang dat hij met zijn arbeid niet beoogd of verwacht heeft de Prijs te behalen.
4.3.
Ten overvloede overweegt het Hof dat de AKO Literatuur Prijs aan belanghebbende is toegekend vanwege zijn roman "G". In de "Verantwoording van de jury" wordt dat boek geprezen en uitverkoren, en niet het oeuvre van B. Blijkens het reglement van de AKO Literatuur Prijs en het reglement van de jury is het ook de bedoeling dat de jury zich een oordeel vormt over recent verschenen boeken en niet over het gehele literaire werk van auteurs. Zelfs in de statuten van de Stichting leest het Hof dat de Prijs aan een auteur wordt vergeven vanwege een boek en niet in verband met diens literaire kwaliteiten in het algemeen. De Prijs is een beloning voor de roman "G" en behoort daarom tot de winst uit onderneming van belanghebbende."
Het Hof wees voorts een beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel af hoewel de Inspecteur van een andere eenheid bij brief aan een andere winnaar had meegedeeld dat de AKO Literatuur Prijs die die andere auteur gewonnen had niet belast was voor de inkomstenbelasting. Het Hof overwoog daartoe dat die andere winnaar geen beroepsauteur was en dat een andere Inspecteur de bevoegde Inspecteur niet kan binden.
3.12
Ook in een uitspraak van 3 september 1996, VN 1997, blz. 1210, oordeelde Hof Amsterdam dat een gerichte prijs voor één bepaald werk (in casu een biografie) van een beroepsauteur belast is:
"5.1.
(...) belanghebbende (oefent) zelfstandig het beroep van schrijver uit. Door de inspecteur is gemotiveerd gesteld dat ook de biografie "Het leven van AB" tot stand is gekomen binnen het kader van de door belanghebbende uitgeoefende onderneming. Deze stelling is (...) door belanghebbende onvoldoende weersproken; ook overigens zijn geen feiten komen vast te staan die aan de juistheid van deze stelling van de inspecteur afbreuk doen.
5.2.
Uit de door de inspecteur (...) overgelegde stukken, waarin een verantwoording van de jury is vervat, leidt het Hof af dat de prijs aan belanghebbende is toegekend voor de (...) genoemde biografie en niet voor zijn gehele oeuvre. Dat in de toekenning van de prijs ook - zoals belanghebbende stelt - een eerbetoon aan belanghebbende kan worden gezien, doet daaraan niet af.
5.3.
Aan het vorenoverwogene verbindt het Hof de gevolgtrekking dat tussen de aan belanghebbende toegekende prijs en zijn zelfstandige beroepsuitoefening als schrijver voldoende verband bestaat om de prijs tot belanghebbendes winst uit onderneming te rekenen. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat tot de winst uit onderneming behoort het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming.
5.4.
(Daaraan) doet niet af dat belanghebbende niet naar de prijs heeft gedongen. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld die aan dat oordeel kunnen afdoen.
5.5.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de prijs is toegekend door een niet-commerciële organisatie. Reeds het oordeel dat de prijs is opgekomen in de sfeer van belanghebbendes onderneming brengt evenwel mee dat genoemde omstandigheid geen afbreuk kan doen aan de belastbaarheid van de prijs."
3.13
De achtergrond van het fiscaal cruciale onderscheid tussen min of meer persoonsgerichte eerbetonen (oeuvreprijzen, deeloeuvreprijzen en dergelijke) en prijzen voor een concrete prestatie is in de jurisprudentie niet geëxpliciteerd. Ik zoek die achtergrond in de algemene bronvereisten van deelname aan het economische verkeer en van finaliteit. Een min of meer op de persoon gericht eerbetoon - ook al wordt de persoonlijke verdienste (als literator, wetenschapper, artiest of medemens) bepaald aan de hand van de kunstzinnige, wetenschappelijke, of andere concrete resultaten van werkzaamheden van die persoon - vloeit onvoldoende voort uit deelname aan het economische verkeer en op-voordeel-gerichtheid, althans de verklaring voor het ontvangen voordeel ligt niet in overwegende mate in de deelname aan het economische verkeer of voordeelgerichtheid van de betrokkene, maar in de niet-economische betekenis van zijn of haar (resultaten van) bezigheden voor de mensheid in het algemeen (kunst, wetenschap, vrede, naastenliefde, natuurbehoud, etc.). Deze benadering verklaart ook de belastbaarheid van prijzen waarnaar door de winnaar werd gedongen: meedingen impliceert dat de belanghebbende (mede) meedoet op grond van het in het economische verkeer te behalen voordeel (waaronder ik begrijp naamsbekendheid die tot opdrachten kan leiden).
