HR, 19-12-2003, nr. 38 211
ECLI:NL:HR:2003:AO0645
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2003
- Zaaknummer
38 211
- LJN
AO0645
- Vakgebied(en)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AO0645, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑12‑2003; (Cassatie)
- Wetingang
art. 11 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
BNB 2004/140 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken
Belastingadvies 2004/1.9
WFR 2004/36
V-N 2004/2.27 met annotatie van Redactie
PJ 2004/41 met annotatie van H.P.M. van Bijnen
NTFR 2003/2158 met annotatie van mr. D. van Beelen
Uitspraak 19‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Nr. 38.211 19 december 2003 SE gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 maart 2002, nr. BK-00/03163, betreffende na te melden aanslag in het recht van successie. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Nr. 38.211
19 december 2003
SE
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 maart 2002, nr. BK-00/03163, betreffende na te melden aanslag in het recht van successie.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 16 februari 1999, een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 3.742.788, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot op € 359.049. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
A (hierna: erflater) was met zijn werkgeefster een pensioenregeling in de zin van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 overeengekomen. De uitvoering van deze pensioenregeling was opgedragen aan de Stichting B.
Op grond van het pensioenreglement wordt voor iedere deelnemer een zogenoemde pensioenrekening bijgehouden. Op deze rekening worden de stortingen en onttrekkingen alsmede de resultaten van de beleggingen van het vermogen dat op de pensioenrekening wordt verantwoord, bijgehouden. Nadat alle aanspraken op ouderdoms-, weduwen- of wezenpensioen zijn geëindigd, wordt een eventueel saldo van de pensioenrekening aan de erfgenamen van een deelnemer uitgekeerd (een zogenoemde slotuitkering).
Belanghebbende heeft als erfgenaam van erflater op de voet van het pensioenreglement jegens voornoemde stichting aanspraak gekregen op een slotuitkering ten bedrage van ƒ 643.040.
3.2. Tussen partijen is in geschil of de waarde van deze aanspraak onder de vrijstelling valt van artikel 32, lid 1, aanhef en ten vijfde, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet).
Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 1992, nr. 27981, BNB 1992/167, geoordeeld dat de vrijstelling van artikel 32, lid 1, aanhef en ten vijfde, van de Wet slechts geldt voor een pensioenvoorziening voorzover die de verzorging van degenen voor wie de voorziening is getroffen, op het oog heeft. Volgens het Hof vloeit daaruit voort dat de vrijstelling niet van toepassing is op een pensioenregeling voorzover die dat verzorgingskarakter mist; nu dit bij de onderhavige slotuitkering het geval is, is de vrijstelling niet op die slotuitkering van toepassing.
3.3. Aldus heeft het Hof op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Belanghebbendes betoog dat de wijziging van artikel 32, lid 1, aanhef en ten vijfde, van de Wet met ingang van 1 januari 1992 (bedoeld zal zijn: 1 januari 1995) meebrengt dat er in ieder geval vanaf deze wetswijziging geen nadere eisen gelden voor de vrijstelling van successierecht met betrekking tot de persoon van de verkrijger ter zake van een verkrijging uit hoofde van een zuivere pensioenregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, is onjuist. De in artikel 32, lid 1, aanhef en ten vijfde, van de Wet opgenomen vrijstelling betreft met ingang van 1 januari 1995 mede lijfrenten en aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden, zoals nader omschreven in artikel 32, lid 5 respectievelijk lid 6, van de Wet. In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 december 1994, Stb. 927 (houdende aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en andere wetten aan de Brede Herwaardering), waarbij artikel 32, lid 1, aanhef en ten vijfde, van de Wet is gewijzigd, is opgemerkt (Kamerstukken II 1992/93, 23 046, nr. 3, blz. 11):
"Voorgesteld wordt van de heffing van successierecht vrij te stellen onderhoudsvoorzieningen die worden verkregen in de vorm van een lijfrente als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 na wijziging van de desbetreffende bepalingen ingevolge Brede Herwaardering. Aldus wordt voor het successierecht een gelijke behandeling bewerkstelligd van lijfrenten en pensioenen. Hiermee wordt tevens uitvoering gegeven aan de door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanvaarde motie-van Rey c.s. (Kamerstukken II 1983/84, 17 041, nr. 32)."
Hieruit blijkt dat de wetgever slechts bedoeld heeft de vrijstelling voor pensioenvoorzieningen uit te breiden met een vrijstelling voor andere, vergelijkbare, onderhoudsvoorzieningen. De wetgever heeft derhalve niet beoogd de bestaande vrijstelling voor pensioenvoorzieningen voortaan ook te laten gelden voor een verkrijging als de onderhavige, een uitkering die niet het karakter heeft van een pensioenvoorziening of onderhoudsvoorziening omdat zij niet strekt ter verzorging van degenen voor wie de regeling waaruit zij voortvloeit, is getroffen.
Het door belanghebbende voorgestelde middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van de in het voorwaardelijke incidentele beroep aangevoerde klacht
De Hoge Raad heeft in de zaak met rolnummer 37540 uitspraak gedaan op 20 december 2002 (BNB 2003/91) en daarbij het beroep ongegrond verklaard. De voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is derhalve niet vervuld. Dit beroep behoeft mitsdien geen behandeling.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het principale beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2003.