Onderstaand zijn opgenomen het kabinetsstandpunt en andere publicaties naar aanleiding van het rapport van de werkgroep modernisering successiewetgeving (aant. 1.9.1)
In het huidige regeerakkoord is afgesproken dat er een onderzoek zou komen naar de modernisering van de successiewetgeving, in het bijzonder met het oog op de aanpassing hiervan aan moderne leefvormen en de problemen met betrekking tot de bedrijfsopvolging. Hiertoe werd in maart 1999 de werkgroep Moltmaker ingesteld.
Op 13 maart 2000 werd het rapport met de titel 'De warme, de koude en de dode hand' aangeboden aan de toenmalige staatssecretaris van Financiën, de heer Vermeend.
De belangrijkste reden de Successiewet 1956 te herzien is gelegen in maatschappelijke ontwikkelingen die zich sinds 1956 hebben voorgedaan. Genoemd kunnen worden de ontwikkelingen van de relatievormen, waarop in de successiewetgeving na 1956 weliswaar is aangesloten, maar niet steeds op een consistente en evenwichtige manier, het in toenemende mate gebruik maken van constructies om successierechten te ontgaan of te verlichten, zoals de (super)turbotestamenten of het gebruik van buitenlandse rechtsfiguren als de trust, de sterk toegenomen activiteiten en diversiteit van instellingen van algemeen nut en de allengs ontstane onoverzichtelijke tegemoetkomingen op dat gebied en tot slot de problematiek van de bedrijfsopvolging waarvoor de gezochte oplossingen binnen maar ook buiten de successiewetgeving ingewikkeld mogen worden genoemd. Als laatste is het ook wenselijk de systematiek van de wet te verbeteren en de wet te vereenvoudigen, bijvoorbeeld op het terrein van de zogenaamde fictiebepalingen.
Het kabinet is de werkgroep, onder voorzitterschap van prof. mr. J.K. Moltmaker, zeer erkentelijk voor haar gedetailleerde voorstellen voor een herziening van de Successiewet 1956.
Het kabinet kan zich goed vinden in veel onderdelen van de herziening van de successiewet zoals de werkgroep deze in haar rapport voorstelt. Het ontbreekt echter op dit moment aan voldoende financiële middelen om de gehele herziening reeds per 1 januari 2002 in te voeren. Onverkort overnemen van het gehele voorstel zou ruim ƒ 1 mrd kosten, maar ook een gedeeltelijke of geamendeerde overneming zou nog altijd een fors budgettair beslag hebben. Daarnaast verdienen bepaalde voorstellen naar de mening van het kabinet nog nadere bestudering en/of uitwerking. Het betreft hier in het bijzonder de voorstellen voor de algemeen nut beogende instellingen, familiestichting en trusts. Met betrekking tot het partnerbegrip, de vrijstelling van partners, de 60%-regeling eigen woning en de bedrijfsopvolging overweegt het kabinet dit jaar al wel met concrete wetsvoorstellen te komen met het doel deze per 1 januari 2002 in te laten gaan. De gehele successiewet ook in technische zin herzien is per 1 januari 2002 niet mogelijk, maar het uitwerken en invoeren van de voorstellen maakt naar de mening van het kabinet een volledige technische herziening in de komende jaren wel gewenst.
Bij een modernisering van de successiewet is de werkgroep Moltmaker van mening dat de benaming van de belastingen die krachtens deze wet worden geheven, ook is achterhaald. Het voorstel van de werkgroep om te spreken over successiebelasting, schenkingsbelasting en overgangsbelasting, wordt door het kabinet overgenomen.
1.2.
Opbouw van het kabinetsstandpunt
In hoofdstuk 2 worden de voorstellen van de werkgroep geanalyseerd en voorzien van een kabinetsreactie. Ten tijde van de verschijning van het rapport was er nog weinig bekend over de budgettaire gevolgen van de voorstellen. Hierop wordt in hoofdstuk 3 ingegaan. Met name gezien de budgettaire ruimte, ziet het kabinet geen mogelijkheden het gehele voorstel reeds per 1 januari 2002 in te voeren.
Alvorens aan een analyse van het rapport te beginnen, zal in de volgende paragraaf kort bij enkele essentialia van de huidige successiewet worden stilgestaan.
1.3.
Korte beschrijving van de successierechten
De huidige successiewet (Successiewet 1956) is de opvolger van de Successiewet 1859. Krachtens deze wet worden drie belastingen geheven.
1.
Het successierecht (successiebelasting). Deze belasting is verschuldigd wanneer krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde.
2.
Het schenkingsrecht (schenkingsbelasting). Deze belasting wordt geheven van al wat door schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van die schenking binnen het Rijk woonde.
3.
Het recht van overgang (overgangsbelasting). Deze belasting is verschuldigd wanneer bepaalde binnenlandse vermogensbestanddelen krachtens het erfrecht door overlijden of krachtens schenking wordt verkregen van iemand, die ten tijde van dat overlijden of van die schenking niet binnen het Rijk woonde.
Het belangrijkste motief voor het heffen van deze belastingen is het zogeheten buitenkansbeginsel. De vermogenstoeneming door een verkrijging krachtens erfrecht of krachtens schenking zou in meer of mindere mate als een buitenkans zijn aan te merken, afhankelijk van het verwachtingspatroon van de verkrijger. Dit beginsel is ook de rechtvaardiging van de tariefstructuur van de successie- en schenkingsbelasting. Een verkrijging wordt belast tegen een progressief tarief en voorts zijn de tarieven lager als de verwantschap tussen de erflater/schenker en verkrijger nauwer is. Ook zijn er hogere vrijstellingen als de verwantschap nauwer is.
Een punt waar de werkgroep slechts zijdelings op teruggrijpt is dat verondersteld kan worden dat de successiebelasting, in het bijzonder in familieverbanden, er van uitgaat dat bij elke overdracht van vermogen van generatie op generatie belasting geheven kan worden. Het kabinet vindt dit een belangrijk uitgangspunt in de systematiek van de successiebelasting. Dit punt komt ondermeer aan de orde bij de afwegingen betreffende de faciliteiten voor relaties tussen bloedverwanten in de rechte lijn en de familiestichting. Het is overigens wel van belang te onderkennen dat dit uitgangspunt, evenals in de huidige successiewet, in de voorstellen niet in al zijn consequenties wordt doorgevoerd. Zo worden volgens de voorstellen broers en zussen ook niet volgens het laagste tarief belast.
Ten slotte nog een enkele opmerking over het budgettaire belang van de successie-, schenkings- en overgangsbelasting.
De drie belastingen tezamen zorgen voor een opbrengst die naar verwachting in 2001 zal uitkomen op ca. ƒ 3,5 mrd. Tabel 1 geeft een overzicht van de opbrengst van de drie belastingen vanaf 1995. Uit de tabel blijkt dat over de periode 1995 t/m 2001 de belastingopbrengst ruim is verdubbeld.
Tabel 1. Opbrengst successiebelasting, schenkingsbelasting en overgangsbelasting 1995–2001 (op kasbasis in duizenden ƒ) (1 )
Jaar
Opbrengst
1995
1705
1996
1950
1997
2086
1998
2468
1999
2844
2000
3269
2001
3564
2.
Analyse en beoordeling van de voorstellen
2.1.
Inleiding
In dit hoofdstuk gaat het kabinet in op de voorstellen die worden gedaan in het rapport van de werkgroep Moltmaker. De voorstellen worden telkens vergeleken met de huidige regeling en het kabinet geeft zijn visie op de voorstellen en formuleert waar nodig alternatieven. Het kabinet heeft het voornemen om met betrekking tot enkele onderwerpen reeds voor het jaar 2002 met wetsvoorstellen te komen, indien daarvoor voldoende budgettaire middelen gevonden zullen worden. Dit geldt voor het partnerbegrip, de partnervrijstelling, de waardering van ondernemingsvermogen en de bedrijfsopvolging. Ten aanzien van de andere onderwerpen is implementatie in 2002 niet haalbaar omdat voor deze onderwerpen nog nadere studie en overleg nodig is dan wel omdat in 2002 de benodigde budgettaire ruimte ontbreekt.
2.2.
Verwantschap en relaties
2.2.1.
Algemeen
In de Successiewet 1956 is de graad van verwantschap of de relatie (echtgenoten, samenwoners) tussen de erflater of schenker en de verkrijger in twee opzichten van belang.
a.
Het stelsel van tarieven en vrijstellingen in de successiewet is in hoofdzaak gebaseerd op de mate van verwantschap tussen erflater/schenker en verkrijger.2 De tarieven worden hoger naarmate de verwantschap tussen erflater/schenker en verkrijger geringer wordt. Daarnaast kent de wet specifieke vrijstellingen in gevallen waarin de verwantschap nauwer is. De werkgroep doet met betrekking tot deze materie een aantal voorstellen die in de hierna volgende onderdelen zullen worden besproken.
b.
Verwantschap en relaties spelen onder meer een rol bij een aantal van de zogenoemde fictiebepalingen in de successiewet. Over het algemeen verruimen deze bepalingen voor de toepassing van de successiewet het civielrechtelijke begrip 'verkrijging krachtens erfrecht' om daarmee het ontgaan van successiebelasting te bestrijden. Hier is dus de relatie of de verwantschap bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een belastbaar feit in de zin van de successiewet en gaat het niet om de toepassing van het tarief of de vrijstellingen. Men zou hier kunnen spreken van groepen 'verbonden personen' hoewel daarbij opgemerkt moet worden dat het daarbij in de successiewet om een andere kring van personen gaat dan die welke in de Wet IB 2001 met dat begrip worden aangeduid. In dit kabinetsstandpunt zal op de vraag of in de successiewet deze kring van personen moet worden herzien, niet worden ingegaan. In het rapport van de werkgroep worden hieraan ook geen bijzondere beschouwingen gewijd. Deze problematiek zal op een later tijdstip in breder verband worden bezien, met als basis de Wet IB 2001.
2.2.2.
Partnerbegrip en de vrijstelling voor de partner
2.2.2.1.
Inleiding
Bij de herziening van de successiewetgeving zullen keuzes moeten worden gemaakt bij de invulling van het partnerbegrip. Het belang van het partnerbegrip is, zoals hiervóór opgemerkt, onder meer gelegen in de tariefgroepindeling en de vrijstelling voor partners. Hierna wordt aan de hand van de voorstellen van de werkgroep Moltmaker en een vergelijking met het partnerbegrip in de Wet IB 2001 en in pensioenregelingen toegewerkt naar een nieuw partnerbegrip in de successiewet. Aangezien gehuwden en geregistreerde partners per definitie partners zijn, ligt het zwaartepunt op de behandeling van ongehuwd en ongeregistreerd samenwonenden.
2.2.2.2.
Het partnerbegrip in de huidige successiewet
In de successiewet 1956 bestaat een vrijstelling voor gehuwden (deze bedraagt in het jaar 2001 ƒ 598 149). Indien een verkrijging die vrijstelling te boven gaat, wordt het meerdere belast volgens tariefgroep I. Deze faciliteiten gelden uiteraard ook voor geregistreerde partners. Voor ongehuwd samenwonenden bestaat een bijzondere regeling waardoor zij na verloop van tijd op dezelfde wijze worden behandeld als gehuwden en geregistreerde partners. Kort samengevat komt de regeling hierop neer dat ongehuwd samenwonenden die tot het tijdstip van het overlijden of de schenking, na hun 22e jaar gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaar een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd voor hun onderlinge schenkingen of verkrijgingen worden ingedeeld in tariefgroep I. Indien de gezamenlijke huishouding van ongehuwd samenwonenden na beider 22e jaar vijf jaar heeft bestaan, is ook de vrijstelling gelijk aan de vrijstelling voor gehuwden. Voor de vrijstelling voor ongehuwd samenwonenden geldt voor de eerste vijf jaar van de samenwoning een ingroeiregeling. Indien de hiervóór bedoelde gezamenlijke huishouding twee, drie of vier jaren heeft geduurd, bedraagt de vrijstelling ƒ 119 630 (20% van de vrijstelling voor gehuwden), ƒ 179 446 (30% van de vrijstelling voor gehuwden) onderscheidenlijk ƒ 239 261 (40% van de vrijstelling voor gehuwden).
2.2.2.3.
Beoordeling voorstellen van de werkgroep
In § 3.1 heeft de werkgroep zich gebogen over de vraag welk tarief en welke vrijstellingen moeten gelden voor verkrijgingen door partners. De werkgroep heeft daarbij onder partners verstaan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en de geregistreerde partner. Verder ziet de werkgroep als partner degene die:
—
na zijn achttiende jaar gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het overlijden of de schenking met de erflater of schenker een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, en;
—
kan aantonen dat hij gedurende die periode op eenzelfde adres heeft gewoond als de erflater of schenker, en;
—
met deze een notariële samenlevingsovereenkomst heeft gesloten.
Onder deze omschrijving zouden naar de mening van de werkgroep niet moeten vallen de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn van de erflater of schenker, iets wat nu wel het geval is. Voorts is de werkgroep van mening, dat bij het overlijden of de schenking slechts één persoon als partner moet kunnen worden aangemerkt. Voor het onderscheid tussen tweerelaties en meerrelaties zou de werkgroep, aangenomen dat er meer dan één persoon voldoet aan de eisen van samenwoning en gezamenlijke huishouding, als objectief criterium willen hanteren dat de erflater of schenker slechts met één persoon een notariële samenlevingsovereenkomst heeft gesloten. Indien bijvoorbeeld een erflater samenwoonde met een moeder en haar dochter, zal slechts degene met wie de erflater de samenlevingsovereenkomst heeft gesloten als partner kunnen worden aangemerkt. Voor de ander geldt dan geen bijzondere vrijstelling, maar eventueel wel tariefgroep I. Dit laatste (geen bijzondere vrijstelling maar wel tariefgroep I) geldt voor beiden indien de erflater met beiden een samenlevingsovereenkomst had gesloten.
2.2.2.4.
Naar een nieuw partnerbegrip in de successiewet
Het ligt in de rede bij een keuze voor de invulling van het begrip partner in de successiewet te bezien of, en zo ja in hoeverre, aansluiting mogelijk is bij het partnerbegrip in de Wet IB 2001. Bij die afweging spelen een aantal aspecten een rol. Enerzijds zou het wenselijk kunnen zijn het partnerbegrip in de fiscaliteit zo veel mogelijk te harmoniseren, anderzijds verbinden de Wet IB 2001 en de successiewet aan het zijn van partner verschillende rechtsgevolgen. Het karakter van beide wetten is niet hetzelfde. Zo ziet de inkomstenbelasting op jaarlijkse inkomensstromen en hoe deze toe te delen aan de partners en ziet de successiewet op geldstromen bij overlijden of schenking. Hierdoor zou een verschil in de definitie van het partnerbegrip ook naar de mening van het kabinet kunnen worden gerechtvaardigd. Aangezien het belang van het partnerbegrip in de successiewet primair ligt bij de vrijstelling bij overlijden is het ook denkbaar andere invalshoeken, bijvoorbeeld de behandeling van de partner in pensioenregelingen, in de beschouwing te betrekken.
Het partnerbegrip in de Wet IB 2001
In artikel 1.2 van de Wet IB 2001 is een definitie van het begrip partner opgenomen. Deze definitie geldt als hoofdregel voor de toepassing van die wet. Onder het begrip partner wordt op grond van dat artikel verstaan:
—
de echtgenoot of geregistreerde partner mits geen sprake is van duurzaam gescheiden leven;
—
ongehuwd samenwonenden die aan bepaalde voorwaarden voldoen.
De eisen die in artikel 1.2 Wet IB 2001 aan ongehuwd samenwonenden worden gesteld zijn:
1.
beiden zijn meerderjarig; indien sprake is van bloedverwantschap geldt de verzwaarde eis dat beiden ten minste 27 jaar oud zijn;
2.
zij hebben in het kalenderjaar ten minste 6 maanden een gezamenlijke huishouding gevoerd;
3.
zij hebben gedurende ten minste de hiervóór genoemde periode van 6 maanden op hetzelfde adres ingeschreven gestaan in de GBA;
4.
zij kiezen er beiden uitdrukkelijk voor als partner te worden aangemerkt.
In alle gevallen geldt dat buitenlandse belastingplichtigen niet als partner kunnen worden aangemerkt.
Vergelijking van het partnerbegrip in de Wet IB 2001 en het partnerbegrip in het voorstel van de werkgroep.
Het partnerbegrip zoals de werkgroep dat voorstelt, wijkt af van het partnerbegrip in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 (verwijzingen hierna naar het partnerbegrip in de Wet IB 2001 hebben betrekking op deze bepaling). Deze verschillen vloeien voort uit het verschil tussen de aard en de functie van de successiewet en de Wet IB 2001. Zo wordt in de Wet IB 2001 voor het partnerbegrip getoetst op het al dan niet duurzaam gescheiden leven (een materieel criterium), terwijl de werkgroep Moltmaker toetst op het formele criterium van al dan niet gescheiden zijn van tafel en bed. Verder komt de uitzondering voor buitenlandse belastingplichtigen in de successiewet niet voor.
Wat betreft ongehuwd samenwonenden is eveneens sprake van verschillen. Zo bedraagt de termijn waarin sprake dient te zijn geweest om een gemeenschappelijke huishouding in de Wet IB 2001 zes maanden. Verder kent die wet niet het vereiste van een notariële samenlevingsovereenkomst. Voorts kunnen in de Wet IB 2001 ook bloedverwanten in rechte lijn van 27 jaar of ouder kwalificeren als partner. Ook het element van de keuze komt alleen in de Wet IB 2001 voor.
Anders dan in de Wet IB 2001 kunnen in het voorstel van de werkgroep Moltmaker bloedverwanten in de rechte lijn geen partners zijn. Doorslaggevend voor dit verschil is, dat de kwalificatie als partner in het kader van de successiewet leidt tot de toekenning van een grote faciliteit. De voorstellen van de werkgroep kunnen er toe leiden dat bloedverwanten in de rechte lijn de vrijstellingen in de huidige wet wegens het voeren van een gemeenschappelijke huishouding verliezen. Het kabinet heeft begrip voor deze voorstellen. De huidige regeling kan er immers toe leiden dat één kind wordt bevoordeeld boven andere, niet thuiswonende, kinderen.
Bovendien is in hoofdstuk 1 reeds aangegeven dat het kabinet veel belang hecht aan het heffen van de belasting bij vermogensverschuiving tussen generaties. Hier wordt nog wel eens tegen ingebracht de gevallen waar de bloedverwanten een zodanige leeftijd hebben bereikt, dat er eigenlijk niet meer echt sprake is van een ouder/kind-relatie. Daarbij past de kanttekening dat in de voorstellen van de werkgroep wel specifieke tegemoetkomende regelingen blijven bestaan voor bloedverwanten in rechte lijn.
De minimumduur van de gemeenschappelijke huishouding wordt in het voorstel van de werkgroep op drie jaar gesteld. Hier is sprake van een substantieel verschil met de termijn van zes maanden in de Wet IB 2001 en het is naar de mening van het kabinet maar de vraag in hoeverre dit verschil wordt gerechtvaardigd door het verschil in aard en functie tussen de successiewet en de Wet IB 2001. Het kabinet is wel van mening dat er een termijn gesteld mag worden, met als argument dat de relatie tussen de partners als duurzaam moet kunnen worden beschouwd.
Verder zijn de voorstellen van de werkgroep nadelig voor personen die na hun 22e jaar meer dan twee maar minder dan drie jaren een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Deze hebben, zoals hiervóór beschreven, op grond van de bepalingen van de Successiewet 1956 een vrijstelling van ƒ 119 630 en in het voorstel van de werkgroep geen bijzondere faciliteiten. Dit lijkt het kabinet een ongewenst gevolg van de voorstellen.
Het voorstel stelt, anders dan in de Wet IB 2001, niet als eis dat de betrokkenen bij de Belastingdienst een keuze uitbrengen voor het partnerschap. Het is naar de mening van het kabinet terecht dat deze eis in het kader van de successiewetgeving niet automatisch wordt gesteld. Een expliciete keuze voor een behandeling als partner wordt in de inkomstenbelasting bij het doen van aangifte elk jaar volgens een gestandaardiseerd proces gemaakt. Op het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting wordt de vraag of gedurende meer dan zes maanden een gemeenschappelijke huishouding is gevoerd elk jaar dat het biljet weer wordt ingevuld, opnieuw gesteld. Voor de successiebelasting vindt geen jaarlijkse aangifte plaats. Dit houdt in dat een afzonderlijke aanmeldingsprocedure zou moeten worden ontwikkeld. Het kabinet acht dat vanwege de te verwachten uitvoeringsproblemen geen dwingend, voor iedereen, voorgeschreven weg. Het moet mogelijk zijn door middel van een verklaring vooraf zekerheid te verkrijgen over het al dan niet erkend zijn als partner. Indien een dergelijke verklaring er door omstandigheden niet is, acht het kabinet de gevolgen van niet toekennen van de faciliteiten ongewenst als bij overlijden van een der partners moet worden geconstateerd dat aan de overige voorwaarden reeds wel gedurende langere tijd werd voldaan. Het ligt naar het oordeel van het kabinet daarom meer voor de hand om, overeenkomstig het voorstel van de werkgroep, aan te sluiten bij het bestaan van een notariële samenlevingsovereenkomst. In het voorstel van de werkgroep wordt alleen het bestaan van een dergelijke overeenkomst geëist, zonder dat aan de inhoud van die overeenkomst eisen worden gesteld. Dit acht het kabinet onvoldoende. De achterliggende gedachte bij deze eis is immers dat betrokkenen in deze samenlevingsovereenkomst jegens elkaar een zorgplicht zijn aangegaan. De zorgplicht moet dan ook naar de mening van het kabinet in enige mate in de te stellen criteria terugkomen. Een gelijkstelling van de ongehuwd samenwonenden met gehuwden en geregistreerde partners, zodat ook de termijn van zes maanden niet meer nodig zou zijn, acht het kabinet echter niet wenselijk. Een eenmaal aangegaan huwelijk schept rechten, ondermeer op het terrein van alimentatie, die in een samenlevingscontract ook wel kunnen maar niet hoeven te zijn vastgelegd. Bovendien dient een verschil tussen het huwelijk of een geregistreerd partnerschap en een samenlevingscontract te worden gerespecteerd in die zin dat partners het verschil in rechtsgevolgen bewust wensen. Het kabinet vindt het daarom niet opportuun om aan een samenlevingscontract zodanige extra eisen te stellen dat de daaraan verbonden rechtsgevolgen uiteindelijk exact gelijk zijn aan die van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap.
Tot slot heeft het kabinet in aanvulling op het voorgaande gekeken naar de mogelijkheid een koppeling te leggen tussen de behandeling in de inkomstenbelasting en de successiewet. Achterliggende gedachte bij deze benadering is dat belastingplichtigen die voor de toepassing van de ene belastingwet als partner willen worden aangemerkt, in deze keuze consequent dienen te zijn. Het criterium dient dan wel negatief te worden geformuleerd. Indien samenwonenden bijvoorbeeld gedurende de laatste 5 jaar voor de inkomstenbelasting niet gekozen hebben om als partner te worden behandeld, maar wel aan de overige criteria voldoen, kwalificeren ze toch niet voor het partnerschap in de zin van de successiewet. Een mededeling met een dergelijke strekking zou kunnen worden opgenomen in het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting.
Partnerbegrip in pensioenregelingen
Hiervóór is het voorgestelde partnerbegrip vergeleken met het partnerbegrip in de Wet IB 2001. Hoewel de werkgroep Moltmaker in haar rapport niet op deze mogelijkheid is ingegaan, is het ook zinvol het voorstel te vergelijken met het partnerbegrip dat de pensioenverzekeraars hanteren om te bepalen of een ongehuwd samenwonende in aanmerking komt voor een nabestaandenpensioen. De eisen die de grote verzekeraars daarbij stellen, vertonen sterke overeenkomsten. Om als partner te worden aangemerkt moet doorgaans aan de volgende eisen zijn voldaan. Daarbij moet wel bedacht worden dat pensioenregelingen niet allemaal hetzelfde partnerbegrip hanteren.
a.
De eerste eis is dat er een gemeenschappelijke huishouding moet worden gevoerd en dat beide partners in de GBA ingeschreven staan op hetzelfde woonadres.
b.
Soms, maar niet altijd, wordt de eis gesteld dat de gemeenschappelijke huishouding een bepaalde tijd heeft bestaan (een termijn van zes maanden komt vaker voor).
c.