3.14
De door de Rijksoverheid aan een (niet bij het Rijk aangestelde) onderwijzer verstrekte bonus voor het behalen van een LO-akte Duits behoorde volgens u niet tot de fooien en dergelijke prestaties van derden, omdat de studie niet tot de werkzaamheden van de belanghebbende in zijn betrekking van onderwijzer behoorde (HR 16 maart 1960, BNB 1960/126, met noot Den Boer). Het was, met andere woorden, geen vergelding voor verrichte werkzaamheden. De door de overheid aan een (niet bij die overheid aangestelde) leraar verleende kwijtschelding van een studieschuld is volgens u evenmin een belaste prestatie van derden indien de kwijtschelding niet strekt ter vergoeding van de in die functie verrichte werkzaamheden, maar in het algemeen tot het verminderen van het lerarentekort (HR 22 juni 1960, BNB 1960/259, met noot Van Dijck).
3.15
Ik wijs ook op de jurisprudentie over gratis reizen die aan autoverkopers of andere werknemers verstrekt worden door hun leveranciers of andere handelsrelaties. Dergelijke voordelen worden belast geacht als loon dat door derden wordt verstrekt. U zie bijvoorbeeld Hof Leeuwarden 12 oktober 1979, V-N 1980, blz. 899, HR 5 maart 1980, BNB 1980/106, Hof Amsterdam 17 april 1980, V-N 1981, blz. 1936 en Hof Amsterdam 11 oktober 1991, FED 1992/5).
3.16
Voor de toepassing van de Coördinatiewet sociale verzekeringen (CSV) oordeelde u als volgt in HR 2 december 1992, BNB 1993/52:
"4.4.
Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat indien een werknemer in de zin van artikel 2 CSV in verband met zijn dienstbetrekking voordelen geniet van een ander dan zijn werkgever in de zin van artikel 3 CSV, (...) - behoudens in het geval dat die voordelen worden verstrekt in opdracht van en voor rekening van die werkgever -, sprake is van fooien en dergelijke prestaties van derden in de zin van artikel 7 CSV."
3.17
Er bestaat een Mededeling van de Staatssecretaris van Financiën van 7 mei 1992, nr. DB92/1828, Infobulletin 92/322, V-N 1992, blz. 1677, over prijzen, toegekend aan wetenschappelijke onderzoekers, waarop de belanghebbende zich voor het Hof heeft beroepen (zie punt 4.2 van de uitspraak) en waarop het Hof volgens middel 2 onvoldoende is ingegaan. Deze mededeling houdt in:
"De Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO) heeft met de in Duitsland gevestigde Alexander Von Humboldt-Stiftung een overeenkomst gesloten in het kader van internationale wetenschappelijke samenwerking. De overeenkomst houdt in dat beide organisaties jaarlijks een beperkt aantal prijzen toekennen aan wetenschappelijke onderzoekers uit elkaars land. Naar deze prijzen kan niet worden gedongen. De bekroonde onderzoeker mag op kosten van de toekennende organisatie een wetenschappelijk onderzoek verrichten in het land waar die organisatie is gevestigd. De prijs wordt aan de onderzoeker toegekend als erkenning van zijn wetenschappelijk werk in het algemeen en heeft geen betrekking op een bepaalde prestatie. Naar mijn oordeel moet de prijs worden aangemerkt als een aan de persoon van de onderzoeker bewezen eerbetoon. De prijs behoort dan volgens vaste jurisprudentie niet tot diens inkomen."
Het Hof kan geacht worden belanghebbendes beroep hierop verworpen te hebben met zijn overweging (6.1) dat "niet aannemelijk is geworden dat de uitkering berust op (...) waardering voor de persoon van belanghebbende als wetenschapper." Ik acht daarom middel 2 ongegrond, althans zonder zelfstandige betekenis naast middel 1.
