HR, 19-07-1996, nr. 29 920
ECLI:NL:HR:1996:AA1794
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-1996
- Zaaknummer
29 920
- LJN
AA1794
- Roepnaam
Stadion
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑07‑1996
ECLI:NL:HR:1996:AA1794, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑07‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 273 (oud) Gemeentewet
- Vindplaatsen
Belastingblad 1996/529 met annotatie van J.P. Kruimel
BNB 1996/316 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
FED 1996/774 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
V-N 1996/3345, 32 met annotatie van Redactie
Conclusie 19‑07‑1996
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.
Uitspraak 19‑07‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op de beroepen in cassatie van de naamloze vennootschap X N.V. te Z en van de Directeur Dienst Gemeentelijke Belastingen van de gemeente Rotterdam tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 augustus 1993 betreffende na te melden aan belanghebbende voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Rotterdam.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 wegens het feitelijke gebruik van de onroerende zaak aan de a-straat 1 te Z, verder: het stadion, een aanslag in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ b, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Directeur is verminderd tot een aanslag berekend naar een heffingsgrondslag van ƒ c. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een heffingsgrondslag van ƒ k. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Ieder van partijen heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben de beroepen over en weer bestreden. Partijen hebben hun standpunten doen toelichten, belanghebbende door mr P. van Harten, advocaat te Arnhem, en de Directeur door mr J.W. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 18 april 1995 geconcludeerd tot verwerping van beide beroepen.
3. Uitgangspunten in cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is eigenaresse en gebruikster van het stadion waarop de aanslag betrekking heeft. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar beroep bij het Hof het stadion door een deskundige doen taxeren. Het door deze deskundige uitgebrachte taxatierapport geeft een berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde die uitkomt op ƒ y. In dit rapport wordt de waarde in het economische verkeer van het stadion, rekening houdend met de waarde van de aandelen van belanghebbende op de incourante markt, gesteld op ƒ k. Aan de hand van door belanghebbende verstrekte gegevens en rekenmodellen heeft haar deskundige ook een berekening gemaakt van de bedrijfswaarde, of indirecte opbrengstwaarde, van het stadion, welke berekening bij een in aanmerking te nemen looptijd van 10 jaren uitkomt op ƒ j. 3.2. In de bezwaarfase heeft overleg tussen partijen plaatsgevonden, dat volgens het door de Directeur in beroep ingenomen standpunt tot een compromis heeft geleid. Het Hof heeft dat standpunt - in cassatie niet bestreden - verworpen en heeft geoordeeld dat de waarde in het economische verkeer van het stadion ƒ k bedraagt en dat daarvoor noch een hogere gecorrigeerde vervangingswaarde noch een lagere bedrijfswaarde in de plaats kan worden gesteld. Tegen dit oordeel zijn de middelen gericht.
4. Beoordeling van het middel van belanghebbende 4.1. De Hoge Raad begrijpt het middel aldus dat het niet slechts voorwaardelijk, namelijk alleen voor het geval het cassatiemiddel van de Directeur met betrekking tot de wijze van vaststelling van de waarde in het economische verkeer zou slagen, is voorgesteld. Voor zover in het middel van belanghebbende zou moeten worden gelezen dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door niet de gecorrigeerde vervangingswaarde - in de visie van belanghebbende de lagere bedrijfswaarde - vast te stellen maar de waarde in het economische verkeer, faalt het omdat belanghebbende zelf, aanvankelijk primair en later subsidiair, zich op deze waarde heeft beroepen. 4.2. Voor het overige wordt in het middel de opvatting uitgedragen dat indien de bedrijfswaarde lager is dan de waarde in het economische verkeer als heffingsgrondslag die lagere bedrijfswaarde - hier door belanghebbende op ƒ j gesteld - heeft te gelden. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Immers, uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 273, vierde en vijfde lid, van de gemeentewet (tekst 1988) moet worden afgeleid dat de heffingsgrondslag in beginsel wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer en slechts kan worden gesteld op de gecorrigeerde vervangingswaarde indien de waarde in het economische verkeer (in aanzienlijke mate) ligt beneden die gecorrigeerde vervangingswaarde (H.R. 27 januari 1988, nr 24 967, BNB 1988/107). Indien de waarde in het economische verkeer hoger ligt dan de gecorrigeerde vervangingswaarde komt dus alleen de waarde in het economische verkeer in aanmerking. Dat is ook zo indien in een bijzonder geval de gecorrigeerde vervangingswaarde niet hoger kan worden gesteld dan de bedrijfswaarde, de waarde die de zaak in economische zin voor de huidige eigenaar vertegenwoordigt. Het middel faalt derhalve ook voor het overige. 4.3. Bij pleidooi heeft belanghebbende nog een beroep gedaan op onverbindendheid van de beperking van de in artikel 7, lid 1, letter n, van de Verordening opgenomen vrijstelling voor ongebouwde eigendommen die voor recreatie zijn bestemd en worden gebruikt, tot zodanige eigendommen die in eigendom en gebruik zijn bij publiekrechtelijke lichamen. Nu deze stelling eerst bij pleidooi is betrokken en geen aanleiding kan zijn voor cassatie ambtshalve (vergelijk HR 6 december 1995, nr 30 219, BNB 1996/57) gaat de Hoge Raad daaraan voorbij.