Verder dient er een notariële samenlevingsovereenkomst afgesloten te zijn.
d.
Soms moet de partner vooraf zijn aangemeld bij de pensioenverzekeraar.
e.
Er kan slechts één partner zijn3 .
f.
En ten slotte kunnen bloedverwanten in rechte lijn geen partner zijn.
De bovenstaande eisen wijken op twee onderdelen af van het voorstel van de werkgroep. Bij de pensioenregelingen moet een partner soms van te voren zijn aangemeld en volgens het voorstel niet. Bij de grote verzekeraars wordt ofwel geen eis gesteld aan de tijd dat een gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan ofwel een kortere termijn, vaker van zes maanden.
De functie van het partnerbegrip voor de successiewet en pensioenregelingen is in wezen niet heel verschillend, zodat los van de hierboven genoemde verschillen de criteria die de pensioenregelingen stellen ook goede aanknopingspunten bevatten voor het stellen van criteria aan het partnerbegrip.
Geconcludeerd kan in elk geval worden dat zowel het partnerbegrip in de Wet IB 2001 als het partnerbegrip dat pensioenverzekeraars hanteren, veel bruikbare elementen bevatten voor een definitie van het partnerbegrip in de successiewet.
2.2.2.5.
Standpunt van het kabinet
Alles afwegende heeft het kabinet een voorkeur voor een partnerbegrip waaronder naast gehuwden en geregistreerde partners ook ongehuwd samenwonenden worden begrepen. Wat betreft ongehuwd samenwonenden dient naar het oordeel van het kabinet de voorwaarde te worden gesteld dat sprake is van een samenlevingsvorm die in termen van duurzaamheid en onderlinge zorgplicht naar maatschappelijke opvattingen gelijkwaardig is met het huwelijk en het geregistreerde partnerschap. De toetsing van dit criterium zou eruit moeten bestaan dat ongehuwd samenwonenden in beginsel geacht worden een dergelijke gelijkwaardige relatie te hebben indien sprake is van een na beider 18e jaar gedurende ten minste zes maanden gevoerde duurzame gezamenlijke huishouding door twee personen, niet zijnde bloedverwanten in de rechte lijn, die in de gemeenschappelijke basisadministratie op hetzelfde adres zijn ingeschreven. Met de termijn van zes maanden wordt aangesloten bij de termijn in de Wet IB 2001. Het kabinet ziet geen aanleiding om voor de successiebelasting een afwijkende termijn te eisen. Een extra argument voor een termijn van zes maanden is dat met deze termijn aangesloten wordt met termijnen die ook in verscheidene pensioenregelingen worden gehanteerd. Voorts zou de wederzijdse zorgplicht moeten zijn vastgelegd in een notarieel samenlevingscontract. Niet voor het partnerschap komen in aanmerking samenwonenden die, al hadden ze daarvoor wel kunnen kiezen bij de aangifte inkomstenbelasting, gedurende vijf jaar hiervoor niet hebben gekozen. Tot slot is het kabinet van mening dat alleen tweerelaties kunnen kwalificeren als partner en dat meerrelaties hiervoor niet in aanmerking kunnen komen.
Hoewel het kabinet, zoals hiervoor opgemerkt, van mening is dat voor de successiebelasting een termijn van zes maanden adequaat is, heeft het kabinet enige aarzeling of ook voor de schenkingsbelasting deze termijn lang genoeg is. Schenkingen zijn te voorzien en te plannen en het kabinet wenst mogelijk oneigenlijk gebruik te voorkomen. Om deze reden stelt het kabinet voor dat voor de heffing van schenkingsbelasting ongehuwd samenwonenden pas na een samenlevingsduur van 2 jaar als partners worden aangemerkt.
Het kabinet is voornemens een en ander door middel van een wetswijziging ingang te doen vinden per 1 januari 2002.
2.2.3.
Algehele vrijstelling
2.2.3.1.
Huidige regeling
Voor de huidige regeling betreffende de vrijstelling voor partners wordt verwezen naar § 2.2.2.2.
2.2.3.2.
Voorstellen van de werkgroep Moltmaker
In § 3.1.8 van het rapport van de werkgroep Moltmaker pleit een ruime meerderheid van de werkgroep voor een algehele vrijstelling voor partners. Bij de standpuntbepaling over de vraag of voor partners een algehele vrijstelling zou moeten gelden, heeft de werkgroep twee zaken in haar overwegingen betrokken.
a.
Het buitenkansbeginsel.
Uitgangspunt is dat één van de belangrijkste rechtvaardigingsgronden voor het heffen van successiebelasting het toevalsbeginsel is, vermogen valt je zomaar in de schoot. Van een dergelijke buitenkans in vermogensrechtelijke zin is in het algemeen in de beleving van een langstlevende die zijn of haar partner verliest geen sprake. Bij een (nog steeds in de meeste gevallen bestaande) algehele gemeenschap van goederen zal men zeker niet het gevoel hebben rijker te zijn geworden door het overlijden van de partner, maar zelfs in de gevallen van volledige uitsluiting van gemeenschap van goederen zonder finaal verrekenbeding, was de welstand van de partners gebaseerd op hun beider vermogen als totaliteit. Daarbij past niet dat de fiscus daarop inbreuk maakt bij het overlijden van de eerststervende, maar veeleer, dat de fiscus pas belasting gaat heffen bij het overlijden van de langstlevende (de continuïteitsgedachte). In deze benadering past een volledige vrijstelling voor de verkrijging door partners.
b.
De verzorgingsgedachte.
Hierbij wordt er vanuit gegaan dat via vrijstellingen voldoende ruimte wordt geboden om tegemoet te komen aan de verzorgingsbehoefte van de langstlevende. Deze benadering vinden we ook terug in de huidige successiewetgeving, waarin pensioenen en daarmee op één lijn te stellen andere periodieke uitkeringen worden vrijgesteld met daarnaast een kapitaalvrijstelling van ƒ 598 149, waarop bedoelde pensioenen (gedeeltelijk) worden geïmputeerd.
2.2.3.3.
Standpunt van het kabinet
Op grond van de volgende argumenten heeft het kabinet, net als de werkgroep, een voorkeur voor een algehele vrijstelling in de successiebelasting.
a.
Het kabinet hecht grote waarde aan de continuïteitsgedachte.
b.
De invoering van een algehele vrijstelling voor partners leidt tot vereenvoudiging van de wet en van de uitvoering omdat de bepalingen betreffende de pensioenimputatie kunnen verdwijnen en de premiesplitsingsproblematiek bij levensverzekeringen zich bij partners niet meer zal voordoen.
c.
Ook het nieuwe erfrecht (geldend per 1 januari 2002) gaat ervan uit, dat de langstlevende echtgenoot op de oude voet kan voortleven. Weliswaar erft deze niet het gehele vermogen, maar de vorderingen van de kinderen zijn gedurende het leven niet opeisbaar.
d.
Uit gegevens van de belastingdienst blijkt dat slechts een gering aantal positieve aanslagen wordt opgelegd aan echtgenoten of personen die vijf jaar of meer samenwonen. Over 1998 ging het over een totaal van 945 aanslagen.
e.
Ook het doen vervallen van de waardering van de eigen woning op 60% (zie § 2.7) rechtvaardigt op zijn minst een substantiële verhoging van de vrijstelling.
f.
Ten slotte kent een aantal landen, soms onder bepaalde voorwaarden, een volledige vrijstelling voor verkrijgingen door echtgenoten. Voorbeelden hiervan zijn: de Verenigde Staten van Noord-Amerika, het Verenigd Koninkrijk, Luxemburg, Noorwegen en een aantal Zwitserse kantons.
Het kabinet is voornemens voorstellen hierop betrekking hebbend in te brengen in de besluitvorming ter zake van het Belastingplan 2002.
2.2.4.
Kinderen
2.2.4.1.
Regelingen in de huidige wet
Kinderen van erflaters en schenkers worden in de huidige successiewet belast in tariefgroep I, het laagste tarief. Daarnaast zijn er een aantal vrijstellingen geregeld. Kinderen jonger dan 23 jaar hebben voor de successiebelasting een vrijstelling van ƒ 8545 voor ieder jaar dat het kind jonger dan 23 jaar is, met dien verstande dat de vrijstelling ten minste ƒ 17 090 bedraagt. Kinderen ouder dan 23 jaar, die grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en, hetzij ouder zijn dan 60 jaar, hetzij ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is, de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven, hebben een vrijstelling van ƒ 17 090. Overige kinderen ouder dan 23 jaar hebben een vrijstelling van ƒ 17 090 indien het saldo van de verkrijging niet meer bedraagt dan ƒ 51 270.
Voor de schenkingsbelasting genieten kinderen een vrijstelling van ƒ 8545 per jaar, waarbij voor kinderen tussen de 18 en 35 jaar de vrijstelling eenmalig wordt verhoogd tot ƒ 42 727.
2.2.4.2.
Voorstellen van de werkgroep
De werkgroep stelt voor het begrip kind en het begrip pleegkind uit te breiden. Onder kind wordt volgens het voorstel tevens verstaan het kind van de partner, ook al is er in civielrechtelijke zin geen sprake van bloed- of aanverwantschap met de erflater of schenker.
Voor al deze verkrijgers jonger dan 23 jaar geldt een vrijstelling voor de successiebelasting van € 5000 plus € 5000 voor ieder jaar dat het kind jonger is dan 23 jaar. Deze vrijstelling geldt in het voorstel tevens voor verkrijgers jonger dan 23 jaar die geen kind van de erflater (of zijn partner) zijn, maar door de erflater twee jaren voor zijn of haar overlijden in belangrijke mate zijn onderhouden.
De voorstellen bevatten geen bijzondere vrijstelling in de successiebelasting voor kinderen van 23 jaar en ouder: voor hen geldt de algemene voetvrijstelling van € 5000. Ook voor de schenkingsbelasting geldt de algemene voetvrijstelling van € 5000 per kalenderjaar die voor kinderen tussen 18 en 35 jaar eenmalig wordt verhoogd tot € 25 000. Voor zover de verkrijging uitgaat boven de vrijstelling wordt die belast volgens tariefgroep I.
In een aantal gevallen worden kinderen ouder dan 23 jaar volgens de voorstellen zwaarder belast. In het huidige stelsel geldt voor kinderen voor de successiebelasting een vrijstelling van ƒ 17 090 die echter vervalt indien per saldo meer wordt verkregen dan ƒ 51 270. De (vaste) vrijstelling in het voorstel van € 5000 (ƒ 11 019) betekent overigens een geringe achteruitgang voor kinderen met verkrijgingen tussen ƒ 11 019 en ƒ 51 270. Omdat de werkgroep voorstelt het toptarief van tariefgroep Ite verhogen van 27% naar 30%, zullen in het voorstel grote verkrijgingen door kinderen substantieel zwaarder worden belast.
2.2.4.3.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet stemt in beginsel in met de voorgestelde uitbreiding van het begrip kind en de voorstellen die zien op de vereenvoudiging van de vrijstelling voor kinderen van 23 jaar en ouder. De aanpassing van de vrijstelling en de wijzigingen in het tarief mogen er naar de mening van het kabinet echter niet toe leiden dat verkrijgingen door kinderen zwaarder worden belast dan nu het geval is. Mede gezien de budgettaire problematiek die samenhangt met het invoeren van de verruimingsvoorstellen van de werkgroep zonder tegelijkertijd de belasting voor kinderen te verhogen, ziet het kabinet thans geen mogelijkheid dit deel van de voorstellen in wetswijzigingen om te zetten.
2.2.5.
Verwanten in de zijlinie
2.2.5.1.
Huidige regeling
In de huidige wet worden verkrijgingen door broers en zussen van de erflater of schenker belast in tariefgroep II, waarin het marginale tarief, afhankelijk van de hoogte van de verkrijging, oploopt van 26% tot 53%. Kinderen van broers en zussen worden voor de toepassing van het tarief en de vrijstellingen op dezelfde voet behandeld als willekeurige derden. Zij vallen in tariefgroep III (41–68%). Een verwantschap verder dan de tweede graad in de zijlinie (broers en zussen) is voor de toepassing van het tarief en de vrijstellingen in de successiewet derhalve niet relevant.
2.2.5.2.
Voorstel van de werkgroep
Als onderdeel van de wijzigingsvoorstellen betreffende de tariefgroepindeling stelt de werkgroep voor kinderen van broers en zussen over te brengen van tariefgroep III naar tariefgroep II en voorts de tarieven in tariefgroep II te verlagen van de huidige 26–53% naar 25–45%. Verder gaat ook voor deze groep verkrijgers de algemene voetvrijstelling van € 5000 gelden. Neven en nichten worden dan op dezelfde manier behandeld als broers en zussen zelf. De werkgroep beargumenteert dit voorstel vanuit een maatschappelijk gevoelen dat de druk op verkrijgingen door neven en nichten als te hoog wordt ervaren.
2.2.5.3.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet huldigt in principe het standpunt van de werkgroep. Het kabinet overweegt bij neven en nichten wel een vorm van een toeslag op de tariefpercentages te leggen, vergelijkbaar met de toeslag die ook in het huidige systeem geldt voor kleinkinderen van erflaters. De gedachte hierachter is dat bij het heffen van successiebelasting wordt beoogd dat in elke generatie belasting geheven wordt en dat overslaan van generaties niet aantrekkelijk wordt gemaakt. Gezien de budgettaire problematiek die samen hangt met het invoeren van de verruimingsvoorstellen van de werkgroep zonder tegelijkertijd de belasting voor kinderen te verhogen, ziet het kabinet geen mogelijkheid de voorstellen met betrekking tot neven en nichten reeds per 1 januari 2002 in wetswijzigingen om te zetten. Daarnaast acht het kabinet het van belang te onderzoeken wat in de samenleving het draagvlak is voor verschuiving van lastendruk tussen generaties, bijvoorbeeld ten nadele van kinderen en ten voordele van kinderen van broers en zussen. Dit voorjaar is hiertoe reeds een onderzoek gestart, waarvan de resultaten in het komend najaar mogen worden verwacht. De onderzoeksresultaten zullen daarna aan de Tweede Kamer ter beschikking worden gesteld.
2.3.
Ondernemingsvermogen en bedrijfsopvolging
2.3.1.
Inleiding
In het rapport worden voorstellen gedaan met betrekking tot de waardering van ondernemingsvermogen, en wordt, overeenkomstig de taakopdracht van de werkgroep, uitvoerig ingegaan op de problematiek rond de bedrijfsopvolging. Op deze voorstellen wordt hierna ingegaan.
2.3.2.
Waardering ondernemingsvermogen
2.3.2.1.
Huidige regeling
Voor de successiewetgeving vormt de waarde in het economische verkeer van het verkregene de basis van de heffing. In de huidige successiewet bestaat echter onduidelijkheid over de wijze waarop de waarde van een onderneming van een natuurlijk persoon moet worden bepaald. Dat komt omdat enerzijds uit de wet voortvloeit dat een onderneming als een samenhangend geheel moet worden gewaardeerd, dus niet als een losse verzameling activa en passiva, maar anderzijds, op grond van de parlementaire geschiedenis, de in de onderneming aanwezige goodwill bij de waardebepaling buiten beschouwing moet blijven. Door deze tegenstrijdige eisen is een reële waardering van de onderneming niet goed mogelijk.
Uit het feit dat goodwill buiten beschouwing blijft, vloeit tevens voort dat de rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven van invloed is op de waarde die voor de successiewet in aanmerking wordt genomen. Bij een persoonlijke onderneming blijft goodwill buiten beschouwing. Bij een onderneming in BV-vorm vererft niet de onderneming maar een pakket aandelen van de BV. Bij de bepaling van de waarde van die aandelen speelt de goodwill van de onderneming in de BV wel een rol. Het resultaat is dat ondernemingen die in de vorm van een BV worden gedreven over het algemeen zwaarder belast zullen worden dan persoonlijke ondernemingen. De Hoge Raad heeft de vinger gelegd op deze ongelijke behandeling (HR 14 juli 2000, nr. 35 059, BNB 2000/306). De Hoge Raad zag echter 'gelet op de te dezen geboden terughoudendheid, geen grond zelf in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien. Zulks dient vooralsnog aan de wetgever te worden overgelaten'. Dit feit dwingt derhalve op zichzelf reeds tot wettelijke aanpassingen.
2.3.2.2.
Beoordeling voorstellen werkgroep
De werkgroep signaleert de hiervoor genoemde problemen in haar rapport. Zij stelt voor om het beginsel dat een onderneming moet worden gewaardeerd op de going-concernwaarde als uitgangspunt te nemen, hetgeen impliceert dat er bij de waardebepaling van wordt uitgegaan dat de onderneming wordt voortgezet. Voorgesteld wordt om ook bij persoonlijke ondernemingen de aanwezige goodwill of badwill voor de toepassing van de successiewet in de waarde van de onderneming tot uiting te laten komen. Dit voorstel leidt doorgaans tot een reële waardering van ondernemingen, zonder onderscheid naar de rechtsvorm en in zoverre steunt het kabinet dit voorstel. Toch behoeft het voorstel van de werkgroep naar de mening van het kabinet een aanvulling. Het kabinet gaat er, evenals de werkgroep, van uit dat voor de successiewetgeving de waarde in het economische verkeer van het verkregene de basis van de heffing moet zijn. Het voorstel van de werkgroep voldoet niet aan die eis bij slecht renderende bedrijven waarbij de going-concernwaarde van de onderneming lager is dan de liquidatiewaarde van die onderneming. De waarde in het economische verkeer van de vermogenscomponenten waaruit de onderneming bestaat is dan hoger dan de waarde going-concern. De waarde van een dergelijke onderneming zou dan ook naar de mening van het kabinet in eerste aanleg op de liquidatiewaarde moeten worden gesteld. Nu wil het kabinet hier meteen bij opmerken dat een dergelijke waardering bij die bedrijven een bedrijfsopvolging in de weg kan staan en dat dan ook vervolgens aanvullende maatregelen nodig zijn om dit ongewenste effect te voorkomen. Die aanvullende maatregelen hebben echter niet zozeer het karakter van waarderingsregels als wel van een faciliteit bij bedrijfsopvolging en komen hierna aan de orde bij het onderdeel bedrijfsopvolging.
2.3.2.3.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet stemt in met dit voorstel van de werkgroep voor de waardering van ondernemingsvermogen met dien verstande dat de waarde van een onderneming altijd ten minste op de liquidatiewaarde zou moeten worden gesteld. Voor ondernemingen waarvan de going-concernwaarde beneden de liquidatiewaarde ligt, zijn aanvullende maatregelen nodig in de sfeer van de bedrijfsopvolging. Immers, één of meer van de erfgenamen hebben blijkbaar het voornemen de onderneming als zodanig voort te zetten. Volgens het voorstel zal ook bij persoonlijke ondernemingen de goodwill in de waardering worden betrokken waardoor persoonlijke ondernemingen over het algemeen hoger gewaardeerd zullen worden en dus zwaarder belast. Onderzocht zal worden of dit leidt tot een meeropbrengst van enige omvang. Als dat het geval is zal een terugsluis worden voorgesteld, door het deel van het ondernemingsvermogen dat op grond van de faciliteit bij bedrijfsopvolging (zie hierna) buiten de heffingsgrondslag blijft (nu: 25%) te verhogen.
2.3.3.
Bedrijfsopvolging
2.3.3.1.
Inleiding
Indien een onderneming door vererving overgaat op de erfgenamen en door één of meer van hen wordt voortgezet, kan de verschuldigde successiebelasting tot financiële problemen leiden die de continuïteit van de onderneming in gevaar zouden kunnen brengen. Een soortgelijke problematiek doet zich voor indien een onderneming wordt geschonken aan een bedrijfsopvolger of aan deze tegen een lage prijs wordt verkocht. In dat geval is schenkingsbelasting verschuldigd. Vooropgesteld dient te worden dat hier sprake is van verkrijging van vermogen die op grond van de beginselen van de successiewet tot belastingheffing aanleiding geeft. Tegelijkertijd spelen ook andere overwegingen een rol. Omdat het bijvoorbeeld vanuit het algemeen sociaal-economisch belang wenselijk is de continuïteit van familie-ondernemingen te bevorderen, is in de Invorderingswet 1990 een regeling opgenomen waardoor de druk van de successie- en schenkingsbelasting bij bedrijfsopvolging wordt verminderd. In de praktijk worden bij de huidige regeling op zichzelf reeds diverse knelpunten ervaren die het wenselijk maken de huidige regeling te herzien. Verder heeft ook het hiervoor gegeven kabinetsstandpunt met betrekking tot de waardering van ondernemingsvermogen gevolgen voor de maatregelen met betrekking tot de bedrijfsopvolging. Ten slotte kan nog, binnen de budgettaire mogelijkheden, een verdere verlichting van de druk van de successie- en schenkingsbelasting bij bedrijfsopvolging worden overwogen.
In het onderstaande wordt allereerst de huidige regeling geschetst en aangegeven welke knelpunten daarbij worden ervaren. Vervolgens wordt het voorstel van de werkgroep voor een herziening van de regeling behandeld gevolgd door het standpunt van het kabinet inzake deze materie.
2.3.3.2.
Huidige regeling
De huidige faciliteit voor bedrijfsopvolging houdt kort samengevat het volgende in. Op grond van de Invorderingswet 1990, wordt de successie- of schenkingsbelasting die kan worden toegerekend aan 25% van het ondernemingsvermogen kwijtgescholden onder voorwaarde dat de onderneming ten minste vijf jaar wordt voortgezet (bij schenking 10 jaar). De faciliteit geldt zowel voor persoonlijke ondernemingen als voor de schenking of vererving van een pakket aanmerkelijk-belangaandelen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoudens voorzover de waarde van die aandelen voor meer dan 15% is toe te rekenen aan beleggingen. Deze aandelen moeten zowel bij de erflater/schenker als bij de verkrijger tot een aanmerkelijk belang behoren. De faciliteit komt ten goede aan degene die de onderneming voortzet dan wel de aandelen verkrijgt.
Voorts geldt een kwijtschelding van het recht dat kan worden toegerekend aan quota en andere publiekrechtelijke vergunningen en van het recht dat kan worden toegerekend aan het verschil tussen waarde vrij en waarde verpacht van tot het ondernemingsvermogen behorende landbouwgronden.
De 25% vermindering van het ondernemingsvermogen wordt toegepast nadat het ondernemingsvermogen is verminderd met de waarde van eventueel daarin aanwezige quota, vergunningen en concessies van publiekrechtelijke aard. Verder wordt de waarde van de grond daarbij gesteld op de waarde in verpachte staat. De bijzondere behandeling van quota en landbouwgronden heeft de volgende achtergrond. Veel ondernemingen, bijvoorbeeld in de landbouw, hebben, door de grondprijzen en de waarde van bijvoorbeeld melkquota, een hoge intrinsieke waarde maar een lage rentabiliteit. Bij deze ondernemingen is sprake van een negatieve goodwill die in het huidige waarderingssystematiek buiten beschouwing zou moeten blijven. Om te voorkomen dat de heffing van successiebelasting de bedrijfsopvolging in de landbouw onmogelijk zou maken, is reeds jaren geleden bij resolutie een bijzondere waarderingsmethode voor landbouwondernemingen goedgekeurd. Deze hield in dat een landbouwonderneming wordt gewaardeerd op basis van de afzonderlijke activa en passiva waarbij de waarde van quota op nihil wordt gesteld en de waarde van grond op de waarde in verpachte staat. Deze resolutie is ingetrokken en vervangen door de huidige bepalingen over de afwaardering van quota, vergunningen e.d. en van grond in de faciliteit voor bedrijfsopvolging in de Invorderingswet.
Bij de huidige regeling worden twee belangrijke problemen gesignaleerd. De regeling is nu opgenomen in de Invorderingswet 1990 maar zou naar zijn aard meer in het heffingstraject dan in het invorderingstraject thuishoren. De uitvoering van de huidige regeling wordt daarom zowel door de Belastingdienst als door de belastingplichtigen als moeizaam ervaren. Verder moet bij de toepassing van de regeling de waarde van bepaalde activa (quota, vergunningen e.d.) buiten aanmerking worden gelaten en worden andere activa afgewaardeerd (onbebouwde grond). Onduidelijk is hoe in deze gevallen de overige activa moeten worden gewaardeerd om tot een zinvolle waardering van de onderneming te komen.
2.3.3.3.