3.18
Ik heb toevallig lang geleden zelf een prijs gewonnen: de Staatsprijs voor fiscaal-wetenschappelijke publicaties. Nu de navorderingstermijn is verstreken en het er tot mijn spijt niet in zit dat ik nog eens een fiscaal mogelijk relevante prijs win, meen ik voldoende vrij te staan van het verschijnsel prijswinnen om er een conclusie over te schrijven. Ik wijs wel - de eisen van accountability indachtig - op het volgende: enerzijds zou ik beïnvloed kunnen zijn pro belanghebbende (als prijswinnaars onder elkaar, hoe lang geleden mijn geval ook is), anderzijds zou ik beïnvloed kunnen zijn pro Staatssecretaris, nu hij de functionaris is die mijn prijs heeft ingesteld5 en hem aan mij heeft uitgereikt.6 De Staatsprijs voor fiscaal-wetenschappelijke publicaties wordt toegekend voor publicaties gedurende een periode van twee jaren. In de praktijk blijkt het met name te gaan om een in die periode verschenen boek. Onder de prijswinnaars is C. van Raad die, blijkens het verslag van de uitreiking aan hem,7 in zijn dankwoord de volgende opmerkingen maakte over de fiscale relevantie van deze Staatsprijs (destijds f 2.500; in mijn tijd opgetrokken naar f 5.000):
"Met het oog op de grote hoeveelheid aanwezig fiscaal beleid ging spreker (Van Raad; PJW) vervolgens in op de vraag of het aan de Staatsprijs verbonden geldbedrag tot het belastbare inkomen dient te worden gerekend. In de aan de feestelijkheden voorafgaande dagen bleek Van Raad zich in een wetenschappelijk onderzoek ter zake te hebben gestort, waarbij zowel belastingalmanakken als Vakstudies waren geraadpleegd. 'Nadat ik enigszins vermoeid door de wat verwarrende jurisprudentie', zo merkte hij op,' al deze boeken ter zijde had gelegd, drong plotseling de les tot mij door die ik in een van mijn eerste colleges fiscaal recht heb geleerd'. Wil er überhaupt sprake kunnen zijn van belastbaarheid, dan dient er een 'bron' aanwezig te zijn. (...) Van een bron is sprake indien het voordeel (dat is in dit geval die prijs) enerzijds beoogd is - dat wil zeggen dat ik er bewust naar toegewerkt moet hebben - en anderzijds redelijkerwijs is te verwachten, dat wil zeggen dat een normaal mens kan verwachten dat ik voor zo'n prijs in aanmerking kom. Nu wil ik natuurlijk niet ontkennen dat ik sinds 1971 toen deze Staatsprijs werd ingesteld, regelmatig gedroomd heb dat ik deze prijs nog eens zou winnen; en ik ben mij ervan bewust dat deze wensdroom vervaarlijk dicht bij het fiscaal relevante beogen ligt. Aan de andere kant moet hieraan onmiddellijk worden toegevoegd dat het iedereen volslagen duidelijk zal zijn dat de objectieve kans dat ik die prijs ook inderdaad zou winnen, gevoeglijk op nul gesteld mocht worden. Dit laatste kan ik nog als volgt toelichten. Toen ik enige tijd geleden bij geruchte iets had vernomen over datgene wat zich hier vandaag inderdaad afspeelt, legde ik in mijn behoefte dit te verifieren, een daartoe strekkende vraag voor aan een bevriend, doch niettemin zeer vooraanstaand fiscalist - hier trouwens aanwezig -, die het ontnuchterend snel met mij eens bleek te zijn dat zo'n gebeuren inderdaad bijzonder onwaarschijnlijk moest worden geacht.
De slotsom van deze analyse lijkt dan te zijn dat op grond van het geldende fiscale recht moet worden aangenomen dat het aan deze Staatsprijs verbonden geldbedrag niet belastbaar is. Ik twijfel er niet aan, mijnheer de staatssecretaris, dat u zich in deze gedachtengang geheel kunt vinden. De zelfstandigheid die in ons fiscale rechtsbestel is toegekend aan de inspecteur der belastingen, maakt het echter nog geen gewonnen zaak. Vandaar dat ik er prijs op stel hier aan te kondigen dat ik tegen een eventuele andersluidende opvatting van deze inspecteur in het belang van de wetenschap bezwaar en zonodig beroep zal aantekenen."