5. Beoordeling van de middelen van de Directeur 5.1. 's Hofs oordeel dat de Directeur de stelling van belanghebbende dat de waarde in het economische verkeer van het stadion ƒ k bedraagt, in geen enkel stadium van het geding mondeling of schriftelijk heeft bestreden, berust op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de stukken van het geding en van hetgeen door de Directeur ter zitting van het Hof is aangevoerd, en het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het Hof was niet gehouden de Directeur in de gelegenheid te stellen voor het geval het Hof zou oordelen dat, anders dan de Directeur had gesteld, geen compromis tot stand is gekomen, alsnog nader bewijs bij te brengen voor de juistheid van de door hem gestelde heffingsgrondslag. Middel 1 faalt. 5.2. Door bij zijn oordeel omtrent de waarde in het economische verkeer van het stadion, in navolging van de door belanghebbende ingeschakelde deskundige, rekening te houden met de prijs van de aandelen in belanghebbende op de markt voor incourante effecten, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat de theoretisch denkbare situatie dat de waarde van het stadion niet in overwegende mate bepalend is voor de waarde van de aandelen in belanghebbende, zich niet werkelijk voordeed. Het mocht dat doen, nu uit de uitspraak van het Hof en de gedingstukken niet blijkt dat de Directeur voor het Hof met betrekking tot de aandelen iets heeft aangevoerd. Voorts is, anders dan het middel aanvoert, de omstandigheid dat de aandelen incourant zijn, niet onverenigbaar met de vaststelling van de waarde van het stadion in overeenstemming met artikel 273, lid 3, gemeentewet (tekst 1988). In zoverre faalt middel 2. 5.3. In het oordeel van het Hof dat de waarde in het economische verkeer van het stadion ƒ k bedraagt, ligt besloten dat deze prijs zou kunnen worden bedongen van een verkrijger die de zaak onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou willen nemen met inachtneming van de aard en bestemming ervan. Het Hof was, anders dan de Directeur bij pleidooi heeft doen stellen, niet gehouden dit uitdrukkelijk vast te stellen, nu uit de uitspraak van het Hof en de gedingstukken niet blijkt dat voor het Hof is aangevoerd dat een zodanige verkrijger niet zou zijn te vinden. Ook in zoverre faalt middel 2. 5.4. Anders dan in middel 2 ten slotte nog wordt gesteld valt in 's Hofs uitspraak niet te lezen dat het Hof de gecorrigeerde vervangingswaarde heeft bepaald op ƒ u. Zoals bij pleidooi namens de Directeur ook werd toegegeven, heeft het Hof slechts - constaterend dat het door belanghebbende gestelde bedrag van ƒ u niet was bestreden - vastgesteld dat de gecorrigeerde vervangingswaarde in ieder geval lager is dan ƒ e. Hiermede ontvalt de grondslag aan het op de evenvermelde stelling voortbouwende betoog dat ook de waarde in het economische verkeer moet worden bepaald op ƒ u. Middel 2 faalt derhalve ook voor het overige.
6. Proceskosten 6.1. Met betrekking tot de kosten van het geding voor het Hof, dat vóór 1 januari 1994 is beëindigd, is slechts de rechter in burgerlijke zaken bevoegd een uitspraak te doen (H.R. 2 maart 1994, nr 29 281, BNB 1994/153). 6.2. Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6.3. Wat betreft het cassatieberoep van de Directeur acht de Hoge Raad, gelet op de inhoud van het procesdossier, en het procesdossier van de met deze zaak samenhangende zaak onder nr. 29 921, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van dit beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt beide beroepen, veroordeelt de Directeur in de ter zake van diens beroep in cassatie gevallen kosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 6.390,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, in raadkamer van 19 juli 1996.
Van de Directeur van de Dienst Gemeentelijke Belastingen wordt ter zake van het instellen van het beroep in cassatie een griffierecht geheven van ƒ 300,--.