Voorstellen van de werkgroep
De werkgroep stelt ter vervanging van de huidige regeling in de Invorderingswet 1990 een tweetal faciliteiten voor met betrekking tot de bedrijfsopvolging. Deze regelingen zouden volgens het voorstel moeten worden opgenomen in de successiewet. De eerste faciliteit houdt in dat op de intrinsieke waarde, voor zover deze bij de bepaling van de going-concernwaarde (zie over deze begrippen § 8.1 van het rapport) een rol speelt, de waarde van concessies, quota en andere publiekrechtelijke vergunningen in mindering wordt gebracht en dat de onbebouwde grond (met inbegrip van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden) mag worden gewaardeerd op de waarde in langdurig verhuurde of verpachte staat. De aldus bepaalde waarde mag echter niet lager zijn dan het bedrag dat de daarbij betrokkenen voor hun onderlinge verhouding als waarde hanteren. In de tweede plaats mag op de aldus bepaalde going-concernwaarde 25% in mindering worden gebracht. Deze faciliteiten mogen ook worden toegepast bij de waardering van het ondernemingsvermogen van lichamen, waarin de erflater of diens partner direct of indirect een substantieel belang had. Het begrip substantieel belang is niet het begrip aanmerkelijk belang van de Wet IB 2001, maar sluit aan bij het begrip dat wordt gehanteerd in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (een aandelenbezit van minimaal 1/3 tezamen met de partner en de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en de tweede graad van de zijlijn en al dan niet tezamen met de partner ten minste 7%). Aan de faciliteiten wordt de voorwaarde verbonden dat de onderneming nog ten minste vijf jaren wordt voortgezet door iemand die krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht in het ondernemingsvermogen is gerechtigd geworden, dan wel door iemand wiens verkrijging geheel of gedeeltelijk de tegenwaarde vormt van de waarde van het ondernemingsvermogen. Voor de belasting die ingevolge de toepassing van de faciliteiten buiten invordering is gebleven, wordt een conserverende aanslag opgelegd, welke in beginsel na vijf jaar wordt ingevorderd, tenzij wordt aangetoond, dat de onderneming gedurende die periode is voortgezet. Ook de aandelen van lichamen op wier ondernemingsvermogen de faciliteiten zijn toegepast, mogen gedurende vijf jaren niet worden vervreemd. Bij gedeeltelijke vervreemding wordt de conserverende aanslag dienovereenkomstig ingevorderd. Op de voortzettingseis en op de eis, dat de betrokkenen voor hun onderlinge verhouding van de lagere waarde blijven uitgaan, is een aantal uitzonderingen gemaakt, bijvoorbeeld bij overlijden van de voortzetter.
Voor zover de aanslag betrekking heeft op ondernemingsvermogen, mag de ontvanger zonder nader onderzoek uitstel verlenen, mits van jaar tot jaar invorderingsrente wordt betaald.
Voor de schenkingsbelasting vinden de voormelde bepalingen voor zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing ingeval een ondernemer 55 jaar is dan wel voor meer dan 45% arbeidsongeschikt en hij de onderneming schenkt (of overdraagt tegen een prijs lager dan de waarde) aan een opvolger.
2.3.3.4.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet onderschrijft het voorstel van de werkgroep om de kern van de regeling voor bedrijfsopvolging in de successiewet op te nemen. Zoals hiervoor reeds aangegeven, wordt de huidige positionering van de regeling in de Invorderingswet 1990 als moeizaam ervaren. Het kabinet is voorts van mening dat het percentage van het ondernemingsvermogen dat buiten de heffing van het successie- en schenkingsrecht blijft ten minste zou moeten worden gehandhaafd op de huidige 25% maar dat zou moeten worden onderzocht of dit percentage zou kunnen worden verhoogd (zie hierover ook § 2.3.3.5).
De in het rapport gedane voorstellen met betrekking tot de waardering van tot ondernemingsvermogen behorende onbebouwde grond en quota vergunningen e.d. roepen in het licht van de door de werkgroep gedane voorstellen met betrekking tot de waardering van ondernemingsvermogen enige vraagtekens op. De werkgroep stelt immers voor dat een onderneming moet worden gewaardeerd op going-concernbasis, dat wil zeggen dat het uitgangspunt bij de waardering is dat de onderneming wordt voortgezet (zie § 2.3.2.2). Het kabinet ziet in dat licht niet waarom, indien een bij het genoemde uitgangspunt passende waarderingsmethode is toegepast, binnen die waarderingsmethode nog forfaitaire correcties nodig zijn op bepaalde activa zoals grond en quota. Indien bij de waardering van ondernemingsvermogen positieve en negatieve goodwill worden meegenomen in de waardering van een onderneming, zijn naar de mening van het kabinet afwaarderingen op bepaalde, over het algemeen weinig rendabele, activa, overbodig geworden. Deze afwaarderingen worden immers reeds verwerkt in de rentabiliteitswaarde zelf en in de mate waarin de rentabiliteitswaarde bepalend is voor de gehele waarde in het economische verkeer. Het kabinet onderschrijft dit voorstel van de werkgroep dan ook niet. Wel ziet het kabinet vervolgens, zoals ook al eerder aangegeven, aanleiding om maatregelen voor te stellen voor ondernemingen waarvan, strikt economisch gezien, liquidatie voor de hand zou liggen, maar die desalniettemin door een erfgenaam worden voortgezet. Zoals opgemerkt (…) onderschrijft het kabinet het voorstel van de werkgroep dat een onderneming in beginsel moet worden gewaardeerd op going-concernbasis maar is wel van mening dat de waarde ten minste op de liquidatiewaarde moet worden gesteld.
In gevallen waarin de going-concernwaarde van een onderneming beneden de liquidatiewaarde ligt, zou deze lagere waarde naar de mening van het kabinet als grondslag voor de heffing van de successie- en schenkingsbelasting kunnen dienen, mits de onderneming ook daadwerkelijk gedurende vijf jaren wordt voortgezet. Indien aan deze voortzettingseis in die periode niet wordt voldaan, zou naar de mening van het kabinet alsnog heffing moeten plaatsvinden op basis van de liquidatiewaarde.
Bij de hiervoor bedoelde waardering beneden de liquidatiewaarde zal de rentabiliteitswaarde van de onderneming een overwegende rol spelen. Vaak zal het niet eenvoudig zijn deze rentabiliteitswaarde vast te stellen en bij de bedrijfsopvolger kan mede hierdoor onzekerheid bestaan over de waarde die voor de toepassing van de successiewet aan de onderneming zal worden toegekend. Voor deze problematiek zal aansluiting worden gezocht bij hetgeen de werkgroep in § 8.1.2 van haar rapport opmerkt over het vaststellen van rentabiliteitswaarde. Deze moet objectief worden vastgesteld, aldus de werkgroep, dat wil zeggen onafhankelijk van het feitelijk in het concrete geval gevoerde ondernemingsbeleid of van de wijze van financiering. Ter vermijding van uitvoeringsproblemen en om onzekerheid bij de bedrijfsopvolger over de waarde die aan de onderneming zal worden toegekend zoveel mogelijk te voorkomen, zouden in de gedachte van de werkgroep over de rentabiliteitswaarde tussen de ondernemersorganisaties en de Belastingdienst afspraken kunnen worden gemaakt, gedifferentieerd naar soort onderneming en eventueel per regio. Op dit moment geldt de faciliteit voor bedrijfsopvolging zowel voor persoonlijke ondernemingen als voor de schenking of vererving van een pakket aanmerkelijk-belangaandelen (in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001). Deze aandelen moeten zowel bij de erflater/schenker als bij de verkrijger tot een aanmerkelijk belang behoren. De werkgroep doet met betrekking tot de aandelen twee voorstellen. Het eerste voorstel betreft de omvang van het aandelenpakket. Nu is de faciliteit van toepassing indien ten minste 5% van de aandelen overgaat, waarbij wat betreft de omvang van dit belang wordt aangesloten bij het aanmerkelijk-belangcriterium in de inkomstenbelasting. De werkgroep stelt op dit punt een aanscherping voor en wil aansluiten bij de vroegere inkomstenbelastingdefinitie voor een aanmerkelijk belang. Dit zou inhouden dat de erflater tezamen met zijn partner en een beperkte kring van bloed- en aanverwanten ten minste 331/3% van de aandelen heeft en tezamen met zijn partner ten minste 7%. Het kabinet wil hierbij opmerken dat het niet voor de hand ligt de bestaande faciliteit voor bedrijfsopvolging aan te scherpen, tenzij daarvoor, bijvoorbeeld op grond van in de praktijk gebleken problemen, een goede aanleiding bestaat. Een dergelijke aanleiding is er naar de mening van het kabinet niet.
Wel wordt de huidige regeling als ingewikkeld ervaren en bestaat behoefte aan vereenvoudiging. Het voorstel van de werkgroep, een nieuw criterium te introduceren dat afwijkt van het aanmerkelijk-belangcriterium uit de huidige en de vorige wet inkomstenbelasting, zou naar de mening van het kabinet geen bijdrage leveren aan deze gewenste vereenvoudiging. Naar de mening van het kabinet zou dit voorstel van de werkgroep dan ook niet moeten worden gevolgd. De werkgroep stelt verder voor om de eis dat de aandelen ook bij de verkrijger tot een aanmerkelijk belang moeten behoren te schrappen. Naar de mening van het kabinet is dit een goed voorstel: voor de problemen die de heffing van successie- of schenkingsbelasting kan veroorzaken voor continuïteit van de onderneming is het immers niet relevant of de aandelen bij de verkrijgers tot een aanmerkelijk belang (gaan) behoren. Onder de huidige regeling komt alleen degene die de onderneming daadwerkelijk voortzet in aanmerking voor vermindering van successie- of schenkingsbelasting. De werkgroep stelt, kort gezegd, voor om ook erfgenamen die de onderneming niet voortzetten te laten delen in de faciliteit. Erfgenamen die bijvoorbeeld alleen een woonhuis, geld of een geldvordering krijgen, zouden in dat voorstel ook gefacilieerd worden. De vraag komt op of dit voorstel, gelet op de ratio van de faciliteit, te rechtvaardigen valt. Voor de continuïteit van de onderneming is immers slechts een faciliteit voor de voortzetter nodig. Er is weliswaar sprake van een ongelijke behandeling van erfgenamen, maar die is reeds in het verleden gerechtvaardigd omdat het ongelijke gevallen betreft: de een zet een onderneming voort en de anderen niet. Verder kan het voorstel er toe leiden dat de bedrijfsopvolger slechter af is dan in de huidige situatie: de faciliteit die hij nu alleen krijgt, zou hij dan immers moeten delen met zijn mede-erfgenamen. Ook ontstaat in het voorstel van de werkgroep een nieuwe ongelijkheid. De heffing van successiebelasting bij een erfgenaam die bijvoorbeeld alleen een geldsom verkrijgt uit een nalatenschap zou mede afhankelijk zijn van de vraag of een andere erfgenaam uit die nalatenschap een onderneming verkrijgt en voortzet. Dit leidt er toe dat erfgenamen in verschillende nalatenschappen die wat betreft hun eigen verkrijging in een gelijke positie verkeren fiscaal ongelijk worden behandeld. Het kabinet acht dat niet gerechtvaardigd. Op grond van het vorenstaande meent het kabinet dan ook dat dit onderdeel van het voorstel van de werkgroep niet moet worden gevolgd.
2.3.3.5.
Maatregelen in verband met de Wet IB 2001
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is bij verschillende gelegenheden gesproken over de afschaffing van de bijzondere tarieven uit de Wet IB 1964. In dat kader heeft de staatssecretaris van Financiën toegezegd dat bij de beoordeling van de voorstellen van de werkgroep Moltmaker zal worden bezien of specifiek iets moet worden gedaan voor het vervallen van het 20%-tarief voor stakingswinst bij overlijden4 . De werkgroep heeft in haar rapport expliciet aangegeven dat de voorstellen niet dienen als compensatie voor de afschaffing van de bijzondere tarieven in de inkomstenbelasting en dat zij het niet tot haar taak rekende om dergelijke voorstellen te doen. Om toch invulling te geven aan de hiervoor genoemde toezegging volgen hierna voorstellen van het kabinet waarmee een pijnpunt in de samenloop tussen successiebelasting en inkomstenbelasting bij het overlijden van een ondernemer of de vererving van aanmerkelijk-belangaandelen zou kunnen worden opgelost. De Wet IB 1964 bevatte onder meer bepalingen op grond waarvan de stakingswinst bij overlijden en, binnen bepaalde grenzen, de reguliere en vervreemdingsvoordelen van krachtens erfrecht opgekomen aandelen werden belast naar een laag bijzonder tarief van 20%.
De ratio van deze bepalingen was de heffing van inkomstenbelasting te matigen in verband met de samenloop van de heffing van inkomstenbelasting en successiebelasting. Het lag niet voor de hand om een dergelijke voorziening in de Wet IB 2001 op te nemen: tijdens de parlementaire behandeling is gemotiveerd aangegeven dat in algemene zin er geen plaats hoorde te zijn voor bijzondere tarieven. Omdat het kabinet de problemen onderkent die kunnen optreden bij de gelijktijdige heffing van inkomstenbelasting en successiebelasting zal het kabinet met voorstellen komen om deze problemen te verzachten. Deze voorstellen vormen deels een alternatief voor het bijzonder laag tarief uit de oude Wet IB. Zij zullen betrekking hebben op gevallen waarin sprake is van heffing van inkomstenbelasting ter zake van stakingswinst bij overlijden of, binnen nog nader te bepalen grenzen, ter zake van voordelen genoten uit krachtens erfrecht opgekomen aanmerkelijk-belangaandelen. Voor deze inkomstenbelasting zal gedurende een periode van tien jaren renteloos uitstel van betaling worden verleend. Door het uitstel krijgen de erfgenamen meer tijd om zich op de na het overlijden ontstane situatie in te stellen en door de renteloosheid wordt het tarief de facto gematigd. In geval van stakingswinst bij overlijden zou bijvoorbeeld bij een periode van tien jaar renteloos uitstel en een aangenomen rentevoet van 4%, de contante waarde van de belastingschuld slechts circa 68% bedragen van de nominale waarde, zodat het effectieve tarief in de inkomstenbelasting niet maximaal 52% maar slechts 35% bedraagt.
Naast de hiervoor geschetste uitstelregeling zal het kabinet in het kader van de voorbereiding van de begroting 2002 onderzoeken of middelen vrijgemaakt kunnen worden om het percentage van het ondernemingsvermogen dat bij bedrijfsopvolging buiten de heffing van successie- en schenkingsrecht blijft (nu: 25%) duidelijk te verhogen.
2.4.
Instellingen van algemeen nut
2.4.1.
Huidige regeling
Voor in Nederland gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen die bevoordeeld worden met erfstellingen en schenkingen, is in de loop der tijd een veelheid aan faciliteiten ontstaan.
Vertrekpunt is dat voor deze instellingen in het algemeen een verlaagd proportioneel tarief van 11% geldt, zowel voor de successiebelasting als voor de schenkingsbelasting. Verder geldt voor deze instellingen in het algemeen een vrijstelling van ƒ 17 090 voor de successiebelasting en ƒ 8545 voor de schenkingsbelasting, mits de verkrijging niet hoger is dan die bedragen. Voor musea met een collectie van nationaal of regionaal cultureel belang en steunstichtingen van dergelijke musea geldt een volledige vrijstelling van successie- en schenkingsbelasting.
Verder heeft de minister de mogelijkheid volledige kwijtschelding te verlenen van successie- en/of schenkingsbelasting. Het betreft:
a.
verkrijgingen door een andere Staat, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een andere Staat;
b.
verkrijgingen door in Nederland gevestigde instellingen ter bevordering van kunst en wetenschap, uitgezonderd musea en steunstichtingen van musea (alleen voor de schenkingsbelasting);
c.
schenkingen ten algemenen nutte voor Nederland, welke aan een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis gebonden zijn.
Voor buitenlandse het algemeen nut beogende instellingen bestaat de mogelijkheid tot kwijtschelding van successie- en schenkingsbelasting tot op 11%. Voor buitenlandse instellingen ter bevordering van kunst en wetenschap, uitgezonderd musea en steunstichtingen van musea, kan volledige kwijtschelding worden verleend voor de schenkingsbelasting. Verder wordt volledige kwijtschelding van schenkingsbelasting verleend bij omzetting, fusie of taakafsplitsing naar/met instellingen ten algemenen nutte of steunstichtingen daarvan. Ten slotte wordt op basis van specifieke resoluties algehele kwijtschelding verleend aan bepaalde instellingen.
2.4.2.
Voorstellen van de werkgroep
Mede omdat de werkgroep Moltmaker het moeilijk acht uit te leggen waarom van in het algemeen belang werkzame instellingen nog een heffing van 11% wordt verlangd, met name ook indien een schenking aan een dergelijke instelling aftrekbaar is voor de inkomstenbelasting, stelt de werkgroep dat het alleszins begrijpelijk is dat een niet onbelangrijk aantal instellingen blijkens de opsomming in een volledige vrijstelling of kwijtschelding geniet. Nog afgezien van de grote diversiteit aan regelingen, is een bezwaar van de huidige regelingen, dat als eenmaal het algemeen nuttige karakter van een instelling door de fiscus is erkend (door toepassing van het verlaagde tarief en/of vrijstelling dan wel kwijtschelding), een behoorlijke controle achteraf op de aanwending van het verkregene moeilijk is.
De werkgroep stelt een algehele vrijstelling voor verkrijgingen door in Nederland gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen voor. Bij het toepassen van een algehele vrijstelling past een aantal stringente voorwaarden, met name dat de statutaire en feitelijke werkzaamheden van de instelling geheel of nagenoeg geheel zijn gericht op het algemeen belang. De vrijstelling zou slechts toepassing dienen te vinden voor instellingen, die worden geplaatst op een door of vanwege de Minister aan te leggen lijst van instellingen, werkzaam in het algemeen belang. Omdat de rangschikking voor meer dan één belastingwet van belang is, zou omtrent het aanleggen en bijhouden van de lijst een regeling in de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen worden opgenomen, eventueel nader uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling AWR. Daarin zouden ook nadere voorwaarden kunnen worden gesteld. De Minister zou tevens instellingen die niet in Nederland zijn gevestigd op de lijst moeten kunnen plaatsen. De Minister zou kunnen beslissen dat bijvoorbeeld supra-nationale instellingen en meer in het algemeen instellingen waarvan de doelstelling en de feitelijke werkzaamheid ten algemenen nutte boven iedere twijfel verheven is, zonder nader onderzoek en ook zonder nadere controle achteraf op de lijst geplaatst worden en blijven.
Ten slotte stelt de werkgroep voor dat met betrekking tot het plaatsen op de lijst, de controle achteraf en daarmee ook het afvoeren van die lijst de Minister zich op de door hem te bepalen wijze zou kunnen doen bijstaan door particuliere organisaties. Hiervoor zou een aantal organisaties in aanmerking kunnen komen. Voor wat betreft de fondsenwervende instellingen kan worden gedacht aan de Vereniging van Fondsenwervende Instellingen (VFI), de Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF), de Stichting Collectenplan (SCP) en het Nederlands Genootschap van Fondsenwervers (NGF). Verder kan nog worden genoemd de Vereniging van Fondsen in Nederland (FIN); een belangenvereniging voor particuliere fondsen, die in het algemeen niet fondsenwervend zijn. In samenwerking met een of meer van deze instellingen zouden criteria kunnen worden ontwikkeld aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een instelling op de lijst kan worden geplaatst en vervolgens of de instelling al dan niet van de lijst moet worden afgevoerd. De eindverantwoordelijkheid voor het plaatsen op dan wel het afvoeren van de lijst zou bij de Minister moeten blijven, aangezien het plaatsen dan wel afvoeren zou dienen te berusten op een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking.
2.4.3.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet is van mening dat de huidige regeling voor de algemeen nut beogende instellingen een onoverzichtelijke lappendeken is geworden. Het kabinet kan zich dan ook goed vinden in de argumentatie van de werkgroep een algehele vrijstelling in te voeren voor de algemeen nut beogende instellingen. Het kabinet staat positief tegenover de voorstellen van de werkgroep.
Een algehele vrijstelling is echter, gelet op het hiermee gemoeide budgettaire beslag van ca. ƒ 115 mln niet te realiseren in 2002. Het kabinet is voorts van mening dat, mede gelet op de uitvoerbaarheid van de regelingen, op diverse punten nog onderzoek en overleg moet worden gepleegd. Het kabinet is voornemens hierbij ook de relevante organisaties te betrekken. Er dient bij dit alles een goed evenwicht te worden gevonden tussen een duidelijke regeling met helder aangegeven faciliteiten en daarnaast een adequate controle op deze faciliteiten. Het kabinet denkt in dit kader ook aan de mogelijkheid tot een systeem van certificering. Hierbij dient dan wel te worden bedacht dat het niet te voorkomen is dat er extra administratieve lasten ontstaan die gevolgen hebben voor al dan niet plaatsing op een aan te leggen lijst van gecertificeerde algemeen nut beogende instellingen.
De volgende aspecten vragen nog bijzondere aandacht.
a.
Er zullen heldere criteria moeten komen voor plaatsing op de lijst van algemeen nut beogende instellingen. Hierbij mag het niet zo zijn dat er onnodig nieuwe administratieve lasten voor de instellingen ontstaan, maar, zoals hiervoor reeds gezegd, zal een en ander onvermijdelijk gevolgen voor plaatsing op een aan te leggen lijst hebben. Hierbij zal in elk geval ook het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 1994, nr. 29 936, BNB 1994/280, worden betrokken. In dit arrest besliste de Hoge Raad dat kerkelijke, charitatieve, culturele en wetenschappelijke instellingen als algemeen nut beogende instellingen worden aangemerkt indien de werkzaamheden van die instelling ongeveer in gelijke mate het algemeen en particulier belang dienen. Dit komt dus neer op een verhouding van 50/50, terwijl tot dit arrest uitgegaan werd van een verhouding van 90/10. De Successiewet 1956 sprak tot 1984 van 'uitsluitend of nagenoeg uitsluitend'. Deze zinsnede is toen door een onopmerkzaamheid uit de wet verdwenen. Bij een wetswijziging in 1991 werd in de Memorie van Toelichting nog eens benadrukt dat geen wijziging in de bestaande praktijk werd beoogd. Het kabinet zal de consequenties van het arrest BNB 1994/280 kritisch beoordelen.
b.
Er zal goed moeten worden gekeken naar de relatie met de giftenaftrek in de inkomstenbelasting en de kansspelbelasting. Het kabinet is zich er van bewust dat in de MDW-rapportage op de kansspelen voor wat betreft de algemeen nut beogende instellingen verwezen wordt naar hetgeen hierover naar aanleiding van de werkgroep Moltmaker zal gebeuren.
c.
Tot slot is het kabinet zich bewust van de motie Melkert/de Graaf (Kamerstukken II 2001/2002, 27 400, nr. 12), waarin de regering wordt verzocht op korte termijn te komen met voorstellen teneinde via fiscaliteit het investeren in kunst en cultuur voor individuele burgers en voor ondernemingen aantrekkelijker te maken. Het kabinet wil hierbij ook aandacht besteden aan de vraag of organisaties in de kunst en cultuurbranche onder te brengen zijn in een systeem van certificering.
Het kabinet is voornemens om in de loop van 2002 met een nadere analyse te komen over een stelsel van certificering met een analyse van de gevolgen voor de algemeen nut beogende instellingen.
(Bew.: een en ander is per 1 januari 2008 gerealiseerd. Zie aant. 32, aant. 14)
2.5.
Doelvermogens en Familiestichting
2.5.1.
Inleiding
Om de heffing van Nederlandse successie- of schenkingsbelasting te ontgaan, wordt wel toevlucht gezocht in het overbrengen van vermogen in door buitenlands recht geregelde rechtsfiguren. Daarnaast blijkt de behoefte te bestaan om de druk op successie- en schenkingsbelasting te verminderen en vermogen bijeen te houden door het maken van testamenten die over meerdere generaties werken. Indien vermogen bijeen wordt gebracht in een 'familie'stichting, is hierover successie- of schenkingsbelasting verschuldigd tegen de hoogste tarieven en over eventuele uitkeringen uit de stichting is ook weer belasting verschuldigd. Het Nederlandse recht staat overigens niet toe dat uitkeringen door een stichting worden gedaan aan haar oprichter(s) en aan anderen als de uitkering geen ideële of sociale strekking heeft (art. 2:285, derde lid, Boek 2, BW).