3.19
Niet zelden is de winnaar van de fiscale Staatsprijs een persoon wiens dienstbetrekking hem mede in staat stelde tot het schrijven van de bekroonde publicatie(s): een voltijdse of deeltijdse aanstelling aan een universiteit, uitdrukkelijk mede gericht op wetenschappelijk onderzoek en de verslaglegging en publicatie daarvan (publish or perish). Bij mijn weten heeft de fiscus nooit de neiging gehad deze Staatsprijs te belasten en is er (dus) ook nooit een procedure over gevoerd. Niettemin acht ik de overeenkomst met de litigieuze prijs vrij treffend. De fiscale Staatsprijs wordt uitgereikt voor wetenschappelijke publicaties over een periode van twee jaar (al gaat het feitelijk veelal om één boek). De prijs van de belanghebbende ziet op onderzoeksresultaten over een nog (veel) langere periode(het procédé is ontwikkeld in vijf jaar; de volgens de KNAW-commissie tot de prijs leidende patenten beslaan een periode van vijftien jaar). De winnaar van de fiscale Staatsprijs is niet zelden geheel of deeltijd in dienstbetrekking bij een wetenschappelijke instelling met (mede) als taak fiscaal-wetenschappelijk onderzoek. De belanghebbende was in dienst bij A met mede als taak datgene uit te vinden waarvoor hem de prijs is toegekend. Noch naar de fiscale Staatsprijs, noch naar de litigieuze prijs kan gedongen worden. In beide gevallen beoordeelt een onafhankelijke jury de prestaties. In beide gevallen volgt de insteller van de prijs het juryrapport.
3.20
De belangrijkste verschillen tussen de fiscale Staatsprijs en de litigieuze prijs zijn mijns inziens dat (i) voor de litigieuze prijs mede per advertentie in relevante periodieken opgeroepen wordt tot het voordragen van personen en in casu belanghebbendes werkgever de aandacht van de jury op hem heeft gevestigd (voor de fiscale Staatsprijs wordt bij mijn weten niet opgeroepen: de jury beoordeelt de publicaties ex officio), (ii) dat de belanghebbende niet op de hoogte was van het bestaan van de prijs totdat hij hem won (onder fiscalisten is het bestaan van de fiscaal-wetenschappelijke Staatsprijs wel min of meer bekend, al is de bekendheid naar mijn indruk afgenomen door de versobering van de uitreiking) en (iii) dat de litigieuze prijs is ingesteld door een commercieel bedrijf dat zelf ook in de procesindustrie zit, terwijl de fiscale Staatsprijs door een vertegenwoordiger van de Staat, nl. de Staatssecretaris van Financiën is ingesteld. Het laatste verschil dient mijns inziens, zoals reeds betoogd, geen rol van betekenis te spelen; bij de fiscale Staatsprijs al helemaal niet: de insteller van de fiscale Staatsprijs zit zelf ook in de fiscale techniek. Men kan niet zeggen dat Financiën geen belang heeft bij fiscaal-wetenschappelijk onderzoek, zelfs niet dat het departement daar minder belang bij zou hebben dan Dow belang heeft bij de uitvindingen zoals die van de belanghebbende. Het gebruik van fiscaal-wetenschappelijke publicaties door anderen dan de schrijver wordt niet bemoeilijkt door patenten en ook niet door het auteursrecht voor zoveel het gaat om het gebruik dat Financiën van die publicaties maakt voor zijn wetgeving, beleidsvorming, kennisgroepen, etc. Ik acht de eerste twee verschillen evenmin wezenlijk. Zij doven elkaar trouwens min of meer uit.
3.21
De conclusie is duidelijk: het gaat er om of de door de belanghebbende gewonnen prijs hem overwegend als werknemer of overwegend als wetenschapsman toekomt. Moeilijk ontkoombaar lijkt mij voorts dat als belanghebbendes prijs belast is, de Staatsprijs voor fiscaal-wetenschappelijke publicaties dat ook is.
4
Beoordeling
4.1
De beoordeling of het voordeel overwegend causaal verbonden is met de dienstbetrekking (het als werknemer leveren van prestaties) of overwegend verbonden is met een "bovenbronnelijke" causa (het leveren van een bijdrage aan de wetenschappelijke canon op het gebied van de energie-efficiëntie in de procesindustrie die werkgevers- en werknemersbelang overstijgt) is voor een groot deel afhankelijk van waardering van feiten, welke waardering in cassatie in beginsel niet ten toets kan komen, behoudens voor zover 's Hofs beslissing onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende naast zijn dienstbetrekking zelfstandig, als ondernemer of free lancer aan de bekroonde procédés heeft gewerkt, zodat wij ons kunnen beperken tot de vraag of voldoende causaal verband met de dienstbetrekking bestond.
