HR, 28-04-1999, nr. 31 958
ECLI:NL:HR:1999:AA2742
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-04-1999
- Zaaknummer
31 958
- LJN
AA2742
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2742, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑04‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 1999, 63 met annotatie van H.G.M. Dijstelbloem
BNB 1999/255 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 1999/539 met annotatie van X.G.R. AUERBACH
WFR 1999/604
V-N 1999/23.17 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑04‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 oktober 1995 betreffende na te melden, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde navorderingsaan slag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1990 in de vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 355.223,-- , is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar be drag van ƒ 865.220,-- , zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat die aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 30 november 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.1.1. Belanghebbende heeft op 27 mei 1986 D B.V. (hierna: de dochtermaatschappij) opgericht. Als storting op het bij de oprichting geplaatste kapitaal ten bedrage van f 40.000,-- heeft belanghebbende haar onderneming in de dochtermaatschappij ingebracht. Die inbreng geschiedde tegen boekwaarde. Voorzover de waarde van het ingebrachte de nominale waarde van de vol te storten aandelen overtrof, is belanghebbende in de boeken van de dochtermaatschappij gecrediteerd. De aldus ontstane schuld is in 1986 door middel van verrekening in rekening-courant voldaan.
3.1.2. Met ingang van eveneens 27 mei 1986 zijn belanghebbende en de dochtermaatschappij op de voet van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) gevoegd. Daartoe hebben belanghebbende en de dochtermaatschappij de bij beschikking van de Staatssecretaris van 1 april 1987 gestelde voorwaarden in april 1987 aanvaard. Van deze voorwaarden maakt deel uit een voorwaarde die overeenstemt met de zestiende van de Standaardvoorwaarden zoals gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 20 november 1986, nr. 225, en in BNB 1987/42 (hierna: de zestiende standaardvoorwaarde).
3.1.3. Op 1 januari 1991 heeft belanghebbende haar aandelen in de dochtermaatschappij vervreemd, als gevolg waarvan de fiscale eenheid werd verbroken.
3.1.4. Ten gevolge van de in 3.1.3 vermelde vervreemding is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de in onderdeel a van de zestiende standaardvoorwaarde opgenomen sanctie (hierna: de sanctie), welke voorwaarden inhouden dat '1. de samenstelling van het vermogen van de dochtermaatschappij is gewijzigd ten gevolge van transacties binnen de fiscale eenheid en voorts 2. aannemelijk is dat een bedrag ter grootte van de tegenwaarde van de stille reserves (?) die onmiddellijk na de laatste transactie in de dochtermaatschappij aanwezig zijn, dan wel een bedrag ter grootte van een deel daarvan, hetzij bij vervreemding van aandelen in de dochtermaatschappij, hetzij op enigerlei andere wijze ten goede is gekomen aan de moedermaatschappij en/of de vennootschap die met haar verenigd is of is geweest'.
3.1.5. De bestreden navorderingsaanslag vloeit voort uit toepassing van de sanctie.
3.1.6. In de Resolutie van de Staatssecretaris van 20 november 1986, no. 286-882, zoals deze is gewijzigd bij Resolutie van 1 september 1987, no. 287-7370 (BNB 1987/301; hierna: de Resolutie), is met betrekking tot de zestiende standaardvoorwaarde, voorzover in cassatie van belang, bepaald: '8.5. "Ten goede komen" Het in de 16e standaardvoorwaarde gebezigde begrip "op enigerlei wijze ten goede komen" zal door de belastingrechter nader moeten worden ingevuld. Wel ben ik van mening dat dit begrip ruim moet worden opgevat en dat daaronder valt elk beschikken over stille reserves begrepen in vermogensbestanddelen die aan de dochtermaatschappij toebehoren. Dit beschikken kan zich in verschillende vormen voordoen. Zo doet het zich in ieder geval voor zodra er aandelen in de dochtermaatschappij worden vervreemd of ingekocht dan wel zodra hetgeen op deze aandelen is gestort geheel of ten dele wordt terugbetaald. Ingeval een bedrag ter grootte van (een deel van) de stille reserves in bedoelde vermogensbestanddelen zijn tegenwaarde vond in een vordering op de dochtermaatschappij doet het zich eveneens voor zodra deze vordering geheel of ten dele wordt geïnd, verkocht, verpand, beleend of op andere wijze te gelde gemaakt. (?) 9.1. Overdracht zelfstandig onderdeel onderneming (?) Ik heb (?) aanleiding gevonden goed te keuren dat het bepaalde in de 16e standaardvoorwaarde (?) geen toepassing vindt indien de in die voorwaarde bedoelde transactie binnen de fiscale eenheid geen andere is geweest dan de overdracht van één of meer zelfstandige onderdelen van een onderneming aan de dochtermaatschappij, mits het ten goede komen binnen de in die voorwaarde vermelde termijn uitsluitend heeft plaatsgevonden door de vervreemding van de aandelen in die dochtermaatschappij en mits deze vervreemding niet heeft plaatsgevonden binnen een periode van drie jaar sedert de (laatste) overdracht. (?) 9.2. Overdracht gehele onderneming Indien de overdracht aan een dochtermaatschappij tijdens het bestaan van een fiscale eenheid een gehele onderneming betreft is het bepaalde in punt 9.1 van overeenkomstige toepassing.'
3.2. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, in geschil of belanghebbende aan de Resolutie het vertrouwen mocht ontlenen dat de in 3.1.5 bedoelde sanctie niet zou worden toegepast. Het Hof heeft het geschil ten nadele van de Inspecteur beslist en daartoe geoordeeld: dat de Wet noch de Resolutie eisen dat de overdracht van de aandelen moet geschieden tegen (nieuw) uit te geven aandelen; dat slechts indien sprake is van een ten goede komen anders dan door vervreemding van aandelen de sanctie van toepassing is; dat belanghebbende onderdeel 9.1 van de Resolutie aldus heeft begrepen en heeft kunnen opvatten, dat ook in haar situatie de sanctietermijn mag worden verkort; dat dit betekent dat belanghebbende aan de Resolutie het vertrouwen mocht ontlenen dat de sanctietermijn drie boekjaren bedroeg.
3.3. Het middel dat zich tegen deze oordelen richt, faalt. Bij zijn oordelen is het Hof klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat de in 3.1.4 bedoelde stille reserves niet - ook niet gedeeltelijk - hun tegenwaarde vonden in de in 3.1.1 vermelde creditering. Dit uitgangspunt berust op de uitlegging van hetgeen belanghebbende ter zake van de inbreng van haar onderneming met de dochtermaatschappij is overeengekomen. Deze uitlegging kan als van feitelijke aard en - in het licht van de door partijen voor het Hof dienaangaande ingenomen stellingen - niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Gegeven dit uitgangspunt heeft het Hof terecht beslist dat belanghebbende aan onderdeel 9.1 van de Resolutie het vertrouwen kon ontlenen dat de sanctietermijn drie boekjaren bedroeg.
4.Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5.Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 28 april 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen, als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 340,--.