Ten slotte is het op dit moment niet mogelijk het rendement op vermogen in stichtingen te belasten. Dit leidt ertoe dat het op dit moment vrij makkelijk is niet alleen belastingvrij geld bijeen te brengen in een stichting, maar het daar ook belastingvrij te laten groeien. Zo ontstaat zogeheten 'slapend' vermogen.
2.5.2.
De trust
Indien toevlucht wordt gezocht in door het buitenlands recht geregelde rechtsfiguren, is de in het Anglo-Amerikaanse recht voorkomende trust een veelgebruikte route. Een trust is een vermogen dat door een persoon (de settlor) van zijn eigen vermogen wordt afgezonderd, al dan niet in beheer wordt gegeven bij een derde (de trustee) waar het vermogen overigens afgescheiden vermogen blijft ter begunstiging van bepaalde doelen of bepaalde personen (beneficiaries). De trust komt in vele vormen voor. Zo kan de trust tijdens het leven of bij testament worden opgericht. Verder bestaan er diverse varianten in de bevoegdheden van de trustee en in de rechten van de beneficiaries. Een uitgebreid overzicht van trustvormen wordt gegeven door Advocaat-Generaal Moltmaker in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1998, nr. 31 756, BNB 1999/35.5
2.5.3.
Behandeling van de trust in de huidige successiewet
2.5.3.1.
De 18 november-arresten
Op 18 november 1998 heeft de Hoge Raad vier arresten gewezen (onder andere het in § 2.5.2 genoemde arrest, BNB 1998/35) over de positie van de trust in de schenkingsbelasting. Het betrof hier gevallen waarbij vermogen werd ingebracht in een zogenoemde 'irrevocable discretionary' trust. Deze trust kenmerkt zich doordat de settlor afstand doet van vermogensbestanddelen ten gunste van een trustee. De settlor kan de trust niet beëindigen. De trustee is bevoegd uitkeringen uit het vermogen te doen. De Hoge Raad besliste dat de irrevocable discretionary trust verkrijger is in de zin van de successiewet en dat de settlor uit vrijgevigheid afstand heeft gedaan van vermogen ten gunste van de trust. De trustee moet schenkingsbelasting betalen.
2.5.3.2.
Andere trustvormen
Over andere trustvormen heeft de Hoge Raad geen uitspraak gedaan. Bij besluit van 10 februari 2000 (nr. DB99/4199) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën aangegeven hoe met andere trustvormen dient te worden omgegaan. Om zekerheid te krijgen kan met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst worden gesloten die als uitgangspunt heeft dat de trust transparant is. Dat wil zeggen dat voor de Nederlandse regelgeving met betrekking tot de heffing en invordering van belastingen de trust niet bestaat. Het trustvermogen en het daarmee gegenereerde inkomen zal daartoe in alle gevallen als vermogen of inkomen van natuurlijke personen of rechtspersonen worden toegerekend conform de in de overeenkomst opgenomen bepalingen.
2.5.3.3.
Voorlopige conclusie trusts
Het kabinet is van mening dat het hele terrein van de trust goed in kaart gebracht moet worden. Het voorstel van de werkgroep de trust niet transparant te houden en dus een eigen fiscale identiteit te geven, wordt door het kabinet positief beoordeeld. Het kabinet zal dit bezien in relatie tot de in de volgende paragraaf te behandelen familiestichting.
2.5.4.
De familiestichting
Zoals in § 2.5.1 al is aangegeven, biedt het Nederlandse recht op dit moment geen adequate mogelijkheden successierechtelijk vermogen gunstig bijeen te houden. Aan de andere kant zijn er heffingstekorten voor inkomsten uit het vermogen dat in dergelijke doelvermogens is ondergebracht. In de paragrafen 2.5.2 en 2.5.3 is de trust aan de orde geweest. Ook de stichting als rechtspersoon voor het onderbrengen van vermogen biedt op dit moment geen soelaas voor het bijeenhouden van het vermogen.
Naast het algemene regime voor stichtingen en doelvermogens heeft de werkgroep een voorstel gedaan voor een zogenoemde familiestichting. Met dit voorstel wordt beoogd de mogelijkheid te openen vermogen tegen een aanvaardbaar tarief in en uit een stichting te brengen terwijl tevens belastingheffing over het vermogen in de stichting gewaarborgd is. Voor de familiestichting heeft de werkgroep een fiscaal regime ontworpen met de volgende kenmerken.
a.
Over het ingebrachte vermogen blijft de successie- of schenkingsbelasting buiten invordering, voor zover deze meer bedraagt dan 10% van de waarde van het verkregene.
b.
Op basis van een door de stichting jaarlijks gedane aangifte van het vermogen per 1 januari wordt dat vermogen onderworpen aan een heffing die overeenkomt met hetgeen de stichting aan inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn indien zij belastingplichtig zou zijn op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001.
c.
Inbreng van een aanmerkelijk belang kan geschieden zonder afrekening voor de inkomstenbelasting. Op een door de stichting gehouden aanmerkelijk belang zijn de bepalingen van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing. Eén van de te stellen voorwaarden zal zijn, dat als verkrijgingsprijs van de stichting zal gelden die van de inbrenger.
d.
De stichting doet jaarlijks aangifte van de gedane uitkeringen. Voor de toepassing van het tarief en de cumulatiebepalingen worden deze uitkeringen beschouwd als schenkingen door de oorspronkelijke inbrenger of erflater aan de verkrijger en dienovereenkomstig met schenkingsbelasting belast. De schenkingsvrijstellingen voor kinderen, de algemene schenkingsvrijstelling en de vrijstelling voor natuurlijke verbintenissen zijn niet van toepassing.
e.
De stichting houdt na 60 jaar van rechtswege op te bestaan. Dit zou in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek moeten worden geregeld.
2.5.5.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet is van mening dat er met betrekking tot de familiestichting nader onderzoek verricht moet worden. Dit onderzoek zal zich met name richten op de wenselijkheid van de familiestichting en het huidige gebruik van trusts in estate-planning. Hierbij dient goed voor ogen te worden gehouden wat het doel van de familiestichting is. Volgens het kabinet gaat het om te bezien of, en zo ja op welke wijze, op een fiscaal vriendelijke manier in Nederland vermogen bijeen kan worden gebracht. Hier ligt ook een duidelijke relatie met de algemeen nut beogende instellingen.
De familiestichting is een veelomvattende materie. Aan het voorstel voor een jaarlijkse heffing over het vermogen van de stichting, analoog aan de inkomstenbelasting, kleven vele haken en ogen die nadere studie noodzakelijk maken. De Wet IB 2001 richt zich immers op natuurlijke personen. Daarbij kan overigens worden opgemerkt dat er ook nu al gevallen zijn waarin de inkomstenbelasting analoog wordt toegepast op een rechtspersoon (zie de artikelen 17 en 18 Vpb). In het kader van de familiestichting zou echter ook aan een heffing in de sfeer van de vennootschapsbelasting kunnen worden gedacht.
De veelomvattendheid blijkt ook uit het raakvlak met het burgerlijk recht. In dit verband heeft het Ministerie van Justitie, in samenspraak met de Commissie Vennootschapsrecht van dit ministerie en de Commissie Erfrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, een aantal zaken in kaart gebracht. Aandacht is besteed aan de vraag welke onderdelen van de regeling ondergebracht dienen te worden in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en welke onderdelen in de successiewet. Verder is gekeken naar de verhouding van de familiestichting tot de legitieme portie. Ook is in dit kader gekeken naar de relatie tot het testamentair bewind. Verder is gekeken naar hoe de gedachte dat de familiestichting maximaal 60 jaar mag bestaan zich verhoudt tot de fidei-commissaire making. En ten slotte is aandacht besteed aan de vraag hoe de familiestichting zich verhoudt tot ondermeer het wettelijk verzorgingsrecht van de langstlevende.
2.6.
Overgangsbelasting (recht van overgang)
2.6.1.
Plaats van de overgangsbelasting (recht van overgang) in de huidige wet
Naast de successie- en schenkingsbelasting kent de successiewet nog een derde belasting, de overgangsbelasting. Onder de overgangsbelasting worden belast binnenlandse bezittingen van niet in Nederland wonende personen bij overlijden of schenking, onder aftrek van binnenlandse schulden. Onder binnenlandse bezittingen wordt verstaan ondernemingsvermogen van in Nederland gevestigde ondernemingen en in Nederland gelegen onroerende zaken. Binnenlandse schulden zijn tot een Nederlandse onderneming behorende schulden en schulden die verzekerd zijn door een hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak voorzover die schulden zijn aangegaan ter financiering van de verwerving, de verbetering of het onderhoud van die zaak.
Tot 1 januari 1985 kende de overgangsbelasting een proportioneel tarief van 6%. Sindsdien is om hoofdzakelijk budgettaire redenen voor de overgangsbelasting het van toepassing zijnde progressieve tarief voor de successie- en schenkingsbelasting ingevoerd. Een verschil met de successie- en schenkingsbelasting is dat er voor de overgangsbelasting geen vrijstellingen bestaan.
2.6.2.
Voorstellen werkgroep
Als eerste doet de werkgroep het voorstel het Nederlands ondernemingsvermogen uit de grondslag van de overgangsbelasting te halen. Het zal maar weinig voorkomen dat een (als het een Nederlander betreft reeds meer dan tien jaren) in het buitenland wonende erflater nog een in Nederland gelegen particuliere onderneming heeft. In de meeste gevallen zal hij die onderneming in een BV hebben ingebracht. Aandelen in een BV vallen evenwel niet onder de overgangsbelasting, zodat de heffing in de enkele gevallen waarin deze dan nog geschiedt, uit een oogpunt van rechtsgelijkheid discutabel is. De werkgroep stelt daarom voor terug te keren naar het systeem van voor 1956 waarin uitsluitend onroerende zaken en beperkte rechten daarop aan de overgangsbelasting werden onderworpen. Ter voorkoming van het ontgaan van de overgangsbelasting en ook ter wille van de rechtsgelijkheid doet de werkgroep het voorstel de grondslag uit te breiden tot de certificaatrechten en dergelijke, de aandelen in vastgoedlichamen en de lidmaatschapsrechten als bedoeld in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Verder zou ter versterking van de onderhandelingspositie bij het sluiten van verdragen ter voorkoming van dubbele successiebelasting het huidige artikel 5, tweede lid, onderdeel 2°, Successiewet moeten worden gehandhaafd. Deze bepaling maakt het mogelijk dat ook andere bezittingen dan onroerende zaken in het overgangsrecht kunnen worden betrokken, indien bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, dat in de woonstaat van de erflater dergelijke bezittingen aan een vergelijkbare heffing worden onderworpen.
Vervolgens stelt de werkgroep voor het tarief terug te brengen naar 6%, gelijk aan het tarief van voor 1 januari 1985. Aftrek van schulden is daarbij niet meer mogelijk. De belasting krijgt zo meer het karakter van een overdrachtsbelasting. Overbrengen van de overgangsbelasting naar de Wet op belastingen van rechtsverkeer leidt echter weer tot ingewikkelde regelgeving in die wet en dat acht de werkgroep niet nuttig. Als extra argument voert de werkgroep hiervoor aan dat de overgangsbelasting beter in de successiesfeer kan worden gehouden, omdat daarmee de belastingplichtige in het buitenland recht houdt op verrekening van de daar geheven successiebelasting op grond van een verdrag, wet of een eenzijdige regeling terzake.
2.6.3.
Europese dimensie
Alvorens het kabinet haar visie over de overgangsbelasting uiteen zal zetten, dient ook stil te worden gestaan bij de aandacht die de Europese Commissie op dit moment heeft voor de overgangsbelasting. Kort gezegd is de Europese Commissie van mening dat de overgangsbelasting op onderdelen in strijd is met het Europese burgerschap, het vrije verkeer van werknemers en kapitaal en de vrijheid van vestiging in de Europese Unie. Hiervoor geeft de Commissie drie argumenten. Het eerste argument betreft het niet van toepassing zijn van de vrijstellingen voor de successie- en schenkingsbelasting voor de overgangsbelasting. Verder stelt de Commissie dat bij een legaat of schenking vrij van recht de berekening van de verschuldigde belasting hoger is dan bij de successie- of schenkingsbelasting het geval zou zijn. Een legaat of schenking vrij van recht houdt in dat de verkrijger het legaat of de schenking netto verkrijgt omdat de erfgenamen of de schenker de verschuldigde belasting voor hun rekening nemen. Ten slotte stelt de Commissie dat een schenking die wordt belast met inkomstenbelasting niet is vrijgesteld als de overgangsbelasting van toepassing is, terwijl dit wel het geval is onder de 'gewone' schenkingsbelasting.
Over deze kwestie zal nog ambtelijk overleg plaatsvinden met de Europese Commissie.
2.6.4.
Standpunt van het kabinet
Zowel naar aanleiding van de voorstellen van de werkgroep Moltmaker als de bezwaren van de Europese Commissie tegen de huidige overgangsbelasting, heeft het kabinet een aantal opties overwogen.
Als eerste verdient het opmerking dat het totale budgettaire belang van de overgangsbelasting nog geen ƒ 10 mln. bedraagt.
Indien het voorstel van de werkgroep zou worden overgenomen, leidt dit tot een nog geringer budgettair belang. De vraag is of de geringe opbrengst de kosten van het heffingsapparaat wel rechtvaardigt. Bezwaar van het werkgroepvoorstel is verder dat het mogelijk niet in overeenstemming is met het Europees recht.
Ook heeft het kabinet overwogen of de overgangsbelasting in zijn geheel zou kunnen worden afgeschaft. Het heffen van belasting over de overgang van onroerende zaken en bedrijfsvermogen door het land waar deze goederen zijn gelegen, is internationaal gebruikelijk6 . Het kabinet ziet hierin dan ook een reden de belasting niet af te schaffen.
Ten slotte is overwogen de vrijstellingen voor de successieen schenkingsbelasting ook van toepassing te laten zijn voor de overgangsbelasting. Voor deze oplossing geldt wel dat het budgettaire belang nog geringer wordt en ook hier de vraag gesteld mag worden of de belastingopbrengst de kosten van het heffingsapparaat wel rechtvaardigt. Deze optie sluit wel meer aan bij de wens van de Europese Commissie en is ook vanuit internationaal perspectief een aanvaardbare optie. In lijn met jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie zouden dan vrijstellingen moeten worden verleend indien is voldaan aan het 90%-criterium. Dit criterium zou kunnen worden toegepast op het gehele vermogen van de erflater of op de verkrijging per belastingplichtige. Kiezen voor het laatste heeft als voordeel dat uitsluitend en alleen naar de verkrijging van één belastingplichtige hoeft te worden gekeken, immers de Nederlandse successiewet merkt de verkrijger aan als belastingplichtige. Deze optie biedt echter wel ruime mogelijkheden tot estate-planning. Het kabinet geeft een voorkeur aan een regeling die toetst op de gehele nalatenschap. Indien 90% of meer van de nalatenschap in Nederland gelegen is, zou gekozen kunnen worden voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. De hele nalatenschap komt dan onder de Nederlandse successiebelasting te vallen en er ontstaat recht op vrijstellingen en alle andere faciliteiten.
Bezien wordt nog hoe en wanneer het kabinet dit deel van de voorstellen uit zal werken in een voorstel tot wetswijziging.
2.7.
De 60%-regeling eigen woning
2.7.1.
Huidige regeling
In de huidige successiewet is een faciliteit opgenomen voor verkrijgingen van de eigen woning door de partner en bloedverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Deze woning mag worden gewaardeerd op 60% van de leegwaarde, mits de woning op het tijdstip van de verkrijging aan de erflater en de een van de hiervoor genoemde personen tezamen als hoofdverblijf ter beschikking stond.
2.7.2.
Voorstel van de werkgroep
De werkgroep is van mening dat deze faciliteit kan worden afgeschaft en geeft daarvoor de volgende argumenten:
a.
Indien voor partners een algehele vrijstelling van successiebelasting geldt, is voor verreweg de meeste van de hier bedoelde verkrijgers de faciliteit overbodig geworden.
b.
In het nieuwe ab intestaat erfrecht verkrijgt de langstlevende echtgenoot de goederen van de nalatenschap en verkrijgen de (andere) erfgenamen slechts een niet opeisbare, bij de huidige rentestand renteloze vordering ten belope van hun erfdeel. Is de langstlevende onterfd, dan heeft deze het recht om de bewoning gedurende een termijn van zes maanden voort te zetten en zijn de erfgenamen verplicht om mee te werken aan de vestiging van een vruchtgebruik ten behoeve van de langstlevende, indien deze daaraan voor zijn verzorging behoefte heeft. De waarde van de niet opeisbare vorderingen, respectievelijk de blote eigendom wordt reeds bepaald met inachtneming van de renteloosheid, respectievelijk het vruchtgebruik. Om daarenboven nog een waardering van 60% van de eigen woning toe te passen is dubbelop. Bovendien ontstaat er dan een discrepantie tussen de civielrechtelijke omvang van de vordering en de voor de heffing van de successiebelasting te hanteren waarde.
c.
Eenzelfde dubbeltelling treedt op als de erflater het vruchtgebruik van de woning heeft gelegateerd aan de langstlevende c.q. de medebewoner en, zoals thans gebruikelijk is, de waarde van vruchtgebruik en blote eigendom wordt bepaald op een fractie van de tot 60% verminderde waarde.
d.
Dit laatste spreekt wel heel in het bijzonder ingeval de woning wordt geschonken. Uitgaande van een blijvende bewoning door de schenker en diens partner, zal deze in de regel een vruchtgebruik, een recht van gebruik en bewoning of een huurrecht hebben voorbehouden. Het is dan reëel om schenkingsbelasting te heffen over de waarde van de blote eigendom, berekend op basis van de leegwaarde, zoals deze wordt gedrukt door het voorbehouden beperkte recht of huurrecht.
e.
Omdat de waarde in bewoonde staat geen echte waarde is, berust het percentage van 60 op een fictie. Dit is een zeer ruwe benadering, immers bij een nog jonge langstlevende kan de voortgezette bewoning nog heel lang duren, voor een zeer oude bewoner wellicht nog maar kort. Voor wat het percentage van 60 betreft werd destijds een zekere relatie gelegd met de waarde van verhuurde woningen. Tegenwoordig wordt evenwel voor verhuurde woningen veelal een prijs betaald van 80 à 90% van de leegwaarde (naar analogie waarvan de staatssecretaris van Financiën bij het overbrengen van een eigen woning van een onderneming naar privé uitgaat van 90%, zie het antwoord op vragen van het Tweede-Kamerlid Reitsma, Vakstudie-Nieuws 1999/38.11).
2.7.3.
Standpunt van het kabinet
Afschaffen van deze faciliteit is met name voor kinderen van de erflater nadelig. De argumenten in § 2.7.2 geven het kabinet echter voldoende aanleiding het voorstel van de werkgroep te volgen en de faciliteit te laten vervallen indien zou worden besloten tot invoering van de algehele vrijstelling voor partners.
2.8.
Belastbaar feit en fictiebepalingen
2.8.1.
Inleiding
In de Successiewet 1956 wordt in artikel 1 bepaald dat successiebelasting is verschuldigd wanneer krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde. In dit artikel is ook bepaald dat schenkingsbelasting is verschuldigd van al wat door schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van die schenking binnen het Rijk woonde.
De Successiewet 1956 verstaat onder schenking de schenking geregeld in het Burgerlijk Wetboek (boek 7A, titel 11) en elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid, daaronder begrepen de uitvoering, door bezitsoverdracht of anderszins, van een nietige schenking, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Onder schenking wordt niet begrepen de bevoordeling als gevolg van verwerping door een erfgenaam of legataris. Het begrip schenking levert als zodanig in de praktijk niet veel discussie op. Het begrip erfrecht daarentegen wel. In de artikelen 6 t/m 17 van de Successiewet 1956 is een aantal bepalingen opgenomen (fictiebepalingen), waarmee volgens het civiele recht een niet-erfrechtelijke verkrijging toch als zodanig wordt aangemerkt en dus belastbaar is voor de successie- of schenkingsbelasting.
In haar rapport stelt de werkgroep voor de fictiebepalingen te stroomlijnen. Belangrijkste reden hiervoor is dat in de loop der tijd deze bepalingen een lappendeken zijn geworden. Verder kan, naar de mening van de werkgroep, een deel van de fictiebepalingen worden geschrapt als de voorstellen voor een algehele vrijstelling voor de partner wordt gerealiseerd (…). In hoofdlijnen kan het kabinet zich vinden in de voorstellen van de werkgroep. Op enkele voorstellen zal het kabinet in de volgende paragrafen kort ingaan.
Artikel 6 bepaalt dat al wat een in gemeenschap gehuwde geniet ten gevolge van de door de erfgenamen van zijn echtgenoot gedane afstand van de gemeenschap, geacht wordt krachtens erfrecht door het overlijden van zijn echtgenoot te zijn verkregen. De verkrijging waar in dit artikel op wordt gedoeld, is een verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht en zou zonder dit artikel vrij van successiebelasting zijn.
De werkgroep Moltmaker signaleert een samenloop van artikel 6 met artikel 30, eerste lid, Successiewet 1956. Artikel 30 bepaalt dat het bedrag van successierecht geen vermindering ondergaat ten gevolge van verwerping of van afstand van rechten. Het volgende voorbeeld illustreert de samenhang:
Man en vrouw zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw overlijdt. Een derde — vallend in een hogere tariefgroep dan die van de man — is enig erfgenaam. Indien deze derde afstand doet van de gemeenschap verkrijgt de man de helft der gemeenschap toebehoord hebbend aan de vrouw krachtens huwelijksgoederenrecht. Toepassing van artikel 6 maakt dat successierecht wordt geheven alsof de man die helft krachtens erfrecht had verkregen. Er zou dan echter minder successierecht worden geheven (door de lagere tariefgroep waarin de man valt) dan wanneer geen afstand had plaatsgehad. Artikel 30, eerste lid, is van toepassing en daardoor wordt ten minste zoveel successierecht geheven als de derde verschuldigd geweest zou zijn als hij geen afstand had gedaan.
Artikel 30 bepaalt mede de hoogte van het af te dragen recht. Artikel 6 bepaalt wie de fictieve erfrechtelijke verkrijger is. Die laatste bepaling is nodig, omdat artikel 36Successiewet 1956 bepaalt dat de belasting geheven wordt van de verkrijger. Vanuit wetsystematisch oogpunt verdient het naar de mening van het kabinet geen aanbeveling artikel 6 te schrappen, wat de werkgroep wel voorstelt. Indien echter een volledige vrijstelling voor partners wordt ingevoerd, heeft artikel 6 geen betekenis meer en kan het artikel alsnog vervallen.
Artikel 7 bepaalt dat hetgeen aan de langstlevende echtgenoot, krachtens een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt en van het overlijden van de eerststervende afhankelijk beding, bij dat overlijden meer verblijft dan de helft in de gemeenschappelijke goederen of, in geval van een deelgenootschap, meer toekomt dan volgens de wettelijke regeling het geval zou zijn, geacht wordt krachtens erfrecht door het overlijden van de eerststervende te zijn verkregen.
Artikel 9, eerste lid, bepaalt dat wat is schuldig erkend of kwijtgescholden onder voorwaarde van overleving van hem, aan wie is schuldig erkend of kwijtgescholden en wat is schuldig erkend bij testament, geacht wordt krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.
Artikel 11, eerste lid, bepaalt dat indien het aandeel van een erflater in goederen, tengevolge van een overeenkomst, bij zijn overlijden hetzij verblijft of kan worden toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de deelgenoten of één of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of overgenomen aandeel, geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.
Naar de mening van de werkgroep gaat het hier om rechtshandelingen, die feitelijk werking hebben bij overlijden, dus zowel rechtshandelingen waarbij het overlijden geldt als voorwaarde voor de verkrijging als rechtshandelingen waarbij het overlijden geldt als onzekere tijdsbepaling. In tegenstelling tot de fictiebepalingen genoemd in de volgende paragraaf, zijn deze bepalingen geen wettelijke vermoedens. Anders gezegd: de belastingplichtige heeft bij deze bepalingen niet de mogelijkheid een tegenbewijs te leveren, terwijl dat bij de bepalingen behandeld in de volgende paragraaf wel het geval is.
Naar de mening van de werkgroep gaat het hier om rechtshandelingen, die feitelijk werking hebben bij overlijden, dus zowel rechtshandelingen waarbij het overlijden geldt als voorwaarde voor de verkrijging als rechtshandelingen waarbij het overlijden geldt als onzekere tijdsbepaling. De hierbovengenoemde bepalingen hebben dus een vergelijkbaar karakter. Daarom stelt de werkgroep voor deze bepalingen te herschikken tot één nieuw artikel.