4.2
Het oordeel van het Hof bestaat uit een ongespecificeerde verwijzing naar vastgestelde feiten met de toevoeging dat die feiten naar 's Hofs oordeel geen andere conclusie toelaten dan ... (etc.). U zie r.o. 6.1. Deze motivering is in elk geval zeer mager. 's Hofs gedachtengang blijkt er niet uit.
4.3
Vast staat dat de dienstbetrekking geen conditio sine qua non was voor de prijs. Overigens is een conditio sine qua non verband, als het er wél is, op zichzelf onvoldoende voor kwalificatie als loon. U zie bijvoorbeeld uw arrest over verduistering in dienstbetrekking.8 Het staat voorts vast dat belanghebbendes werkzaamheden geenszins waren gericht op het behalen van de prijs, van het bestaan waarvan hij immers niet op de hoogte was. Vast staat ook dat de prijs niet ziet op één afzonderlijke uitvinding, maar op een reeks van oplossingen van allerlei problemen die energie-efficiënte waspoederproductie in de weg stonden. Het Hof heeft overwogen, op basis van de considerans van de KNAW-commissie, dat de ontwikkeling van het continu-productieproces vijf jaar in beslag heeft genomen. De ontwikkeling van dat productieproces is dus kennelijk, mede gezien het aantal patenten, niet één prestatie. Daarop wijst ook de omstandigheid dat de belanghebbende met verschillende teams van medewerkers werkte, die hij uitdrukkelijk heeft betrokken in het eerbetoon. Ik merk voorts op dat de lijst van patenten bij de considerans van de KNAW-commissie een nog veel langere periode omvat (15 jaren) en dat die considerans vermeldt dat de "X (...) in de 19 jaar van zijn dienstverband met A een schat aan ervaring in de poedertechnologie (heeft) opgebouwd, die thans de bekroning heeft gevonden in een spectaculaire procesvoering."
4.4
Niet gesteld of gebleken is dat de werkgever aanspraak kon maken op de prijs, hetzij contractueel (zoals vermoedelijk wél op de patenten), hetzij anderszins. Het mogen behouden van de prijs kan dus niet als loon uit dienstbetrekking worden beschouwd op de grond dat de werkgever zou hebben afgezien van zo'n (niet-bestaande) aanspraak.
4.5.
Het verband met de dienstbetrekking bestaat hierin dat het belanghebbendes werk was om uit te vinden hetgeen hij met medewerking van zijn team heeft uitgevonden en dat belanghebbendes werkgever de aandacht van de jury op hem heeft gevestigd. Voor zijn werk in dienstbetrekking kreeg hij echter al het loon c.a. van zijn werkgever. De voordracht had voorts door ieder ander kunnen geschieden, bijvoorbeeld door zijn promotor, door de overheid, een collega-chemicus, een studievriend of een milieu-organisatie. Er is geen aanwijzing, althans het Hof heeft niets van dien aard vastgesteld, dat slechts werknemers en uitsluitend door hun eigen werkgevers worden voorgedragen en dat er een patroon zou bestaan inhoudende dat de procesindustrieën aan elkaars werknemers prijzen uitreiken voor hun werkzaamheden als werknemer. Gezien de boven weergegeven jurisprudentie en beleid en gezien de considerans van de KNAW-aanbevelingscommissie, die belanghebbendes uitvinding(en) van "mondiale relevantie" noemt, zou ik menen dat het Hof aan de vastgestelde feiten het vermoeden had moeten ontlenen dat de prijs een (deel)oeuverprijs is (een prijs voor een "min of meer afgerond gedeelte van een oeuvre"; vergelijk de boven weergegeven jurisprudentie en beleidsuitlatingen), die de belanghebbende dus toegekend is, niet in de eerste plaats in zijn hoedanigheid van werknemer van A, maar in de eerste plaats in zijn hoedanigheid van wetenschappelijk onderzoeker op het gebied van besparing van energie en vermindering van milieubelasting bij de productie van waspoeders.
4.6.
