HR, 26-08-1998, nr. 33 777
ECLI:NL:HR:1998:AA2537
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-08-1998
- Zaaknummer
33 777
- LJN
AA2537
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2537, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑08‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 1998/1411, 1
V-N 1998/46.10 met annotatie van Redactie
Uitspraak 26‑08‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 september 1997 betreffende de aan hem voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 20.031,--, zonder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspec teur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de In specteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 15 maart 1993 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 1994, nr. 29594, BNB 1994/300, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernie- tigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 19.173,-- met toekenning van een investeringsbijdrage van f 1.850,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. 4.1. Voor het Hof was - voorzover thans nog van belang - in geschil tot welk bedrag de Staat de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding voor het Gerechtshof te Amsterdam en het Hof heeft moeten maken, diende te vergoeden. Naar het oordeel van belanghebbende, die zich primair heeft beroepen op artikel 2, lid 3, en artikel 26 IVBPR en op artikel 6 EVRM en subsidiair op artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: het Besluit), diende de Staat de werkelijk gemaakte kosten te vergoeden, welke kosten hij heeft berekend op f 17.788,--. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden was af te wijken van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het Besluit.
4.2. 4.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende ter ondersteuning van zijn primaire standpunt, een beroep heeft gedaan op artikel 2, lid 3, en artikel 26 IVBPR, alsmede op artikel 6 EVRM; dat hij betoogt dat de in het Besluit opgenomen forfaitaire regeling met die verdragsbepalingen in strijd is en dus in zoverre niet kan worden toegepast; dat het met voormeld beroep door belanghebbende beoogde gevolg ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 1995, nr. 29594, BNB 1996/32, niet kan worden bereikt; dat belanghebbende bij dat beroep dan ook geen belang heeft; dat dit dus geen verdere behandeling behoeft.
4.3. 4.3. De Hoge Raad heeft in vorengenoemd arrest ten aanzien van artikel 2, lid 3, en artikel 26 IVBPR geoordeeld: dat, indien het beroep op die bepalingen zou worden aanvaard, dit zou betekenen dat het mogelijk wordt dat belanghebbende, voorzover hij aanspraak maakt op een hoger bedrag dan met het Besluit in overeenstemming is, schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad vordert; dat voor het toekennen van een dergelijke schadevergoeding in een procedure voor de administratieve rechter in belastingzaken geen plaats is. Hiervan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat belanghebbende bij zijn beroep op artikel 2, lid 3, IVBPR geen belang heeft en dit dus geen verdere behandeling behoeft. 4.4. Onderdeel I van het middel faalt derhalve. 4.5. Het Hof is voorts kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat er geen reden is om ten aanzien van artikel 6 EVRM anders te oordelen dan ten aanzien van artikel 2, lid 3, en artikel 26 IVBPR. Het Hof heeft mitsdien terecht geoordeeld dat belanghebbende ook bij zijn beroep op artikel 6 EVRM geen belang heeft en dat dit beroep dus geen verdere behandeling behoeft. 4.6. Onderdeel II van het middel faalt derhalve eveneens.
4.7. 4.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat, nu belanghebbende geheel in het gelijk is gesteld, het daarin aanleiding vindt de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding, voorzover aan de zijde van belanghebbende gevallen; dat het deze kosten vaststelt op (2 maal f 710,-- met wegingsfactor 1 is) f 1.420,-- voor de door belanghebbende in eerste aanleg voor het Gerechtshof te Amsterdam gevoerde procedure en op (3 maal f 710,-- met wegingsfactor 1 is) f 2.130,-- voor deze procedure, derhalve in totaal f 3.550,--; dat de Staat der Nederlanden deze kosten zal hebben te vergoeden.
4.8. 4.5. In voormeld oordeel ligt besloten dat naar het oordeel van het Hof te dezen geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit aanwezig waren. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Dit brengt mee dat onderdeel III, van het middel, welk onderdeel voor het geval de onderdelen I en II mochten falen, alsnog om toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit vraagt, niet tot cassatie kan leiden. De omstandigheid dat de Staat bij monde van de Inspecteur, in weerwil van het door het Hof toegewezen bedrag, aanvankelijk slechts bereid zou zijn geweest f 2.840,-- te vergoeden, kan daaraan niet afdoen.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingza ken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice - president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend van de griffier Van Hooff en in het openbaar uitgesproken.