Het kabinet kan zich vinden in dit voorstel van de werkgroep.
Artikel 8 bepaalt dat goederen, niet zijnde registergoederen, welke, of waarvan de daarop betrekking hebbende bewijsstukken, bij het overlijden onder de overledene berustten of voor hem door anderen werden bewaard of bezeten, worden geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen door hem, aan wie die goederen of die bewijsstukken moeten worden afgegeven.
Artikel 9, tweede lid, bepaalt dat hetgeen is kwijtgescholden en wat is schuldig erkend bij testament niet belastbaar is voor de successiebelasting als de vordering reeds tijdens het leven van de overledene bestond en rechtens invorderbaar is.
De belastingplichtige heeft bij deze bepalingen de mogelijkheid een tegenbewijs te leveren, terwijl dat bij de bepalingen behandeld in de vorige paragraaf niet het geval is. Deze bepalingen zijn te kenschetsen als een weerlegbaar wettelijk vermoeden. De werkgroep stelt dan ook voor deze fictiebepalingen te herschikken tot 1 nieuwe bepaling.
Artikel 10 is een fictiebepaling die zich richt tegen het ontgaan van successiebelasting door omzetting van iemands volle eigendomsrechten in een vruchtgebruik of in een van het leven afhankelijke periodieke uitkering. De tegenover de volle eigendom verkregen rechten eindigen bij overlijden en maken derhalve geen deel uit van de nalatenschap van de erflater. Doel van deze bepaling is te voorkomen dat een erflater de omvang van zijn nalatenschap verkleint, zonder dat hij zich daarvoor bij leven een reëel vermogensoffer heeft getroost.
De werkgroep is van mening, dat artikel 10 moet worden afgeschaft, behoudens voor gevallen waarin de rechtshandeling, afgezien van het enkel vervallen van een vruchtgebruik of periodieke uitkering, ook werkelijk rechtens of feitelijk (economisch) enig effect krijgt binnen een jaar voor het overlijden, bij het overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip. De werkgroep geeft in de paragrafen 7.6.3 t/m 7.6.6 een aantal argumenten voor de gedeeltelijke afschaffing van artikel 10. Er wordt echter voortdurend gesproken over 'gedeeltelijke' afschaffing. Een voorbeeld waarbij nog wel tot heffing van successiebelasting moet worden overgegaan, het geval waarin de erflater een bedrag in geld schuldig heeft erkend, welke schuld opeisbaar is bij overlijden dan wel te allen tijde opeisbaar was maar in feite tot het overlijden niet is opgeëist en de erflater bij leven geen (normale) rente heeft betaald. Wat onder 'normale' rente dient te worden ontstaan, geeft de werkgroep echter niet aan.
Het kabinet is, anders dan de werkgroep, van mening dat een fictiebepaling als artikel 10 in de successiewetgeving niet kan worden gemist. Zonder een dergelijke bepaling zouden binnen familieverbanden, waar artikel 10 juist op is gericht, te ruime mogelijkheden ontstaan om de heffing van successierecht te vermijden. Zo zou bijvoorbeeld iedere belemmering voor de zogenoemde turbotestamenten worden weggenomen. Met deze testamenten wordt beoogd dat bij het overlijden van de langstlevende partner geen successierecht verschuldigd is. Het kabinet is van mening dat dit voorstel van de werkgroep niet zou moeten worden gevolgd. Wel zou kunnen worden overwogen om de kring van verwanten waarop artikel 10 van toepassing is nader te bezien. Deze problematiek zal worden meegenomen in het (…) aangekondigde onderzoek.
2.8.6.
Conclusie
Het kabinet deelt de visie van de werkgroep dat het stelsel van fictiebepalingen kan worden gestroomlijnd. Het voorstel van de werkgroep artikel 10 te schrappen, lijkt het kabinet ongewenst, omdat er dan te ruime mogelijkheden voor estate-planning zullen ontstaan.
3.
Budgettaire gevolgen van de voorstellen
In het rapport 'Successiewetgeving — Een cijfermatige onderbouwing van de voorgestelde wijzigingen' van januari 2001 heeft de belastingdienst voor zoveel mogelijk de budgettaire gevolgen van het rapport 'De warme, de koude en de dode hand' in kaart gebracht. Daarbij is gebruik gemaakt van 157 000 aanslagen met een totale belastingheffing van € 1064 miljoen over het belastingjaar 1998. Hoewel op het moment van het onderzoek nog niet alle aanslagen definitief vaststonden, geven de gebruikte aanslagen een integraal representatief beeld voor het belastingjaar 1998.
Onderstaande tabel bevat een overzicht van de in kaart gebrachte budgettaire gevolgen.
Tabel 2. Budgettaire gevolgen voorgestelde wijzigingen successierecht van de werkgroep Moltmaker (cijfers 1998)
Maatregel
Kosten(in €)
Kosten(in ƒ)
Kinderen van broers en zussen
181,0
398,9
Algehele vrijstelling partners
48,1
106,0
Broers en zussen
38,3
84,4
Vrijstelling algemeen nut beogende instellingen
35,1
77,4
Niet-verwanten
16,6
36,6
Kleinkinderen
5,4
11,5
Kinderen van 23 jaar en ouder
- 3,1
- 6,8
Ouders
1,3
2,9
Kinderen jonger dan 23 jaar
0,7
1,5
Afschaffen imputatieregeling
0,6
1,3
Afschaffen 60%-waardering eigen woning
-15,7
-34,6
Totaal
308,3
679,1
In aanmerking genomen dat — naar huidige ramingsinzichten — de opbrengst van de successiebelasting in 2002 ten opzichte van 1998 zal stijgen met ruim 50% (zie tabel 1 op pagina), zou het doorvoeren van alle in kaart gebrachte maatregelen (in cijfers 2002) ƒ 1 à 1,1 mrd kosten.
Verreweg het grootste deel van de budgettaire derving valt toe te schrijven aan de wijzigingen in de sfeer van de tarieven en vrijstellingen.
Literatuur. Overige publicaties
T. Blokland, 'Herziening successiewetgeving', FED 2001/410.
J.E.A.M. van Dijck, 'De giftenregeling in de Wet op de inkomstenbelasting 2001', WFR 2000/6389. Schrijver betrekt aan het eind van zijn bijdrage ook de voorstellen van de werkgroep in zijn beschouwing over de fiscale behandeling van giften aan algemeen-nutinstellingen. Hij meent dat een algehele vrijstelling voor deze giften wel sympathiek klinkt, maar is van oordeel dat het brede spectrum van algemeen nut een zekere nuancering verdedigbaar maakt. Algemeen nut is niet per se publiek nut. De stringente voorwaarden die de werkgroep voor algehele vrijstelling voorstelt, zijn naar het oordeel van schrijver nogal zwaar uitgevallen ter bestrijding van wellicht een kleine groep misbruikers. Een ministeriële lijst is zinvol voor de grote nationale instellingen maar voor kleinere, incidentele makingen moet ook een regionale of plaatselijke instelling — buiten de ministeriële lijst om — als algemeen-nutinstelling in aanmerking kunnen komen.
J.N.A. Kwantes, 'Een warme, een lauwe of een koude douche? (Een beschouwing over successiebelastingen)', MBB mei 2000. Schrijver geeft een overzicht van de gedane voorstellen en concludeert dat sprake is van een helder rapport dat een in hoofdzaak technische herziening van de successiebelastingen voorstelt, waarmee de werkgroep zich naar zijn mening uitstekend van haar taak heeft gekweten. De ongevraagd bijgevoegde proeve van een nieuwe successiewet verdient respect. Schrijver vervolgt zijn bijdrage dan met een — door de werkgroep achterwege gelaten — onderzoek naar de rechtvaardigingsgronden en het bestaansrecht van de successiebelastingen. Schrijver is van oordeel dat de successiebelastingen beter kunnen worden afgeschaft en — zo daarvoor nog geen draagvlak te vinden zou zijn — dat het beter zou zijn een nieuwe eigentijdse regeling op te zetten dan te sleutelen aan de bestaande verouderde regelgeving. Hij beëindigt zijn bijdrage met een verre van volledige proeve, waarin hij voor de waardering voor het overgrote deel wil aansluiten bij de waardering voor de vermogensrendementsheffing, de verkrijging van een eigen woning door de langstlevende echtgenoot, de geregistreerde partner en minderjarige kinderen wil vrijstellen en één proportioneel tarief van vijf procent wil invoeren.
Redactie Vakstudie Nieuws, 'Rapport Werkgroep modernisering successiewetgeving. Persbericht en samenvatting', V-N 2000/14.15. In haar commentaar noemt de redactie het voorstel van een meerderheid in de werkgroep om voor de verkrijging door partners een volledige vrijstelling op te nemen, een opmerkelijke stap, waardoor in de toekomst minder behoefte zal zijn aan 'fiscaal-vriendelijke' testamenten. Indien niet tot een algehele vrijstelling voor partners wordt besloten, stelt de werkgroep vergaande vrijstellingen voor de langstlevende partner voor. De meest opmerkelijke daarin is een integrale vrijstelling voor alle verkrijgingen krachtens levensverzekering. De redactie zou een dergelijke vrijstelling toejuichen, omdat deze vrijstelling, samen met de aanpassing van art. 13 Successiewet, zal leiden tot een aanmerkelijke vereenvoudiging en een meer rechtvaardige heffing.
De redactie kan niet goed inzien waarom de voorstellen van de werkgroep met betrekking tot de waarderingsfaciliteiten bij bedrijfsopvolging niet zouden moeten gelden wanneer de erflater wel een aanmerkelijk belang nalaat (elf procent van de aandelen of meer), maar niet voldoet aan de strengere eis van art. 4 Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Hoewel de redactie het idee van de 'familiestichting' in de voorstellen van de werkgroep met betrekking tot doelvermogens, op zichzelf heel aardig vindt vraagt zij zich af of deze figuur Nederlandse ingezetenen ervan zal weerhouden naar het buitenland te vertrekken. Door het gebruik van die stichting wordt immers geen belastingheffing voorkomen, maar slechts naar de toekomst uitgesteld.
Door de ruime definiëring van het begrip stichting zullen daaronder ook trusts vallen. Het voorstel van de werkgroep om deze stichtingen niet als fiscaal transparant te beschouwen, staat haaks op het recente besluit van de staatssecretaris van Financiën om met de belastingdienst afspraken te maken over de behandeling van trusts, in welk geval de belastingdienst die trusts als fiscaal transparant zou beschouwen.
Ten slotte oordeelt de redactie de voorstellen van de werkgroep omtrent de tarieven, zeer opmerkelijk. Het voorstel om de tarieven in de tariefgroepen I en II te verlagen ten koste van een lichte verhoging van de tariefgroep I en een wijziging in de tariefschijven waardoor het maximumtarief eerder wordt bereikt, zijn gedaan om budgettair neutraal te blijven. De redactie pleit ervoor om bij gedeeltelijke invoering van de voorstellen van de werkgroep, de budgettaire gevolgen van een gedeeltelijke wijziging goed in kaart te brengen.
A.P.M. van Rijn, 'Tarieven en vrijstellingen in de Successiewet', WPNR 2000/6390. Deze bijdrage van schrijfster is geen publicatie over het rapport van de werkgroep. Haar bijdrage dateert van vóór die publicatie. In de bijdrage geeft schrijfster een overzicht van de bestaande vrijstellingen en tarieven die van toepassing zijn in familie- en samenwoningsrelaties alsmede de argumenten die daarvoor zijn gehanteerd en doet zij een voorstel tot aanpassing waarbij enerzijds een evenwichtiger heffing wordt nagestreefd en anderzijds recht wordt gedaan aan de argumenten die de huidige vrijstellingen en tarieven ondersteunen. De belangrijkste punten daarin zijn de volgende:
—
op basis van haar bevinding dat de verwantschap nog steeds een rol speelt voor de vrijstellingen en tarieven, komt zij tot de invoering van twee tariefgroepen, te weten bloed- en aanverwanten tot en met de vierde graad en anderen,
—
voor de verkrijgingen door kleinkinderen moet een keus worden gemaakt tussen het belasten van de overgang als zodanig, hetgeen met zich meebrengt dat de verkrijging net zo wordt belast als die van een kind, of het belasten van de overgang van de ene generatie naar de andere, hetgeen met zich meebrengt een verdubbeling van het tarief; het laatste heeft haar voorkeur,
—
invoering van een proportioneel tarief dat voor de successie- en schenkingsbelasting gelijk is,
—
invoering van een vaste jaarlijkse vrijstelling van ƒ 2000 per jaar voor het schenkingsrecht, ongeacht van wie de schenking(en) word(t)(en) verkregen; handhaving van de eenmalige verhoogde vrijstelling voor schenkingen door ouders aan kinderen tussen 18 en 27 jaar,
—
een leeftijdsafhankelijke successievrijstelling voor kinderen tot 27 jaar, een vaste voetvrijstelling voor oudere kinderen en afschaffing van de imputatie van wezenpensioen,
—
handhaving van de successievrijstelling voor echtgenoten, geregistreerde partners en samenwonenden (mits zij in het testament als erfgenaam zijn genoemd of een samenlevingscontract hebben gesloten en bovendien de samenleving ten minste 6 maanden heeft geduurd), afschaffing van de imputatie voor pensioen en verhoging van de vrijstelling in geval van ontbreken van een pensioenvoorziening en voor ouders die achterblijven met minderjarige kinderen,
—
vervanging van de kwijtscheldingsmogelijkheid bedoeld in art. 67, tweede lid, van de bestaande Successiewet door een vrijstelling.
A.P.M. van Rijn, 'Successie- en schenkingsbelasting bij de overgang van ondernemingsvermogen', WFR 2000/6387. Schrijfster signaleert dat naar haar weten geen onderzoek is ingesteld naar de behoefte aan de door de werkgroep voorgestelde faciliteiten. Daar waar die behoefte niet aanwezig is komt de rechtsgrond voor die faciliteiten te ontbreken. Zolang niet duidelijk is in welke gevallen de continuïteit van ondernemingen wordt bedreigd door de betaling van successie- en schenkingsbelasting, kan naar haar oordeel geen adequate faciliteit worden voorgesteld. Voor de successiebelasting kunnen daarbij andere rechtvaardigingen bestaan dan voor de schenkingsbelasting. Schrijfster kan instemmen met het oordeel van de commissie dat voor het buiten beschouwing laten van goodwill geen goede argumenten aanwezig zijn. Voor het waarderen van de inkomstenbelastinglatenties op de nominale waarde is niet aangegeven waarom die waardering de voorkeur heeft. Op dit punt bestaan ook andere mogelijkheden zoals het contant maken op een termijn van tien jaren en met een rentepercentage van vier of het aansluiten bij de waarde die is bepaald voor de verkrijging krachtens erfrecht.
Schrijfster acht het juist dat de faciliteiten worden opgenomen in de Successiewet: de waarderingsproblematiek moet niet worden verschoven naar andere belastingwetten. Het voorstel van de werkgroep om de faciliteiten ook toe te passen op de onderbedelingsvorderingen van niet-voortzetters van de onderneming, heeft haar instemming. Dat is ook het geval met het voorstel om bij de gefacilieerde waardering van aanmerkelijk-belangaandelen niet langer aan te sluiten bij het inkomstenbelastingcriterium. Waarom daarvoor in de plaats het criterium van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt voorgesteld is haar niet duidelijk. Aansluiting bij hogere percentages dan dertig is ook denkbaar. Overigens is het percentage van de aandelen in de vennootschap dat vererft, naar haar mening op zichzelf niet van doorslaggevend belang voor de vraag of de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Het heeft voorts haar instemming dat de lagere waardering ook zal gelden voor vruchtgebruikers en voor legatarissen/voortzetters aan wie de onderneming tegen inbreng is gelegateerd, ook als zij geen erfgenaam zijn, maar alleen als liquiditeitsproblemen daadwerkelijk aanwezig zijn. Ook verenigt zij zich met de verkorting van de voortzettingstermijn van tien tot vijf jaar en met de rentedragendheid bij uitstel van betaling.
Schrijfster is het oneens met de bijzondere behandeling van quota en vergunningen en dergelijke, door deze in mindering te brengen bij de bepaling van de intrinsieke waarde. Daarvoor zijn naar haar oordeel geen goede argumenten aanwezig. Indien nodig zou in de plaats daarvan het percentage van 25 als reductie op de going-concernwaarde worden verhoogd.
Het zou de eenduidige behandeling van de materiële en de latente belastingschuld ten goede komen als de inkomstenbelastingschuld over het deel van de waarde van de onderneming dat niet met successierecht wordt belast, evenals dat het geval is bij de materiële belastingschuld, ook in aanmerking zou worden genomen bij de latente belastingschuld.
Schrijfster noemt het onredelijk om de faciliteit te verlenen als de voortzetter de erfgenamen hun aandeel uitbetaald. In dat geval zullen er toch in de meeste gevallen voldoende liquide middelen zijn om de successiebelasting te voldoen. Ook oordeelt zij de bepaling dat een marge van 15% van het ondernemingsvermogen als belegging kan worden gehouden, aan de ruime kant. Het percentage zou lager moeten of van een bovengrens worden voorzien.
Schrijfster vraagt zich voorts af of de bestaande faciliteit bij kwijtschelding van de schuldig gebleven koopsom bij de overdracht tijdens leven, instandblijft wanneer sprake is van een nauwe relatie tussen de overdracht van de onderneming en de kwijtschelding. Ook moet nog aandacht worden besteed aan de latere overdracht van de tot de onderneming behorende onroerende zaken, als die overdracht in eerste instantie achterwege is gebleven en bij die eerdere overdracht zonder de onroerende zaken de faciliteit reeds is verleend.
Ten slotte werpt schrijfster de vraag op of een laag vast tarief zou kunnen worden ingevoerd voor de vererving van ondernemingsvermogen in plaats van een gunstige waarderingsregel voor ondernemingsvermogen.
F. Sonneveldt, 'Doelvermogens in de Successiewet 2001', WFR 2000/6387. Het voorstel van de werkgroep tot invoering van een familiestichting wordt door schrijver geplaatst tegen de achtergrond van de jurisprudentie van de Hoge Raad over de irrevocable discretionary trusts. Het onderscheid tussen deze trusts en fixed trusts zal bij aanvaarding van de voorstellen van de werkgroep geen relevantie meer hebben: in beide gevallen is de inbreng om niet belast naar het hoogste schenkingstarief en latere uitkeringen uit dat vermogen zijn onbelast, immers verkregen van een buitenlands doelvermogen. Het instellen van een irrevocable discretionary trust door een niet in Nederland wonende persoon kan echter wel interessant zijn in het kader van een voorgenomen remigratie of immigratie naar Nederland. Ook de instelling van zo een trust door een in Nederland woonachtig persoon kan interessant zijn bij overdracht van vermogensbestanddelen tegen een zakelijke tegenprestatie: de waardeaangroei wordt daarmee buiten het bereik van de Nederlandse fiscus gebracht. Het fiscale regime voor familiestichtingen biedt volgens schrijver voor vermogende particulieren interessante mogelijkheden, in het bijzonder het tegengaan van vermogensverdamping bij grote vermogens die naar verwachting door snel opeenvolgende overlijdens zullen vererven en het gedoseerd uitkeren aan opvolgende generaties.
Hoewel schrijver als lid van de werkgroep achter de gepresenteerde voorstellen betreffende de familiestichting staat, plaatst hij daarbij nog een aantal persoonlijke opmerkingen. Wanneer vermogen om niet wordt overgedragen aan een familiestichting wordt geen rekening gehouden met concrete afdwingbare rechten die aan de begunstigden bij de stichting worden toegekend. Dit is een breuk met het bestaande recht, welke rechtsongelijkheid creëert ten aanzien van functioneel vergelijkbare rechtsfiguren. Daarbij rijst de vraag of de geheel andere fiscale benadering van die rechtsfiguren wordt gerechtvaardigd door de 'tussenschakeling' van de familiestichting. Hij wijst ook op de omstandigheid dat wanneer vermogen wordt afgezonderd in niet-gefacilieerde buitenlandse doelvermogens het hoogste successie- of schenkingsrecht verschuldigd doet worden, ongeacht of de beneficiaries bepaalde of bepaalbare rechten verkrijgen of slechts blote verwachtingen. Als 'dissident' binnen de werkgroep zou zijns inziens een zuiverder resultaat zijn bereikt indien de fiscale behandeling wel afhankelijk zou zijn gesteld van het onderscheid bepaald/bepaalbaar enerzijds en blote verwachtingen anderzijds. Voorts kan men zich afvragen of de onderworpenheid van de familiestichting aan de inkomstenbelasting niet indruist tegen het uitgangspunt dat die belasting slechts van natuurlijke personen wordt geheven. Een alternatief zou zijn een periodieke heffing van schenkings- of successiebelasting, zoals ook in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk plaatshebben. Schrijver wijst ook op het merkwaardige fenomeen dat zetelverplaatsing naar het buitenland afrekening tegen het hoogste tarief impliceert, terwijl uitkeringen door die stichting, gedaan binnen een termijn van tien jaren na de zetelverplaatsing, eveneens aan Nederlandse schenkingsbelasting zijn onderworpen. De tienjaarstermijn zou beperkt kunnen blijven tot niet-gefacilieerde stichtingen, terwijl bij de gefacilieerde familiestichting meteen afrekening tegen het hoogste tarief zou kunnen worden volstaan. Schrijver ziet de termijn van 60 jaar als een korte termijn, welke zijns inziens verlengd zou kunnen worden tot 80 of 100 jaar.
Schrijver concludeert dat de introductie van de familiestichting in het civiele en fiscale recht met name aan vermogenden de mogelijkheid zal bieden het familievermogen over meerdere generaties gebundeld te houden op een fiscaal relatief aantrekkelijke wijze. Met betrekking tot de instellingen van algemeen nut wordt een algehele vrijstelling geïntroduceerd gekoppeld aan een systeem waarin controleerbaarheid voorop staat.
E.A. van Uunen, 'Bedrijfsopvolging in de Successiewet: waarderingsproblemen en de oplossing van de werkgroep-Moltmaker', WFR 2000/6388. Na een korte uiteenzetting over de huidige Successiewet, geeft schrijver een eveneens korte samenvatting van het advies van de werkgroep over de faciliteiten en daarvoor geldende voorwaarden bij bedrijfsopvolging. Alvorens over te gaan tot een bespreking van de door de werkgroep voorgestelde waarderingsmethodiek maakt schrijver onder meer nog de volgende opmerkingen:
—
Het waarderen van belastinglatenties op de nominale waarde is arbitrair. Er is geen aanleiding om de contante waarde niet als uitgangspunt te nemen. Omdat het tijdstip van manifest worden van de schuld moeilijk voorspelbaar is, is het verdedigbaar de latenties forfaitair vast te stellen, zoals ook nu is gebeurd.
—
Opmerkelijk is dat als voorwaarde voor de faciliteiten niet de eis wordt gesteld dat bij schenking alle activa al vijf jaar tot het ondernemingsvermogen van de overdrager moet hebben behoord. Dit biedt mogelijkheden tot planning.
—
De waarde moet worden bepaald met inachtneming van de continuïteit van de bedrijfsvoering. Dat dit uitgangspunt geobjectiveerd wordt door wettelijk een minimum voortzettingstermijn te bepalen van bijvoorbeeld tien jaar, is gerechtvaardigd.
—
De stelling van de werkgroep dat de rechtsvorm van de onderneming niet relevant is voor de hoogte van de heffingsgrondslag kan worden onderschreven. De bestaande discrepantie in de behandeling van goodwill wordt terecht als onrechtvaardig ervaren.
De voorgestelde waarderingsmethodiek valt in feite uiteen in vier fasen:
1.
bepaling van de intrinsieke waarde
2.
bepaling van de rentabiliteitswaarde
3.
bepaling van de going-concernwaarde
4.
toepassing van een reductie van 25%.
Ad 1. De werkgroep stelt twee reducties op de waarde voor (enerzijds quota, vergunningen enz., elimineren en anderzijds de waarde van niet-bebouwde gronden enz. bepalen in duurzaam verhuurde of verpachte staat), die er niet toe mogen leiden dat de intrinsieke waarde lager wordt dan nihil. Op dit punt merkt schrijver op dat de werkgroep zich er niet over uitlaat hoe dit uitwerkt als het eigen vermogen van een onderneming al lager is dan nihil. Hij bepleit er dan ook voor de minimumregel toe te passen op het balanstotaal en niet op de gecorrigeerde waarde van het eigen vermogen.