Een dergelijke prijs is volgens heersende leer onbelast. Het Hof had naar mijn mening daarom de inspecteur moeten belasten met de bewijslast om het vermoeden van een (deel)oeuvreprijs te ontzenuwen. Ik acht de door het Hof toegepaste verdeling van de bewijslast zoals deze blijkt uit r.o. 6.1 (de belanghebbende moet bewijzen dat de prijs niet overwegend de werknemer, maar overwegend de wetenschapper raakt) in het licht van de vaststaande feiten niet redelijk. De inspecteur heeft in beginsel de belastingverhogende feiten te bewijzen (wie stelt, bewijst). Het is onduidelijk waarom het Hof kennelijk, maar stilzwijgend, meent dat de inspecteur initieel aan die bewijslast heeft voldaan, althans waarom de vastgestelde feiten zouden rechtvaardigen dat er een rechtens relevant vermoeden van overwegend causaal verband met de dienstbetrekking wordt gevestigd dat door de belanghebbende ontzenuwd moet worden.
4.7.
Wellicht vond het Hof het bereik van de prijs (de bevordering van duurzame ontwikkeling in de procesindustrie waarbij gedacht wordt aan een efficiëntere benutting of omzetting van energie en/of van grondstoffen en aan terugdringing van belasting van het milieu) te beperkt om hem van bovenbronnelijke aard te achten (de ene procesindustrie kent een prijs toe aan de werknemer van de andere procesindustrie voor uitvindingen waar de procesindustrie belang bij heeft). Dat had het Hof dan echter mijns inziens moeten expliciteren en motiveren, mede in het licht van de gegevens dat het niet aannemelijk is dat de KNAW zich voor zo'n kar laat spannen, dat de prijs expliciet (mede) de algemene belangen van energie- en milieubesparing dient en dat de KNAW-commissie belanghebbendes verdienten van mondiale betekenis acht.
5. Conclusie
Ik acht het eerste middel gegrond. Ik geef u primair in overweging de uitspraak van het Hof te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar dat Hof en subsidiair, indien u meent dat de kans op nieuw feitelijk licht op de zaak verwaarloosbaar is, om de uitspraak van het Hof en die van de inspecteur te vernietigen en de zaak zelf af te doen door het belastbare inkomen met f 30.000 te verlagen en de giftenaftrekdrempel met f 300 te verlagen.
De Procureur-generaal bij
De Hoge Raad der Nederlanden
- (a.-g.)
1
Deze naam lijkt mij taalkundig een misnomer.
- 2.
Als bijlage bij het beroepschrift voor het Hof overgelegd.
- 3.
W. Garssen: Een werknemer wint een wetenschappelijke prijs, Loonbrief 12/9 (september 2000), blz 12-14.
- 4.
Regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december 1989, nr. 89/7156, Stcrt. 252, houdende goedkeuring van het besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 21 december 1989, nr. 89 20 774, inzake waardering van fooien.
- 5.
W. Scholten, Staatssecretaris van Financien: Belastingen en publiciteit; Rede ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Weekblad voor Fiscaal Recht op 17 december 1971; WFR 1971, blz. 985.
- 6.
Zie WFR 1988/5829, blz. 829.
- 7.
Staatsprijs voor fiscaal-wetenschappelijke publikaties voor mr. C. van Raad, WFR 1983/5573, blz 25.
- 8.
HR 24 juni 1992, BNB 1993/19, met conclusie Van Soest en noot Van Brunschot.
Uitspraak 10‑08‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 36.061
10 augustus 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 februari 2000, nr. 98/04310, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 233.645, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 5 maart 2001 geconcludeerd primair tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding en subsidiair tot vernietiging van 's Hofs uitspraak alsmede die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar, 1995, negentien jaar in dienst bij A B.V. In het kader van zijn dienstbetrekking heeft hij met een team van medewerkers onder meer gewerkt aan een procédé dat het energieverbruik bij productie van waspoeder met 80% reduceert en het waterverbruik met 200 à 400 liter per ton waspoeder. Belanghebbende is vanwege de ontwikkeling van dit procédé door zijn werkgever bij de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen als kandidaat aangemeld voor de Dow Chemical Energieprijs 1995. De advertentie waarin werd opgeroepen kandidaten aan de selectiecommissie voor te dragen vermeldde het volgende:
"De prijs wordt gedurende vijf opeenvolgende jaren, vanaf 1991, toegekend door Dow Benelux N.V. op voordracht van de Akademie. De prijs wordt toegekend aan diegene(n) die zich bijzonder verdienstelijk gemaakt heeft (hebben) voor de bevordering van duurzame ontwikkeling in de procesindustrie waarbij gedacht wordt aan een efficiëntere benutting of omzetting van energie en/of van grondstoffen en aan terugdringing van belasting van het milieu.