Ad 2. Bij het bepalen van rentabiliteitswaarde zijn zowel de gemiddelde toekomstige winst als de rentekostenvoet moeilijk objectief bepaalbaar. Als rentekostenvoet moet worden gehanteerd de vermogenskostenvoet van eigen vermogen, hetgeen in de praktijk betekent de rente over staatsobligaties verhoogd met gemiddeld vier procent.
Ad 3. Het zou zuiverder zijn te spreken van 'de gemengde waarde'. Bij ondernemingen met een verwachte lange levensduur zal de rentabiliteitswaarde relatief zwaar wegen en bij ondernemingen met een verwachte korte levensduur juist de intrinsieke waarde. Uit de praktijk zal echter blijken dat een zekere mate van opportunisme zal gaan gelden: naarmate de rentabiliteitswaarde of de intrinsieke waarde lager is zal de natuurlijke neiging aanwezig zijn om die waarde zwaarder te laten wegen. Dit zal niet worden voorkomen door de belangen van andere nabestaanden, zelfs zou een belangentegenstelling kunnen ontstaan die een bron van familiaire geschillen kan gaan vormen. Schrijver pleit daarom voor het creëren van normen, al dan niet met een mogelijkheid van tegenbewijs.
Samenvattend is schrijver van oordeel dat de waarderingsmethodiek van de werkgroep voldoende eenduidigheid mist. Naast de huidige problemen komen er twee probleemgebieden bij, te weten de bepaling van de rentabiliteitswaarde en die van de going-concernwaarde. Ook binnen de familiesfeer kunnen deze berekeningen tot spanningen leiden. Hij concludeert dat dé waarde van een onderneming waarschijnlijk wel ergens tussen de rentabiliteitswaarde en de intrinsieke waarde in zal liggen, maar dat in de praktijk die methode zal leiden tot rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid, omdat de uitvoeringsproblemen onoverkomelijk zullen blijken. Waardebepaling volgens de gecorrigeerde intrinsieke waarde is weliswaar niet echt principieel, maar wel uitvoerbaar gebleken. Moet dat niet worden gekoesterd?
R.T.G. Verstraaten, 'Relatievormen en het rapport van de Commissie-Moltmaker', WFR 2000/6387. Schrijver schetst enige gevolgen van het zijns inziens opmerkelijke voorstel van de werkgroep om een algehele vrijstelling van successierecht voor de partner in te voeren. Zo merkt hij op dat die vrijstelling uiteraard ook betrekking heeft op fictieve erfrechtelijke verkrijgingen, hetgeen een aanzienlijke vereenvoudiging voor de praktijk meebrengt. Een uitkering krachtens levensverzekering zal niet meer belast kunnen worden voorzover deze is opgebouwd uit vermogen van de overledene. Bestaande problematiek met betrekking tot (de redactie van), partnervoorwaarden, huwelijkse voorwaarden, premiesplitsing en verrekenbedingen verdwijnt voor een groot deel. Veel gevolgen voor de estateplanningspraktijk ziet hij niet.
De werkgroep stelt voor de samenwoner die aan een aantal cumulatieve voorwaarden voldoet ook als partner aan te merken. Schrijver merkt daarover op dat een zogenoemde lat-relatie, ondanks het feit dat gehuwden en geregistreerde partners geen gezamenlijke huishouding hoeven te voeren, ook in die voorstellen niet kwalificeert als partnerschap. Hij is daar ook geen voorstander van omdat door het fingeren van een lat-relatie te gemakkelijk successierecht zou kunnen worden ontgaan. De verlaging van de leeftijdsgrens tot 18 jaar en de bekorting van de duur van het gemeenschappelijk huishouden tot drie jaar hebben zijn instemming. Met de eis dat partners op hetzelfde woonadres moeten zijn ingeschreven heeft schrijver geen moeite. Bij de eis van de notariële samenlevingsovereenkomst plaatst hij de kanttekening dat dat ook geldt voor hen die thans op grond van de huidige regelgeving wel als partner kwalificeren. De argumenten van de werkgroep waarom ouders en kinderen niet als partners van elkaar kunnen worden aangemerkt, overtuigen hem niet. Hij stelt voor dat wel mogelijk te maken tussen een ouder en een verwant in de rechte lijn van 27 jaar of ouder en — bij een meerrelatie — tussen een ouder en een kind van 27 jaar of ouder van de partner.
Schrijver vraagt zich voorts af waarom voor de zorgplicht ten aanzien van kinderen wordt aangesloten bij de 23-jarige leeftijd in plaats van bij de 21-jarige leeftijd, omdat onder het nieuwe erfrecht die zorgplicht wordt verondersteld te duren tot de 21-jarige leeftijd. In plaats van een leeftijdsafhankelijke successievrijstelling voor kinderen zou hij liever een aansluiting zien bij de 'som ineens' die het kind in het nieuwe erfrecht kan vorderen. Tegen de verzachtingen in de eisen om als pleegkind te kunnen kwalificeren, kunnen naar zijn oordeel moeilijk bezwaren bestaan. Hetzelfde is het geval met de wijzigingen in het kader van de gelijkstelling van bloed- en aanverwantschap.
Bij de verhoging van het tarief in groep I plaatst hij de kanttekening dat dit gezien moet worden als een compensatie voor onder meer een volledige successievrijstelling voor partners, een algemene voetvrijstelling en de verlaging van het tarief voor kleinkinderen, broers en zusters en hun kinderen. Dat die compensatie wordt gevonden ten laste van vermogenden ontmoet bij hem geen bezwaar. De verlaging van het tarief voor broers en zusters en hun kinderen verdient aanbeveling; voor kinderen van broers en zusters zou ook kunnen worden gedacht aan een opslag van 25% op het tarief voor broers en zusters.
J.W. Zwemmer, 'Bedrijfsopvolging in de Successiewet: 1956', WPNR 2000/6391. Ook deze publicatie dateert van vóór de verschijning van het rapport en is dus ook geen publicatie over het rapport van de werkgroep in eigenlijke zin. Schrijver is van oordeel dat de door het overlijden gedwongen opvolging en het feit dat de rente ter financiering van het successierecht naar huidig recht als een persoonlijke verplichting wordt beschouwd, voldoende rechtvaardiging vormen voor een betalingsregeling voor het ter zake van de bedrijfsopvolging verschuldigde successierecht en van het onbeperkt aftrekbaar maken van de daarover verschuldigde rente. Het verschuldigde successie- of schenkingsrecht wegens de verkrijging van een vermogensbestanddeel in het kader van een bedrijfsopvolging moet tot de aanschaffingskosten worden gerekend en op die wijze ten laste van de toekomstige winst worden gebracht. Dit verschuldigde recht zou zo nodig berekend moeten worden op het gemiddeld verschuldigde tarief en vervolgens in evenredigheid van de waarde in het economische verkeer moeten worden toegerekend aan de verschillende vermogensbestanddelen.
Schrijver constateert dat een doorschuifregeling bij de verkrijging van aanmerkelijk-belangaandelen, anders dan bij de verkrijging krachtens erfrecht, thans voor de verkrijging krachtens schenking ontbreekt. Hij pleit voor de invoering van een dergelijke faciliteit. Als niet wordt doorgeschoven kan naar zijn oordeel bij de verkrijging van aanmerkelijk-belangaandelen eveneens kunnen worden volstaan met een wettelijk geregeld uitstel van betaling met rente, waarbij de belastingschuld alsmede een schuld wegens overbedeling aan medegerechtigden als financieringsschuld wordt gezien. Het geheven recht wordt op soortgelijke wijze als bij de verkrijging van ondernemingsvermogen bij de verkrijgingsprijs gevoegd.
J.W. Zwemmer, 'Doelvermogens', WPNR 2000/6415. Schrijver bespreekt het voorstel van de werkgroep met betrekking tot de familiestichting. Hij stelt daarbij voorop dat zowel aan de figuur van het fideï-commis, als aan de stichting en aan buitenlandse doelvermogens zoals de trust op enigerlei wijze bezwaren kleven om te bereiken dat de druk van de successiebelasting verminderd en dat wordt gewaarborgd dat het familievermogen niet door vererving wordt versnipperd of door volgende generaties wordt verspild. In dat licht juicht schrijver het toe dat de werkgroep heeft bezien of het mogelijk is naar Nederlands recht een systeem te ontwerpen dat in die behoefte voorziet. Na een beschrijving van het voorstel van de werkgroep op dit punt constateert schrijver dat ernstig betwijfeld moet worden of die regeling Nederlandse ingezetenen ervan kan weerhouden naar het buitenland te vertrekken of hun vermogen onder te brengen in door buitenlands recht geregeerde rechtsfiguren. Civielrechtelijk lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de door de werkgroep voorgestelde rechtsfiguur in een behoefte kan voorzien. Bij zijn fiscaalrechtelijke kanttekeningen merkt schrijver op dat de werkgroep niet motiveert waarom op de uitkeringen door de stichting de schenkingsvrijstelling voor kinderen, de algemene schenkingsvrijstelling en de vrijstelling voor natuurlijke verbintenissen niet van toepassing zijn. Hij noemt het voorts opvallend dat de werkgroep geen aandacht besteedt aan de mogelijke verschuldigdheid van inkomstenbelasting over de uitkeringen door de familiestichting ingevolge art. 3.101, eerste lid , onderdeel d, Wet IB 2001. Aantrekkelijk is dat de uitkeringen door de stichting per begunstigde niet bij elkaar worden geteld, behoudens voorzover zij in hetzelfde kalenderjaar plaats hebben. Een tweede voordeel is de belastingbesparing door het overslaan van generaties. In fiscaalrechtelijk opzicht is de familiestichting daardoor vooral interessant als instrument voor estate planning. Schrijver betwijfelt of er daarbuiten behoefte aan bestaat.
Naar de mening van schrijver zou de regeling voor de familiestichting gericht moeten zijn op het bijeenhouden van familievermogen zonder tot een nieuw instrument voor belastingbesparing te ontaarden. Het regime van de familiestichting zou naar zijn oordeel uitsluitend gebaseerd moeten worden op de gedachte dat de familiestichting een verlengstuk is van erflater en niet op de gedachte dat het een zelfstandig doelvermogen is. Consequentie van die verlengstuk- of doorgeefluikgedachte is dat alle uitkeringen door de familiestichting aan een bepaalde verkrijger niet als verkrijgingen krachtens schenking doch als verkrijgingen krachtens erfrecht zouden moeten worden aangemerkt, waarbij elke volgende verkrijging voor de toepassing van het tarief en de vrijstellingen als aanvullende verkrijging geldt. De verlengstukgedachte brengt voorts mee dat het vermogen van de familiestichting aan de vermogensrendementsheffing wordt onderworpen, dat uitkeringen die door de familiestichting worden gedaan niet aan de heffing van inkomstenbelasting zijn onderworpen en dat de verkrijging door de familiestichting niet aan belastingheffing wordt onderworpen. Dit uitstel van de heffing van successiebelasting tot het moment van de uitkering door de familiestichting is maximaal beperkt tot de ook door de werkgroep voorgestelde termijn van zestig jaren. Ook zou het mogelijk zijn de verkrijging door de familiestichting wel met een tarief van tien procent te belasten doch deze heffing verrekenbaar te maken met de door de latere begunstigden verschuldigde successiebelasting.
R.T.G. Verstraaten, 'De voorstellen van de commissie-Moltmaker op het punt van de fictiebepalingen voor het successierecht', WPNR 2000/6415. Schrijver bespreekt in de eerste plaats de door de werkgroep voorgestelde fictie die ziet op door de erflater verrichte rechtshandelingen die feitelijk of rechtens werking hebben binnen een jaar vóór of bij het overlijden van erflater of een daarmee verband houdend tijdstip. Deze fictie moet in de plaats komen van de huidige artikelen 7, 9, eerste lid, 10, 11 en 12 en geldt niet voor verblijvens- en overnemingsbedingen in het kader van de voortzetting van de onderneming, behoudens indien de verkrijger behoort tot de 'naaste verwanten'. Voor de toepassing van deze fictie is niet van belang of het overlijden van erflater als tijdstip of als voorwaarde een rol speelde en evenmin is van belang of het voordeel ook tijdens het leven genoten had kunnen worden. Schrijver meent dat onder deze fictie ook vallen vermogensverschuivingen als gevolg van 'gewone' verkoop- en koopovereenkomsten. Anders dan thans onder het regime van art. 10 vindt geen heffing meer plaats in situaties waarin bij het overlijden enkel sprake is van het vervallen van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering; daarvan is sprake als de tegenprestatie tijdens het leven van erflater is voldaan of is kwijtgescholden. Turbovruchtgebruik- en superturbotestamenten kunnen, evenals het uitoefenen van een bloot-eigendomswilsrecht, niet leiden tot een fictieve verkrijging. Met betrekking tot schuldigerkenningen bij overlijden blijft — als het aan de werkgroep ligt — alles bij het oude. Het komt schrijver wenselijk voor dat aangegeven wordt wat te verstaan is onder een normale rente, die de erflater tijdens zijn leven betaald heeft. Schrijver pleit voor het buiten de fictie laten van schuldigerkenningen uit vrijgevigheid, omdat reeds schenkingsrecht wordt geheven. De oprekking van de thans bestaande termijn van 180 dagen tot een jaar is het gevolg van het huidige niveau van de medische wetenschap. De uitzondering voor eenmalig vrijgestelde schenkingen van ouders aan kinderen blijven vrij, ook als die binnen een jaar voor het overlijden zijn gedaan. Bij deze fictiebepaling zijn aftrekbaar alle voor de verkrijging gedane opofferingen, dus ook het te zijnen laste gekomen vruchtgebruik, een en ander verhoogd met samengestelde interest. Schrijver plaatst een vraagteken bij het handhaven van de bepaling dat een negatieve fictieve verkrijging niet in mindering komt van de overige verkrijgingen.
Vervolgens bespreekt schrijver de fictie betreffende verkrijgingen krachtens levensverzekeringovereenkomsten of andere derdenbedingen. Op grond van deze fictie kan de uitkering slechts belast worden voorzover de opbouw daarvan voor rekening van de overledene heeft plaatsgevonden. Dit is in het geval van een huwelijksgemeenschap, volgens schrijver, in overeenstemming met de jurisprudentie inzake gezamenlijk bedongen lijfrenten. Hierbij wijst schrijver erop dat bij gehuwden en geregistreerde partners in het geheel geen successierecht verschuldigd is in de voorstellen van de werkgroep. Bij andere samenwoners moet een regeling worden getroffen in de samenlevingsovereenkomst. Bij deze fictie kan de huidige premie-aftrek vervallen evenals de aftrek van de bedragen waarover ten laste van de begunstigde in een eerder stadium schenkings- of successierecht is geheven. Schrijver wijst er nog op dat voorgesteld is een vrijstelling op te nemen voor lijfrenten waarvoor premie-aftrek voor de inkomstenbelasting is genoten. Die verkrijgingen worden op dezelfde wijze behandeld als pensioenaanspraken, waarbij de imputatieregeling zal vervallen. Voor andere lijfrenterechten vervalt de latente inkomstenbelastingaftrek, omdat die lijfrenten niet rechtstreeks met inkomstenbelasting worden getroffen maar onderworpen zijn aan de forfaitaire rendementsheffing.
Voorts schenkt schrijver aandacht aan de fictie ter handhaving van de heffingsmogelijkheid ingeval aandelen in 'niet-professionele pensioenvennootschappen' als gevolg van het overlijden van de erflater in waarde zijn gestegen. Het voornaamste bezwaar van het huidige art. 13a is dat ook waardestijgingen van aandelen kunnen worden belast die geen verband houden met het overlijden. Na die beperking kan ook de eis vervallen dat de activiteiten van de vennootschap voor 90% of meer moeten bestaan uit het verzekeren van pensioenen en/of in economisch opzicht daarmee vergelijkbare 'oudedagsvoorzieningen'. Schrijver verenigt zich met de voorstellen dat ten laste van de houder der aandelen slechts geheven kan worden indien hij erflaters partner is of behoort tot diens verwanten tot en met de derde graad of houder is van een substantieel belang.
De fictie die een samenvoeging inhoudt van hetgeen thans is geregeld in art. 8 en 9, tweede lid, bevat volgens schrijver geen materiële wijzigingen.
Ten slotte bespreekt schrijver de fictie betreffende verkrijgingen door stichtingen en de vorming van doelvermogens. Voor verkrijgingen door stichtingen is volgens schrijver geen fictiebepaling nodig: er is civielrechtelijk sprake van verkrijgingen krachtens erfrecht dan wel maakt het ruime schenkingsbegrip van de Successiewet heffing van schenkingsrecht mogelijk. Schrijver vraagt zich voorts af of de door de werkgroep voorgestelde regeling met betrekking tot het onderbrengen van vermogen in trusts en andere door buitenlands recht geregeerde, niet-rechtspersoonlijkheid hebbende doelvermogens, strookt met het systeem van de Successiewet. Schrijver stelt dat het volledig gelijkstellen van een niet-rechtspersoonlijkheid hebbend doelvermogen met een stichting niet juist is. Een doelvermogen is geen (rechts)persoon en het doelvermogen behoort niet te worden belast, ook niet bij wijze van fictie. In de heffing dienen te worden betrokken degenen die als begunstigden tot het doelvermogen zijn geroepen. Als de insteller van het doelvermogen bij leven rechten op uitkering ten laste van het doelvermogen toekent kan, gelet op het ruime schenkingsbegrip, heffing van schenkingsrecht plaatsvinden. Eventuele onzekerheid op dit punt kan worden weggenomen door het maken van een fictie. Voor de heffing van het successierecht kan een analoge regeling worden getroffen. Op deze wijze wordt de belastingplicht geplaatst bij de begunstigden van het doelvermogen en dat past in het systeem van de Successiewet. Indien het totaal van de uitkeringsrechten lager is dan het doelvermogen kan het saldo worden belast met het hoogste tarief, na een eenvoudige aanpassing van het bepaalde in art. 29.
N.J. Hamer, 'Relatievormen', WPNR 2000/6415. Schrijfster bespreekt de relatievormen en de voor die relatievormen voorgestelde vrijstellingen en tarieven. Zij zet daartoe eerst de voorstellen van de werkgroep uiteen en plaatst daarbij de volgende kanttekeningen:
—
echtgenoten die effectief niet met elkaar samenwonen blijven elkaars partners als er geen sprake is van de in art. 1:168 BW opgeheven verplichting tot samenwoning;
—
niet duidelijk is aan welke inhoudelijke eisen een notarieel samenlevingscontract moet voldoen; daarvoor zijn in het nieuwe erfrecht ( art. 4.3.3.11b ) ook geen richtlijnen gegeven;
—
er is geen voorziening getroffen voor de situatie waarin samenwonende partners de termijn van drie jaren niet halen;
—
niet aangegeven is wanneer men 'gewezen' partner is. Schrijfster neemt aan dat dit het geval is als het huwelijk door echtscheiding is ontbonden en neemt voorts aan dat ook van tafel en bed gescheiden personen gewezen partners zijn.
Schrijfster stemt in met het merendeel van de voorstellen van de werkgroep, in het bijzonder ook de invoering van een algehele vrijstelling voor partners en het niet verlenen van die vrijstelling aan samenwoners. Grote moeite heeft schrijfster met de voorwaarde dat gedurende ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het overlijden een gezamenlijke huishouding met erflater moet zijn gevoerd om te kunnen worden aangemerkt als partner of samenwoner. Zij vindt die termijn onacceptabel en een miskenning van de realiteit dat relaties ook door een geheel onverwacht overlijden worden verbroken. Zij ziet geen reden om een termijn op te nemen naast de vereisten van een gezamenlijke huishouding en een samenlevingsovereenkomst en wil het voor het overige aan de rechter overlaten om het kaf van het koren te scheiden. Als toch een termijn zou moeten gelden pleit zij voor de zesmaandstermijn uit de Wet IB 2001. Als de driejaarstermijn zou worden gehandhaafd stelt zij een voorziening voor voor die gevallen waarin de termijn als gevolg van overlijden niet wordt gehaald. Daarbij denkt zij — voor partners — aan een vrijstelling voor ieder jaar dat de samenwoning wel heeft geduurd of — voor samenwoners — toepassing van het laagste tarief op bedragen die overeenkomen met de vrijstelling die zou zijn genoten als sprake was geweest van een partner die de driejaarstermijn niet heeft gehaald.
Ten slotte meent schrijfster dat de door de werkgroep gestelde eis van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens om te kunnen concluderen tot het zijn van partner of samenwoner, dient te vervallen. De enkele aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding dient voldoende te zijn.
N.C.G. Gubbels, 'Schenking en vererving van ondernemingsvermogen', WPNR 2000/6415. Schrijfster merkt met betrekking tot de waardering van ondernemingsvermogen op dat de werkgroep concludeert tot een waardering op going-concernbasis, dus met inachtneming van de (zakelijke) goodwill. Gelet op HR 14 juli 2000, nr. 35 059, oordeelt zij het voor de hand liggend dat de wetgever dit deel van de voorstellen omzet in wetgeving. Voorts merkt zij op dat de werkgroep uitsluitend aandacht besteedt aan de waardering op basis van een mix van intrinsieke waarde en rentabiliteitswaarde. Niet duidelijk is of de werkgroep dit als de enige methode ziet; schrijfster gaat daar vooralsnog niet vanuit. Zij stemt voorts in met het schrappen van de faciliteit van het huidige art. 22. Met betrekking tot de vraag of latente belastingclaims naar hun contante waarde dan wel hun intrinsieke waarde in aanmerking moeten worden genomen, merkt zij op dat het vooraf vaststellen van de hoogte van de in aanmerking te nemen latente belastingclaim arbitrair blijft, maar dat de keuze van de werkgroep, waarbij wordt uitgegaan van de voor belastingplichtigen meest voordelige (maar reële en wellicht meest voorkomende) situatie, goed verdedigbaar is. Zij memoreert verder het voorstel van de werkgroep om de forfaits te objectiveren in die zin dat deze ook gelden als de verkrijger in het buitenland woont of compensabele verliezen heeft. Ten slotte oordeelt schrijfster het redelijk dat ook bij doorschuiving van de inkomstenbelastingclaim bij vererving van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen een latente belastingclaim van 45% is voorgesteld.
Schrijfster geeft in haar bijdrage vervolgens een overzicht van de hoofdlijnen van de door de werkgroep voorgestelde faciliteiten voor het successie- en schenkingsrecht. Zij stipt daarbij aan dat volgens het rapport ook de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen tot het ondernemingsvermogen behoren. Zij neemt aan dat dit het geval is voor door de ondernemer of door de aanmerkelijkbelanghouder zelf ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen, maar acht het niet duidelijk of de vrijstelling ook wordt verleend indien een familielid overlijdt dat alleen vermogensbestanddelen ter beschikking stelde aan de onderneming of vennootschap.
Na deze beschrijving maakt schrijfster een vergelijking met de bestaande regeling. Zij constateert dat de voorgestelde regeling op een aantal punten beperkter of ruimer is dan de huidige regeling. Als beperkingen onderkent zij:
—
het afschaffen van het renteloos uitstel;
—
de voorwaarde dat van de faciliteiten alleen gebruik gemaakt kan worden indien de aanmerkelijkbelanghouder — eventueel met overige familieleden — een 'substantieel belang' bezit;
—
het uitsluiten van de faciliteiten voor koopopties en winstbewijzen;
—
het toepassen van de 100% vrijstelling voor vergunningen e.d. uitsluitend op de intrinsieke waarde, en
—
het niet in mindering brengen van de intrinsieke waarde indien en voorzover partijen voor hun onderlinge verhouding van een andere waarde uitgaan.
Als verruimende dan wel verduidelijkende maatregelen ten opzichte van de huidige regeling noemt zij:
—
het feit dat de vrijstelling ook geldt voor verkrijgers 'wier verkrijging geheel of gedeeltelijk de tegenwaarde vormt van de waarde van het ondernemingsvermogen';
—
de toepasbaarheid van de faciliteiten indien de overige erfgenamen geen vordering verkrijgen, maar contanten;
—
de faciliteiten zijn ook van toepassing op de vererving van een vordering tot vergoeding van de helft van de waarde van het vennootschapsaandeel op de man die vennoot is in een personenvennootschap en op de verkrijging van een vordering die betrekking heeft op het ondernemingsvermogen op grond van een finaal verrekenbeding;
—
de faciliteiten gaan niet deels verloren indien degene die het vruchtgebruik op aanmerkelijk-belangaandelen krijgt gelegateerd 50 jaar of ouder is;
—
het opnemen van de kwijtscheldingsfaciliteit in de Successiewet kan er niet meer toe leiden dat die faciliteit vervalt bij het betalen van de aanslag;
—
de verkrijgers van aanmerkelijk-belangaandelen hoeven niet meer een bepaald belang te verkrijgen, en
—
de verkorting van de voortzettingstermijn van 10 naar 5 jaar bij schenking.
Ten slotte geeft schrijfster nog het volgende overzicht van nog openstaande vraag- en knelpunten:
—
In het voorstel van de werkgroep wordt de omvang van de vrijstelling voor vergunningen, quota e.d. bepaald door de gekozen 'mix' tussen de intrinsieke en de rentabiliteitswaarde. Het blijft echter volstrekt onduidelijk op welke wijze deze vrijstelling moet worden toegepast indien de waarde van de onderneming op andere wijze wordt bepaald, bijvoorbeeld op basis van koers/winstverhouding. Omdat de hoogte van de vrijstelling volgens schrijfster niet afhankelijk mag zijn van de gekozen waarderingsmethode (of de invulling daarvan) dient in het uiteindelijke wetsvoorstel een berekeningsmethode te worden opgenomen die hetzelfde uitwerkt bij alle waarderingsmethoden, bijvoorbeeld naar rato van de intrinsieke waarde tot de totale waarde;
—
Indien de voortzetter de onderneming binnen 5 jaar staakt of de aanmerkelijkbelangaandelen vervreemdt is alsnog het volledige successierecht verschuldigd (met rente). Voor degenen die slechts een onderbedelingsvordering hebben verkregen kan dat een probleem opleveren als die vordering ondanks de staking of vervreemding niet wordt afgelost;
—
Uit de bij het rapport behorende Proeve van een Successiewet 2001 zou afgeleid kunnen worden dat de vervreemding van een deel van de aandelen geen gevolgen heeft voor degenen die een (onderbedelings-)vordering hebben op de aanmerkelijk-belanghouder. In de toelichting wordt daarentegen opgemerkt dat bedoeld is dat de 'sanctie' niet van toepassing is op de andere aandeelhouders. Dit punt behoeft toelichting;
—
Bij vervreemding binnen de familiekring en binnen 5 jaar van de onderneming of de aandelen dient de voorwaarde te worden heroverwogen of aangepast dat geen hogere prijs mag worden bedongen dan de werkelijke waarde minus het bedrag waarover het successierecht buiten invordering is gebleven;
—
Evenals in de huidige regeling moeten de faciliteiten ook kunnen worden toegepast indien de onderneming wordt verkocht en in direct verband daarmee een deel van de koopsom wordt kwijtgescholden, bij voorkeur met een termijn waarbinnen de kwijtschelding nog kan plaatsvinden met behoud van de faciliteiten;
—
Bezien moet worden of het noodzakelijk is in de tot stand te brengen regeling een voorziening te treffen bij de verkrijging tegen een onzakelijk lage tegenprestatie of een verkrijging onder een last om te voorkomen dat de onderneming door het verschuldigde successie- of schenkingsrecht in liquiditeitsproblemen geraakt;
—
De toepasselijkheid van de faciliteiten bij gefaseerde bedrijfsoverdracht dient nog aan de orde te komen;
—
Bij schenking geldt de voorwaarde dat de schenker in de vijf voorafgaande jaren de onderneming heeft gedreven. Het is onduidelijk of voor die periode meetelt de periode waarin de onderneming werd gedreven in de vorm van een eenmanszaak, indien de onderneming door de schenker in een BV is ingebracht;
—
Ten aanzien van de uitstelregeling dient uitdrukkelijk te worden bepaald dat het uitstel vervalt indien de onderneming wordt gestaakt of de aandelen worden vervreemd.
K.L.H. van Mens, 'M'n liefje boterbriefje', WFR 2001/6422. Schrijver oordeelt het wellicht beter om de algehele vrijstelling voor de langstlevende niet in te voeren, omdat daarvoor in omringende landen ook niet is gekozen en de verzorgingsgedachte ook heel goed door vrijstellingen bewerkstelligd kan worden. Hij vraagt zich voorts af of er niet dient te worden toegewerkt naar een vast tarief van bijvoorbeeld 20%, onafhankelijk van de verwantschapsgraad.
Voorts pleit hij ervoor om voor de belastingplicht niet alleen het domicilie van de erflater maar ook het domicilie van de verkrijger tot uitgangspunt te nemen. Dit zou een verbreding van de grondslag opleveren, waardoor een relatief laag tarief eerder in beeld komt. En ook zou dit een sterkere positie in verdragsonderhandelingen opleveren.
Schrijver meent dat ook de overdracht van familieondernemingen meer gefacilieerd zou kunnen worden, zulks naar buitenlands voorbeeld. Zijns inziens is het familievermogen een belangrijke kurk waar de economie van het land op drijft.
In de voorstellen met betrekking tot het speciale regime voor familiestichting is naar zijn oordeel veel creativiteit gestoken. Niettemin vraagt hij zich af waarom niet gewoon 20% wordt geheven bij de verkrijging door de stichting, waarna bij uitkeringen door de stichting, belast naar een 20%-tarief, een credit wordt gegeven voor eerder bij de verkrijging door de stichting verschuldigde belasting. Als het door de werkgroep voorgestelde regime wordt gevolgd voorziet hij dat de opzet slechts bij hoge uitzondering zal worden toegepast, omdat de praktijk niet zit te wachten op een dergelijke structuur waar in de sfeer van de Anglo-Amerikaanse trust aantrekkelijker alternatieven voorhanden zijn.
Een gewezen partner kan eventueel wel pensioenrechten hebben opgebouwd tijdens het bestaan van het partnerschap en daaraan nog pensioenrechten ontlenen.
9 mei 2000 tijdens de behandeling van de wetsvoorstellen Wet IB 2001 en Invoeringswet Wet IB 2001. Handelingen I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 27, p. 1255
Zie hiervoor ook artikelen 5 en 6 van de OECD-modelverdragen terzake van belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht, 1966 en 1982.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.9.2
Aant. 1.9.2 Kabinetsstandpunt en andere publicaties
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123 en V-N 2024/47.60
01-08-1956 tot: -
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.9.2
Schenk- en erfbelasting / Algemeen
Successiewet 1956 aanhef regeling
Beschouwing
Onderstaand zijn opgenomen het kabinetsstandpunt en andere publicaties naar aanleiding van het rapport van de werkgroep modernisering successiewetgeving (aant. 1.9.1)
Literatuur. Kabinetsstandpunt
Kabinetsstandpunt herziening Successiewet 1956, V-N 2001/33.3:
'Inhoud
1. Inleiding
1.1 Inleiding
1.2 Opbouw van het kabinetsstandpunt
1.3 Korte beschrijving van de successierechten
2. Analyse en beoordeling van de voorstellen
2.1 Inleiding
2.2 Verwantschap en relaties
2.2.1 Algemeen
2.2.2 Partnerbegrip en de vrijstelling voor de partner
2.2.2.1 Inleiding
2.2.2.2 Het partnerbegrip in de huidige successiewet
2.2.2.3 Beoordeling voorstellen van de werkgroep
2.2.2.4 Naar een nieuw partnerbegrip in de Successiewet
2.2.2.5 Standpunt van het kabinet
2.2.3 Algehele vrijstelling
2.2.3.1 Huidige regeling
2.2.3.2 Voorstellen van de werkgroep Moltmaker
2.2.3.3 Standpunt van het kabinet
2.2.4 Kinderen
2.2.4.1 Regelingen in de huidige wet
2.2.4.2 Voorstellen van de werkgroep
2.2.4.3 Standpunt van het kabinet
2.2.5 Verwanten in de zijlinie
2.2.5.1 Huidige regeling
2.2.5.2 Voorstel van de werkgroep
2.2.5.3 Standpunt van het kabinet
2.3 Ondernemingsvermogen en bedrijfsopvolging
2.3.1 Inleiding
2.3.2 Waardering ondernemingsvermogen
2.3.2.1 Huidige regeling
2.3.2.2 Beoordeling voorstellen werkgroep
2.3.2.3 Standpunt van het kabinet
2.3.3 Bedrijfsopvolging
2.3.3.1 Inleiding
2.3.3.2 Huidige regeling
2.3.3.3 Voorstellen van de werkgroep
2.3.3.4 Standpunt van het kabinet
2.3.3.5 Maatregelen in verband met de Wet IB 2001
2.4 Instellingen van algemeen nut
2.4.1 Huidige regeling
2.4.2 Voorstellen van de werkgroep
2.4.3 Standpunt van het kabinet
2.5 Doelvermogens en Familiestichting
2.5.1 Inleiding
2.5.2 De trust
2.5.3 Behandeling van de trust in de huidige successiewet
2.5.3.1 De 18 november-arresten
2.5.3.2 Andere trustvormen
2.5.3.3 Voorlopige conclusie trusts
2.5.4 De familiestichting
2.5.5 Standpunt van het kabinet
2.6 Overgangsbelasting (recht van overgang)
2.6.1 Plaats van de overgangsbelasting (recht van overgang) in de huidige wet
2.6.2 Voorstellen werkgroep
2.6.3 Europese dimensie
2.6.4 Standpunt van het kabinet
2.7 De 60%-regeling eigen woning
2.7.1 Huidige regeling
2.7.2 Voorstel van de werkgroep
2.7.3 Standpunt van het kabinet
2.8 Belastbaar feit en fictiebepalingen
2.8.1 Inleiding
2.8.2 Artikel 6
2.8.3 Artikelen 7, 9 en 11
2.8.4 Artikel 8 en 9, tweede lid
2.8.5 Artikel 10
2.8.6 Conclusie
3. Budgettaire gevolgen van de voorstellen
Inleiding
Inleiding
In het huidige regeerakkoord is afgesproken dat er een onderzoek zou komen naar de modernisering van de successiewetgeving, in het bijzonder met het oog op de aanpassing hiervan aan moderne leefvormen en de problemen met betrekking tot de bedrijfsopvolging. Hiertoe werd in maart 1999 de werkgroep Moltmaker ingesteld.
Op 13 maart 2000 werd het rapport met de titel 'De warme, de koude en de dode hand' aangeboden aan de toenmalige staatssecretaris van Financiën, de heer Vermeend.
De belangrijkste reden de Successiewet 1956 te herzien is gelegen in maatschappelijke ontwikkelingen die zich sinds 1956 hebben voorgedaan. Genoemd kunnen worden de ontwikkelingen van de relatievormen, waarop in de successiewetgeving na 1956 weliswaar is aangesloten, maar niet steeds op een consistente en evenwichtige manier, het in toenemende mate gebruik maken van constructies om successierechten te ontgaan of te verlichten, zoals de (super)turbotestamenten of het gebruik van buitenlandse rechtsfiguren als de trust, de sterk toegenomen activiteiten en diversiteit van instellingen van algemeen nut en de allengs ontstane onoverzichtelijke tegemoetkomingen op dat gebied en tot slot de problematiek van de bedrijfsopvolging waarvoor de gezochte oplossingen binnen maar ook buiten de successiewetgeving ingewikkeld mogen worden genoemd. Als laatste is het ook wenselijk de systematiek van de wet te verbeteren en de wet te vereenvoudigen, bijvoorbeeld op het terrein van de zogenaamde fictiebepalingen.
Het kabinet is de werkgroep, onder voorzitterschap van prof. mr. J.K. Moltmaker, zeer erkentelijk voor haar gedetailleerde voorstellen voor een herziening van de Successiewet 1956.
Het kabinet kan zich goed vinden in veel onderdelen van de herziening van de successiewet zoals de werkgroep deze in haar rapport voorstelt. Het ontbreekt echter op dit moment aan voldoende financiële middelen om de gehele herziening reeds per 1 januari 2002 in te voeren. Onverkort overnemen van het gehele voorstel zou ruim ƒ 1 mrd kosten, maar ook een gedeeltelijke of geamendeerde overneming zou nog altijd een fors budgettair beslag hebben. Daarnaast verdienen bepaalde voorstellen naar de mening van het kabinet nog nadere bestudering en/of uitwerking. Het betreft hier in het bijzonder de voorstellen voor de algemeen nut beogende instellingen, familiestichting en trusts. Met betrekking tot het partnerbegrip, de vrijstelling van partners, de 60%-regeling eigen woning en de bedrijfsopvolging overweegt het kabinet dit jaar al wel met concrete wetsvoorstellen te komen met het doel deze per 1 januari 2002 in te laten gaan. De gehele successiewet ook in technische zin herzien is per 1 januari 2002 niet mogelijk, maar het uitwerken en invoeren van de voorstellen maakt naar de mening van het kabinet een volledige technische herziening in de komende jaren wel gewenst.
Bij een modernisering van de successiewet is de werkgroep Moltmaker van mening dat de benaming van de belastingen die krachtens deze wet worden geheven, ook is achterhaald. Het voorstel van de werkgroep om te spreken over successiebelasting, schenkingsbelasting en overgangsbelasting, wordt door het kabinet overgenomen.
Opbouw van het kabinetsstandpunt
In hoofdstuk 2 worden de voorstellen van de werkgroep geanalyseerd en voorzien van een kabinetsreactie. Ten tijde van de verschijning van het rapport was er nog weinig bekend over de budgettaire gevolgen van de voorstellen. Hierop wordt in hoofdstuk 3 ingegaan. Met name gezien de budgettaire ruimte, ziet het kabinet geen mogelijkheden het gehele voorstel reeds per 1 januari 2002 in te voeren.
Alvorens aan een analyse van het rapport te beginnen, zal in de volgende paragraaf kort bij enkele essentialia van de huidige successiewet worden stilgestaan.
Korte beschrijving van de successierechten
De huidige successiewet (Successiewet 1956) is de opvolger van de Successiewet 1859. Krachtens deze wet worden drie belastingen geheven.
Het successierecht (successiebelasting). Deze belasting is verschuldigd wanneer krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde.
Het schenkingsrecht (schenkingsbelasting). Deze belasting wordt geheven van al wat door schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van die schenking binnen het Rijk woonde.
Het recht van overgang (overgangsbelasting). Deze belasting is verschuldigd wanneer bepaalde binnenlandse vermogensbestanddelen krachtens het erfrecht door overlijden of krachtens schenking wordt verkregen van iemand, die ten tijde van dat overlijden of van die schenking niet binnen het Rijk woonde.
Het belangrijkste motief voor het heffen van deze belastingen is het zogeheten buitenkansbeginsel. De vermogenstoeneming door een verkrijging krachtens erfrecht of krachtens schenking zou in meer of mindere mate als een buitenkans zijn aan te merken, afhankelijk van het verwachtingspatroon van de verkrijger. Dit beginsel is ook de rechtvaardiging van de tariefstructuur van de successie- en schenkingsbelasting. Een verkrijging wordt belast tegen een progressief tarief en voorts zijn de tarieven lager als de verwantschap tussen de erflater/schenker en verkrijger nauwer is. Ook zijn er hogere vrijstellingen als de verwantschap nauwer is.
Een punt waar de werkgroep slechts zijdelings op teruggrijpt is dat verondersteld kan worden dat de successiebelasting, in het bijzonder in familieverbanden, er van uitgaat dat bij elke overdracht van vermogen van generatie op generatie belasting geheven kan worden. Het kabinet vindt dit een belangrijk uitgangspunt in de systematiek van de successiebelasting. Dit punt komt ondermeer aan de orde bij de afwegingen betreffende de faciliteiten voor relaties tussen bloedverwanten in de rechte lijn en de familiestichting. Het is overigens wel van belang te onderkennen dat dit uitgangspunt, evenals in de huidige successiewet, in de voorstellen niet in al zijn consequenties wordt doorgevoerd. Zo worden volgens de voorstellen broers en zussen ook niet volgens het laagste tarief belast.
Ten slotte nog een enkele opmerking over het budgettaire belang van de successie-, schenkings- en overgangsbelasting.
De drie belastingen tezamen zorgen voor een opbrengst die naar verwachting in 2001 zal uitkomen op ca. ƒ 3,5 mrd. Tabel 1 geeft een overzicht van de opbrengst van de drie belastingen vanaf 1995. Uit de tabel blijkt dat over de periode 1995 t/m 2001 de belastingopbrengst ruim is verdubbeld.
Tabel 1. Opbrengst successiebelasting, schenkingsbelasting en overgangsbelasting 1995–2001 (op kasbasis in duizenden ƒ) (1 )
Jaar
Opbrengst
1995
1705
1996
1950
1997
2086
1998
2468
1999
2844
2000
3269
2001
3564
Analyse en beoordeling van de voorstellen
Inleiding
In dit hoofdstuk gaat het kabinet in op de voorstellen die worden gedaan in het rapport van de werkgroep Moltmaker. De voorstellen worden telkens vergeleken met de huidige regeling en het kabinet geeft zijn visie op de voorstellen en formuleert waar nodig alternatieven. Het kabinet heeft het voornemen om met betrekking tot enkele onderwerpen reeds voor het jaar 2002 met wetsvoorstellen te komen, indien daarvoor voldoende budgettaire middelen gevonden zullen worden. Dit geldt voor het partnerbegrip, de partnervrijstelling, de waardering van ondernemingsvermogen en de bedrijfsopvolging. Ten aanzien van de andere onderwerpen is implementatie in 2002 niet haalbaar omdat voor deze onderwerpen nog nadere studie en overleg nodig is dan wel omdat in 2002 de benodigde budgettaire ruimte ontbreekt.
Verwantschap en relaties
Algemeen
In de Successiewet 1956 is de graad van verwantschap of de relatie (echtgenoten, samenwoners) tussen de erflater of schenker en de verkrijger in twee opzichten van belang.
Het stelsel van tarieven en vrijstellingen in de successiewet is in hoofdzaak gebaseerd op de mate van verwantschap tussen erflater/schenker en verkrijger.2 De tarieven worden hoger naarmate de verwantschap tussen erflater/schenker en verkrijger geringer wordt. Daarnaast kent de wet specifieke vrijstellingen in gevallen waarin de verwantschap nauwer is. De werkgroep doet met betrekking tot deze materie een aantal voorstellen die in de hierna volgende onderdelen zullen worden besproken.
Verwantschap en relaties spelen onder meer een rol bij een aantal van de zogenoemde fictiebepalingen in de successiewet. Over het algemeen verruimen deze bepalingen voor de toepassing van de successiewet het civielrechtelijke begrip 'verkrijging krachtens erfrecht' om daarmee het ontgaan van successiebelasting te bestrijden. Hier is dus de relatie of de verwantschap bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een belastbaar feit in de zin van de successiewet en gaat het niet om de toepassing van het tarief of de vrijstellingen. Men zou hier kunnen spreken van groepen 'verbonden personen' hoewel daarbij opgemerkt moet worden dat het daarbij in de successiewet om een andere kring van personen gaat dan die welke in de Wet IB 2001 met dat begrip worden aangeduid. In dit kabinetsstandpunt zal op de vraag of in de successiewet deze kring van personen moet worden herzien, niet worden ingegaan. In het rapport van de werkgroep worden hieraan ook geen bijzondere beschouwingen gewijd. Deze problematiek zal op een later tijdstip in breder verband worden bezien, met als basis de Wet IB 2001.
Partnerbegrip en de vrijstelling voor de partner
Inleiding
Bij de herziening van de successiewetgeving zullen keuzes moeten worden gemaakt bij de invulling van het partnerbegrip. Het belang van het partnerbegrip is, zoals hiervóór opgemerkt, onder meer gelegen in de tariefgroepindeling en de vrijstelling voor partners. Hierna wordt aan de hand van de voorstellen van de werkgroep Moltmaker en een vergelijking met het partnerbegrip in de Wet IB 2001 en in pensioenregelingen toegewerkt naar een nieuw partnerbegrip in de successiewet. Aangezien gehuwden en geregistreerde partners per definitie partners zijn, ligt het zwaartepunt op de behandeling van ongehuwd en ongeregistreerd samenwonenden.
Het partnerbegrip in de huidige successiewet
In de successiewet 1956 bestaat een vrijstelling voor gehuwden (deze bedraagt in het jaar 2001 ƒ 598 149). Indien een verkrijging die vrijstelling te boven gaat, wordt het meerdere belast volgens tariefgroep I. Deze faciliteiten gelden uiteraard ook voor geregistreerde partners. Voor ongehuwd samenwonenden bestaat een bijzondere regeling waardoor zij na verloop van tijd op dezelfde wijze worden behandeld als gehuwden en geregistreerde partners. Kort samengevat komt de regeling hierop neer dat ongehuwd samenwonenden die tot het tijdstip van het overlijden of de schenking, na hun 22e jaar gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaar een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd voor hun onderlinge schenkingen of verkrijgingen worden ingedeeld in tariefgroep I. Indien de gezamenlijke huishouding van ongehuwd samenwonenden na beider 22e jaar vijf jaar heeft bestaan, is ook de vrijstelling gelijk aan de vrijstelling voor gehuwden. Voor de vrijstelling voor ongehuwd samenwonenden geldt voor de eerste vijf jaar van de samenwoning een ingroeiregeling. Indien de hiervóór bedoelde gezamenlijke huishouding twee, drie of vier jaren heeft geduurd, bedraagt de vrijstelling ƒ 119 630 (20% van de vrijstelling voor gehuwden), ƒ 179 446 (30% van de vrijstelling voor gehuwden) onderscheidenlijk ƒ 239 261 (40% van de vrijstelling voor gehuwden).
Beoordeling voorstellen van de werkgroep
In § 3.1 heeft de werkgroep zich gebogen over de vraag welk tarief en welke vrijstellingen moeten gelden voor verkrijgingen door partners. De werkgroep heeft daarbij onder partners verstaan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en de geregistreerde partner. Verder ziet de werkgroep als partner degene die:
na zijn achttiende jaar gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het overlijden of de schenking met de erflater of schenker een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, en;
kan aantonen dat hij gedurende die periode op eenzelfde adres heeft gewoond als de erflater of schenker, en;
met deze een notariële samenlevingsovereenkomst heeft gesloten.
Onder deze omschrijving zouden naar de mening van de werkgroep niet moeten vallen de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn van de erflater of schenker, iets wat nu wel het geval is. Voorts is de werkgroep van mening, dat bij het overlijden of de schenking slechts één persoon als partner moet kunnen worden aangemerkt. Voor het onderscheid tussen tweerelaties en meerrelaties zou de werkgroep, aangenomen dat er meer dan één persoon voldoet aan de eisen van samenwoning en gezamenlijke huishouding, als objectief criterium willen hanteren dat de erflater of schenker slechts met één persoon een notariële samenlevingsovereenkomst heeft gesloten. Indien bijvoorbeeld een erflater samenwoonde met een moeder en haar dochter, zal slechts degene met wie de erflater de samenlevingsovereenkomst heeft gesloten als partner kunnen worden aangemerkt. Voor de ander geldt dan geen bijzondere vrijstelling, maar eventueel wel tariefgroep I. Dit laatste (geen bijzondere vrijstelling maar wel tariefgroep I) geldt voor beiden indien de erflater met beiden een samenlevingsovereenkomst had gesloten.
Naar een nieuw partnerbegrip in de successiewet
Het ligt in de rede bij een keuze voor de invulling van het begrip partner in de successiewet te bezien of, en zo ja in hoeverre, aansluiting mogelijk is bij het partnerbegrip in de Wet IB 2001. Bij die afweging spelen een aantal aspecten een rol. Enerzijds zou het wenselijk kunnen zijn het partnerbegrip in de fiscaliteit zo veel mogelijk te harmoniseren, anderzijds verbinden de Wet IB 2001 en de successiewet aan het zijn van partner verschillende rechtsgevolgen. Het karakter van beide wetten is niet hetzelfde. Zo ziet de inkomstenbelasting op jaarlijkse inkomensstromen en hoe deze toe te delen aan de partners en ziet de successiewet op geldstromen bij overlijden of schenking. Hierdoor zou een verschil in de definitie van het partnerbegrip ook naar de mening van het kabinet kunnen worden gerechtvaardigd. Aangezien het belang van het partnerbegrip in de successiewet primair ligt bij de vrijstelling bij overlijden is het ook denkbaar andere invalshoeken, bijvoorbeeld de behandeling van de partner in pensioenregelingen, in de beschouwing te betrekken.