De prijs bestaat uit een oorkonde en een bedrag van f 30.000,-
De prijs beoogt duurzame ontwikkeling in de procesindustrie in ruime zin te bevorderen. Het begrip procesindustrie kan hierbij zeer breed worden opgevat. Te denken valt aan de chemische industrie, de aardolie-industrie en dergelijke.
Voor de prijs komen personen of groepen van personen in aanmerking. Niet in aanmerking komen instituten, firma's, faculteiten etc. Van het werk van de kandida(a)t(en) moet aannemelijk zijn dat dit realiseerbaar is onder industriële condities. Het hoeft niet reeds bewezen te zijn.
(...…)."
3.1.2.
Aan belanghebbende is de Dow Chemical Energieprijs 1995 toegekend op grond van de aanbeveling van een onafhankelijke selectiecommissie, ingesteld door de afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen. De considerans bij de aanbeveling van de commissie maakt melding van de overwegingen die tot deze nominatie hebben geleid, te weten:
"Het is de grote verdienste van X en zijn team geweest een proces te ontwikkelen dat de totale energiebehoefte met 80% terugbrengt. (...…)
Het is X cum suis gelukt om het proces continu uit te voeren met een capaciteit van 20 tot 30 ton per uur. Naast de grote energiebesparing is er ook een besparing op het watergebruik van 200-400 liter per ton waspoeder. Andere milieuvoordelen zijn de vermindering van afvalstromen (...…), alsmede het kunnen toepassen van sneller afbreekbare oppervlakteactieve stoffen (...…). Het eindprodukt is zeer geconcentreerd, waardoor verpakking en transport worden gereduceerd.
Vanaf het eerste idee is het proces binnen vijf jaar tot produktie-fase ontwikkeld. Thans werken de Afabrieken in Europa die compacte waspoeders maken, volgens de nieuwe procesroute. (...…). Het proces heeft echter mondiale relevantie. (...…)
- X.
heeft in de 19 jaar van zijn dienstverband met A een schat aan ervaring in de poedertechnologie opgebouwd, die thans de bekroning heeft gevonden in een spectaculaire procesvoering.
Hij heeft leiding gegeven aan diverse teams van jonge medewerkers. De hierboven beschreven prestatie wil hij uitdrukkelijk delen met zijn teamleden."
3.2.
In geschil is of de Inspecteur het door belanghebbende ontvangen bedrag van ƒ 30.000 dat aan de prijs was verbonden, terecht heeft aangemerkt als loon uit dienstbetrekking als bedoeld in artikel 22, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.3.
Naar de bewoordingen van artikel 22 van de Wet is loon uit dienstbetrekking, voorzover hier van belang, loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 alsmede fooien en dergelijke prestaties van derden. Afgezien van fooien en dergelijke prestaties van derden is indien een werknemer een voordeel dat enig verband houdt met zijn dienstbetrekking geniet van een ander dan zijn werkgever, slechts sprake van loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 indien dat voordeel wordt verstrekt in opdracht van en voor rekening van zijn werkgever, dan wel met medeweten van zijn werkgever door een andere concernmaatschappij (vergelijk HR 1 november 2000, nr. 361, BNB 2001/82). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. De prijs kan derhalve alleen tot het loon in de zin van artikel 22 van de Wet worden gerekend indien deze kan worden gerangschikt onder de fooien en dergelijke prestaties van derden.
3.4.
Onder de fooien en dergelijke prestaties van derden vallen slechts prestaties die kunnen worden beschouwd als vergoeding, in ruime zin, voor hetgeen de werknemer als zodanig heeft verricht. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat aan de prijs elk element van een tegenprestatie voor werkzaamheden jegens belanghebbendes werkgever of jegens de insteller van de prijs ontbrak. Hieruit volgt dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de prijs niet het karakter heeft van een vergoeding voor werkzaamheden die belanghebbende als werknemer heeft verricht.
3.5.
Middel I dat opkomt tegen 's Hofs overwegingen die hebben geleid tot zijn beslissing dat de prijs moet worden gerekend tot de als loon uit dienstbetrekking aan te merken fooien en dergelijke prestaties van derden, is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De gegrondbevinding van middel I brengt met zich dat middel II geen behandeling meer behoeft. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 203.345,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80, derhalve in totaal ƒ 240,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2130 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2662,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, A. Hammerstein en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2001.