Het partnerbegrip in de Wet IB 2001
In artikel 1.2 van de Wet IB 2001 is een definitie van het begrip partner opgenomen. Deze definitie geldt als hoofdregel voor de toepassing van die wet. Onder het begrip partner wordt op grond van dat artikel verstaan:
de echtgenoot of geregistreerde partner mits geen sprake is van duurzaam gescheiden leven;
ongehuwd samenwonenden die aan bepaalde voorwaarden voldoen.
De eisen die in artikel 1.2 Wet IB 2001 aan ongehuwd samenwonenden worden gesteld zijn:
beiden zijn meerderjarig; indien sprake is van bloedverwantschap geldt de verzwaarde eis dat beiden ten minste 27 jaar oud zijn;
zij hebben in het kalenderjaar ten minste 6 maanden een gezamenlijke huishouding gevoerd;
zij hebben gedurende ten minste de hiervóór genoemde periode van 6 maanden op hetzelfde adres ingeschreven gestaan in de GBA;
zij kiezen er beiden uitdrukkelijk voor als partner te worden aangemerkt.
In alle gevallen geldt dat buitenlandse belastingplichtigen niet als partner kunnen worden aangemerkt.
Vergelijking van het partnerbegrip in de Wet IB 2001 en het partnerbegrip in het voorstel van de werkgroep.
Het partnerbegrip zoals de werkgroep dat voorstelt, wijkt af van het partnerbegrip in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 (verwijzingen hierna naar het partnerbegrip in de Wet IB 2001 hebben betrekking op deze bepaling). Deze verschillen vloeien voort uit het verschil tussen de aard en de functie van de successiewet en de Wet IB 2001. Zo wordt in de Wet IB 2001 voor het partnerbegrip getoetst op het al dan niet duurzaam gescheiden leven (een materieel criterium), terwijl de werkgroep Moltmaker toetst op het formele criterium van al dan niet gescheiden zijn van tafel en bed. Verder komt de uitzondering voor buitenlandse belastingplichtigen in de successiewet niet voor.
Wat betreft ongehuwd samenwonenden is eveneens sprake van verschillen. Zo bedraagt de termijn waarin sprake dient te zijn geweest om een gemeenschappelijke huishouding in de Wet IB 2001 zes maanden. Verder kent die wet niet het vereiste van een notariële samenlevingsovereenkomst. Voorts kunnen in de Wet IB 2001 ook bloedverwanten in rechte lijn van 27 jaar of ouder kwalificeren als partner. Ook het element van de keuze komt alleen in de Wet IB 2001 voor.
Anders dan in de Wet IB 2001 kunnen in het voorstel van de werkgroep Moltmaker bloedverwanten in de rechte lijn geen partners zijn. Doorslaggevend voor dit verschil is, dat de kwalificatie als partner in het kader van de successiewet leidt tot de toekenning van een grote faciliteit. De voorstellen van de werkgroep kunnen er toe leiden dat bloedverwanten in de rechte lijn de vrijstellingen in de huidige wet wegens het voeren van een gemeenschappelijke huishouding verliezen. Het kabinet heeft begrip voor deze voorstellen. De huidige regeling kan er immers toe leiden dat één kind wordt bevoordeeld boven andere, niet thuiswonende, kinderen.
Bovendien is in hoofdstuk 1 reeds aangegeven dat het kabinet veel belang hecht aan het heffen van de belasting bij vermogensverschuiving tussen generaties. Hier wordt nog wel eens tegen ingebracht de gevallen waar de bloedverwanten een zodanige leeftijd hebben bereikt, dat er eigenlijk niet meer echt sprake is van een ouder/kind-relatie. Daarbij past de kanttekening dat in de voorstellen van de werkgroep wel specifieke tegemoetkomende regelingen blijven bestaan voor bloedverwanten in rechte lijn.
De minimumduur van de gemeenschappelijke huishouding wordt in het voorstel van de werkgroep op drie jaar gesteld. Hier is sprake van een substantieel verschil met de termijn van zes maanden in de Wet IB 2001 en het is naar de mening van het kabinet maar de vraag in hoeverre dit verschil wordt gerechtvaardigd door het verschil in aard en functie tussen de successiewet en de Wet IB 2001. Het kabinet is wel van mening dat er een termijn gesteld mag worden, met als argument dat de relatie tussen de partners als duurzaam moet kunnen worden beschouwd.
Verder zijn de voorstellen van de werkgroep nadelig voor personen die na hun 22e jaar meer dan twee maar minder dan drie jaren een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Deze hebben, zoals hiervóór beschreven, op grond van de bepalingen van de Successiewet 1956 een vrijstelling van ƒ 119 630 en in het voorstel van de werkgroep geen bijzondere faciliteiten. Dit lijkt het kabinet een ongewenst gevolg van de voorstellen.
Het voorstel stelt, anders dan in de Wet IB 2001, niet als eis dat de betrokkenen bij de Belastingdienst een keuze uitbrengen voor het partnerschap. Het is naar de mening van het kabinet terecht dat deze eis in het kader van de successiewetgeving niet automatisch wordt gesteld. Een expliciete keuze voor een behandeling als partner wordt in de inkomstenbelasting bij het doen van aangifte elk jaar volgens een gestandaardiseerd proces gemaakt. Op het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting wordt de vraag of gedurende meer dan zes maanden een gemeenschappelijke huishouding is gevoerd elk jaar dat het biljet weer wordt ingevuld, opnieuw gesteld. Voor de successiebelasting vindt geen jaarlijkse aangifte plaats. Dit houdt in dat een afzonderlijke aanmeldingsprocedure zou moeten worden ontwikkeld. Het kabinet acht dat vanwege de te verwachten uitvoeringsproblemen geen dwingend, voor iedereen, voorgeschreven weg. Het moet mogelijk zijn door middel van een verklaring vooraf zekerheid te verkrijgen over het al dan niet erkend zijn als partner. Indien een dergelijke verklaring er door omstandigheden niet is, acht het kabinet de gevolgen van niet toekennen van de faciliteiten ongewenst als bij overlijden van een der partners moet worden geconstateerd dat aan de overige voorwaarden reeds wel gedurende langere tijd werd voldaan. Het ligt naar het oordeel van het kabinet daarom meer voor de hand om, overeenkomstig het voorstel van de werkgroep, aan te sluiten bij het bestaan van een notariële samenlevingsovereenkomst. In het voorstel van de werkgroep wordt alleen het bestaan van een dergelijke overeenkomst geëist, zonder dat aan de inhoud van die overeenkomst eisen worden gesteld. Dit acht het kabinet onvoldoende. De achterliggende gedachte bij deze eis is immers dat betrokkenen in deze samenlevingsovereenkomst jegens elkaar een zorgplicht zijn aangegaan. De zorgplicht moet dan ook naar de mening van het kabinet in enige mate in de te stellen criteria terugkomen. Een gelijkstelling van de ongehuwd samenwonenden met gehuwden en geregistreerde partners, zodat ook de termijn van zes maanden niet meer nodig zou zijn, acht het kabinet echter niet wenselijk. Een eenmaal aangegaan huwelijk schept rechten, ondermeer op het terrein van alimentatie, die in een samenlevingscontract ook wel kunnen maar niet hoeven te zijn vastgelegd. Bovendien dient een verschil tussen het huwelijk of een geregistreerd partnerschap en een samenlevingscontract te worden gerespecteerd in die zin dat partners het verschil in rechtsgevolgen bewust wensen. Het kabinet vindt het daarom niet opportuun om aan een samenlevingscontract zodanige extra eisen te stellen dat de daaraan verbonden rechtsgevolgen uiteindelijk exact gelijk zijn aan die van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap.
Tot slot heeft het kabinet in aanvulling op het voorgaande gekeken naar de mogelijkheid een koppeling te leggen tussen de behandeling in de inkomstenbelasting en de successiewet. Achterliggende gedachte bij deze benadering is dat belastingplichtigen die voor de toepassing van de ene belastingwet als partner willen worden aangemerkt, in deze keuze consequent dienen te zijn. Het criterium dient dan wel negatief te worden geformuleerd. Indien samenwonenden bijvoorbeeld gedurende de laatste 5 jaar voor de inkomstenbelasting niet gekozen hebben om als partner te worden behandeld, maar wel aan de overige criteria voldoen, kwalificeren ze toch niet voor het partnerschap in de zin van de successiewet. Een mededeling met een dergelijke strekking zou kunnen worden opgenomen in het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting.
Partnerbegrip in pensioenregelingen
Hiervóór is het voorgestelde partnerbegrip vergeleken met het partnerbegrip in de Wet IB 2001. Hoewel de werkgroep Moltmaker in haar rapport niet op deze mogelijkheid is ingegaan, is het ook zinvol het voorstel te vergelijken met het partnerbegrip dat de pensioenverzekeraars hanteren om te bepalen of een ongehuwd samenwonende in aanmerking komt voor een nabestaandenpensioen. De eisen die de grote verzekeraars daarbij stellen, vertonen sterke overeenkomsten. Om als partner te worden aangemerkt moet doorgaans aan de volgende eisen zijn voldaan. Daarbij moet wel bedacht worden dat pensioenregelingen niet allemaal hetzelfde partnerbegrip hanteren.
De eerste eis is dat er een gemeenschappelijke huishouding moet worden gevoerd en dat beide partners in de GBA ingeschreven staan op hetzelfde woonadres.
Soms, maar niet altijd, wordt de eis gesteld dat de gemeenschappelijke huishouding een bepaalde tijd heeft bestaan (een termijn van zes maanden komt vaker voor).
Verder dient er een notariële samenlevingsovereenkomst afgesloten te zijn.
Soms moet de partner vooraf zijn aangemeld bij de pensioenverzekeraar.
Er kan slechts één partner zijn3 .
En ten slotte kunnen bloedverwanten in rechte lijn geen partner zijn.
De bovenstaande eisen wijken op twee onderdelen af van het voorstel van de werkgroep. Bij de pensioenregelingen moet een partner soms van te voren zijn aangemeld en volgens het voorstel niet. Bij de grote verzekeraars wordt ofwel geen eis gesteld aan de tijd dat een gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan ofwel een kortere termijn, vaker van zes maanden.
De functie van het partnerbegrip voor de successiewet en pensioenregelingen is in wezen niet heel verschillend, zodat los van de hierboven genoemde verschillen de criteria die de pensioenregelingen stellen ook goede aanknopingspunten bevatten voor het stellen van criteria aan het partnerbegrip.
Geconcludeerd kan in elk geval worden dat zowel het partnerbegrip in de Wet IB 2001 als het partnerbegrip dat pensioenverzekeraars hanteren, veel bruikbare elementen bevatten voor een definitie van het partnerbegrip in de successiewet.
Standpunt van het kabinet
Alles afwegende heeft het kabinet een voorkeur voor een partnerbegrip waaronder naast gehuwden en geregistreerde partners ook ongehuwd samenwonenden worden begrepen. Wat betreft ongehuwd samenwonenden dient naar het oordeel van het kabinet de voorwaarde te worden gesteld dat sprake is van een samenlevingsvorm die in termen van duurzaamheid en onderlinge zorgplicht naar maatschappelijke opvattingen gelijkwaardig is met het huwelijk en het geregistreerde partnerschap. De toetsing van dit criterium zou eruit moeten bestaan dat ongehuwd samenwonenden in beginsel geacht worden een dergelijke gelijkwaardige relatie te hebben indien sprake is van een na beider 18e jaar gedurende ten minste zes maanden gevoerde duurzame gezamenlijke huishouding door twee personen, niet zijnde bloedverwanten in de rechte lijn, die in de gemeenschappelijke basisadministratie op hetzelfde adres zijn ingeschreven. Met de termijn van zes maanden wordt aangesloten bij de termijn in de Wet IB 2001. Het kabinet ziet geen aanleiding om voor de successiebelasting een afwijkende termijn te eisen. Een extra argument voor een termijn van zes maanden is dat met deze termijn aangesloten wordt met termijnen die ook in verscheidene pensioenregelingen worden gehanteerd. Voorts zou de wederzijdse zorgplicht moeten zijn vastgelegd in een notarieel samenlevingscontract. Niet voor het partnerschap komen in aanmerking samenwonenden die, al hadden ze daarvoor wel kunnen kiezen bij de aangifte inkomstenbelasting, gedurende vijf jaar hiervoor niet hebben gekozen. Tot slot is het kabinet van mening dat alleen tweerelaties kunnen kwalificeren als partner en dat meerrelaties hiervoor niet in aanmerking kunnen komen.
Hoewel het kabinet, zoals hiervoor opgemerkt, van mening is dat voor de successiebelasting een termijn van zes maanden adequaat is, heeft het kabinet enige aarzeling of ook voor de schenkingsbelasting deze termijn lang genoeg is. Schenkingen zijn te voorzien en te plannen en het kabinet wenst mogelijk oneigenlijk gebruik te voorkomen. Om deze reden stelt het kabinet voor dat voor de heffing van schenkingsbelasting ongehuwd samenwonenden pas na een samenlevingsduur van 2 jaar als partners worden aangemerkt.
Het kabinet is voornemens een en ander door middel van een wetswijziging ingang te doen vinden per 1 januari 2002.
Algehele vrijstelling
Huidige regeling
Voor de huidige regeling betreffende de vrijstelling voor partners wordt verwezen naar § 2.2.2.2.
Voorstellen van de werkgroep Moltmaker
In § 3.1.8 van het rapport van de werkgroep Moltmaker pleit een ruime meerderheid van de werkgroep voor een algehele vrijstelling voor partners. Bij de standpuntbepaling over de vraag of voor partners een algehele vrijstelling zou moeten gelden, heeft de werkgroep twee zaken in haar overwegingen betrokken.
Het buitenkansbeginsel.
Uitgangspunt is dat één van de belangrijkste rechtvaardigingsgronden voor het heffen van successiebelasting het toevalsbeginsel is, vermogen valt je zomaar in de schoot. Van een dergelijke buitenkans in vermogensrechtelijke zin is in het algemeen in de beleving van een langstlevende die zijn of haar partner verliest geen sprake. Bij een (nog steeds in de meeste gevallen bestaande) algehele gemeenschap van goederen zal men zeker niet het gevoel hebben rijker te zijn geworden door het overlijden van de partner, maar zelfs in de gevallen van volledige uitsluiting van gemeenschap van goederen zonder finaal verrekenbeding, was de welstand van de partners gebaseerd op hun beider vermogen als totaliteit. Daarbij past niet dat de fiscus daarop inbreuk maakt bij het overlijden van de eerststervende, maar veeleer, dat de fiscus pas belasting gaat heffen bij het overlijden van de langstlevende (de continuïteitsgedachte). In deze benadering past een volledige vrijstelling voor de verkrijging door partners.
De verzorgingsgedachte.
Hierbij wordt er vanuit gegaan dat via vrijstellingen voldoende ruimte wordt geboden om tegemoet te komen aan de verzorgingsbehoefte van de langstlevende. Deze benadering vinden we ook terug in de huidige successiewetgeving, waarin pensioenen en daarmee op één lijn te stellen andere periodieke uitkeringen worden vrijgesteld met daarnaast een kapitaalvrijstelling van ƒ 598 149, waarop bedoelde pensioenen (gedeeltelijk) worden geïmputeerd.
Standpunt van het kabinet
Op grond van de volgende argumenten heeft het kabinet, net als de werkgroep, een voorkeur voor een algehele vrijstelling in de successiebelasting.
Het kabinet hecht grote waarde aan de continuïteitsgedachte.
De invoering van een algehele vrijstelling voor partners leidt tot vereenvoudiging van de wet en van de uitvoering omdat de bepalingen betreffende de pensioenimputatie kunnen verdwijnen en de premiesplitsingsproblematiek bij levensverzekeringen zich bij partners niet meer zal voordoen.
Ook het nieuwe erfrecht (geldend per 1 januari 2002) gaat ervan uit, dat de langstlevende echtgenoot op de oude voet kan voortleven. Weliswaar erft deze niet het gehele vermogen, maar de vorderingen van de kinderen zijn gedurende het leven niet opeisbaar.
Uit gegevens van de belastingdienst blijkt dat slechts een gering aantal positieve aanslagen wordt opgelegd aan echtgenoten of personen die vijf jaar of meer samenwonen. Over 1998 ging het over een totaal van 945 aanslagen.
Ook het doen vervallen van de waardering van de eigen woning op 60% (zie § 2.7) rechtvaardigt op zijn minst een substantiële verhoging van de vrijstelling.
Ten slotte kent een aantal landen, soms onder bepaalde voorwaarden, een volledige vrijstelling voor verkrijgingen door echtgenoten. Voorbeelden hiervan zijn: de Verenigde Staten van Noord-Amerika, het Verenigd Koninkrijk, Luxemburg, Noorwegen en een aantal Zwitserse kantons.
Het kabinet is voornemens voorstellen hierop betrekking hebbend in te brengen in de besluitvorming ter zake van het Belastingplan 2002.
Kinderen
Regelingen in de huidige wet
Kinderen van erflaters en schenkers worden in de huidige successiewet belast in tariefgroep I, het laagste tarief. Daarnaast zijn er een aantal vrijstellingen geregeld. Kinderen jonger dan 23 jaar hebben voor de successiebelasting een vrijstelling van ƒ 8545 voor ieder jaar dat het kind jonger dan 23 jaar is, met dien verstande dat de vrijstelling ten minste ƒ 17 090 bedraagt. Kinderen ouder dan 23 jaar, die grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en, hetzij ouder zijn dan 60 jaar, hetzij ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is, de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven, hebben een vrijstelling van ƒ 17 090. Overige kinderen ouder dan 23 jaar hebben een vrijstelling van ƒ 17 090 indien het saldo van de verkrijging niet meer bedraagt dan ƒ 51 270.
Voor de schenkingsbelasting genieten kinderen een vrijstelling van ƒ 8545 per jaar, waarbij voor kinderen tussen de 18 en 35 jaar de vrijstelling eenmalig wordt verhoogd tot ƒ 42 727.
Voorstellen van de werkgroep
De werkgroep stelt voor het begrip kind en het begrip pleegkind uit te breiden. Onder kind wordt volgens het voorstel tevens verstaan het kind van de partner, ook al is er in civielrechtelijke zin geen sprake van bloed- of aanverwantschap met de erflater of schenker.
Voor al deze verkrijgers jonger dan 23 jaar geldt een vrijstelling voor de successiebelasting van € 5000 plus € 5000 voor ieder jaar dat het kind jonger is dan 23 jaar. Deze vrijstelling geldt in het voorstel tevens voor verkrijgers jonger dan 23 jaar die geen kind van de erflater (of zijn partner) zijn, maar door de erflater twee jaren voor zijn of haar overlijden in belangrijke mate zijn onderhouden.
De voorstellen bevatten geen bijzondere vrijstelling in de successiebelasting voor kinderen van 23 jaar en ouder: voor hen geldt de algemene voetvrijstelling van € 5000. Ook voor de schenkingsbelasting geldt de algemene voetvrijstelling van € 5000 per kalenderjaar die voor kinderen tussen 18 en 35 jaar eenmalig wordt verhoogd tot € 25 000. Voor zover de verkrijging uitgaat boven de vrijstelling wordt die belast volgens tariefgroep I.
In een aantal gevallen worden kinderen ouder dan 23 jaar volgens de voorstellen zwaarder belast. In het huidige stelsel geldt voor kinderen voor de successiebelasting een vrijstelling van ƒ 17 090 die echter vervalt indien per saldo meer wordt verkregen dan ƒ 51 270. De (vaste) vrijstelling in het voorstel van € 5000 (ƒ 11 019) betekent overigens een geringe achteruitgang voor kinderen met verkrijgingen tussen ƒ 11 019 en ƒ 51 270. Omdat de werkgroep voorstelt het toptarief van tariefgroep Ite verhogen van 27% naar 30%, zullen in het voorstel grote verkrijgingen door kinderen substantieel zwaarder worden belast.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet stemt in beginsel in met de voorgestelde uitbreiding van het begrip kind en de voorstellen die zien op de vereenvoudiging van de vrijstelling voor kinderen van 23 jaar en ouder. De aanpassing van de vrijstelling en de wijzigingen in het tarief mogen er naar de mening van het kabinet echter niet toe leiden dat verkrijgingen door kinderen zwaarder worden belast dan nu het geval is. Mede gezien de budgettaire problematiek die samenhangt met het invoeren van de verruimingsvoorstellen van de werkgroep zonder tegelijkertijd de belasting voor kinderen te verhogen, ziet het kabinet thans geen mogelijkheid dit deel van de voorstellen in wetswijzigingen om te zetten.
Verwanten in de zijlinie
Huidige regeling
In de huidige wet worden verkrijgingen door broers en zussen van de erflater of schenker belast in tariefgroep II, waarin het marginale tarief, afhankelijk van de hoogte van de verkrijging, oploopt van 26% tot 53%. Kinderen van broers en zussen worden voor de toepassing van het tarief en de vrijstellingen op dezelfde voet behandeld als willekeurige derden. Zij vallen in tariefgroep III (41–68%). Een verwantschap verder dan de tweede graad in de zijlinie (broers en zussen) is voor de toepassing van het tarief en de vrijstellingen in de successiewet derhalve niet relevant.
Voorstel van de werkgroep
Als onderdeel van de wijzigingsvoorstellen betreffende de tariefgroepindeling stelt de werkgroep voor kinderen van broers en zussen over te brengen van tariefgroep III naar tariefgroep II en voorts de tarieven in tariefgroep II te verlagen van de huidige 26–53% naar 25–45%. Verder gaat ook voor deze groep verkrijgers de algemene voetvrijstelling van € 5000 gelden. Neven en nichten worden dan op dezelfde manier behandeld als broers en zussen zelf. De werkgroep beargumenteert dit voorstel vanuit een maatschappelijk gevoelen dat de druk op verkrijgingen door neven en nichten als te hoog wordt ervaren.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet huldigt in principe het standpunt van de werkgroep. Het kabinet overweegt bij neven en nichten wel een vorm van een toeslag op de tariefpercentages te leggen, vergelijkbaar met de toeslag die ook in het huidige systeem geldt voor kleinkinderen van erflaters. De gedachte hierachter is dat bij het heffen van successiebelasting wordt beoogd dat in elke generatie belasting geheven wordt en dat overslaan van generaties niet aantrekkelijk wordt gemaakt. Gezien de budgettaire problematiek die samen hangt met het invoeren van de verruimingsvoorstellen van de werkgroep zonder tegelijkertijd de belasting voor kinderen te verhogen, ziet het kabinet geen mogelijkheid de voorstellen met betrekking tot neven en nichten reeds per 1 januari 2002 in wetswijzigingen om te zetten. Daarnaast acht het kabinet het van belang te onderzoeken wat in de samenleving het draagvlak is voor verschuiving van lastendruk tussen generaties, bijvoorbeeld ten nadele van kinderen en ten voordele van kinderen van broers en zussen. Dit voorjaar is hiertoe reeds een onderzoek gestart, waarvan de resultaten in het komend najaar mogen worden verwacht. De onderzoeksresultaten zullen daarna aan de Tweede Kamer ter beschikking worden gesteld.
Ondernemingsvermogen en bedrijfsopvolging
Inleiding
In het rapport worden voorstellen gedaan met betrekking tot de waardering van ondernemingsvermogen, en wordt, overeenkomstig de taakopdracht van de werkgroep, uitvoerig ingegaan op de problematiek rond de bedrijfsopvolging. Op deze voorstellen wordt hierna ingegaan.
Waardering ondernemingsvermogen
Huidige regeling
Voor de successiewetgeving vormt de waarde in het economische verkeer van het verkregene de basis van de heffing. In de huidige successiewet bestaat echter onduidelijkheid over de wijze waarop de waarde van een onderneming van een natuurlijk persoon moet worden bepaald. Dat komt omdat enerzijds uit de wet voortvloeit dat een onderneming als een samenhangend geheel moet worden gewaardeerd, dus niet als een losse verzameling activa en passiva, maar anderzijds, op grond van de parlementaire geschiedenis, de in de onderneming aanwezige goodwill bij de waardebepaling buiten beschouwing moet blijven. Door deze tegenstrijdige eisen is een reële waardering van de onderneming niet goed mogelijk.
Uit het feit dat goodwill buiten beschouwing blijft, vloeit tevens voort dat de rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven van invloed is op de waarde die voor de successiewet in aanmerking wordt genomen. Bij een persoonlijke onderneming blijft goodwill buiten beschouwing. Bij een onderneming in BV-vorm vererft niet de onderneming maar een pakket aandelen van de BV. Bij de bepaling van de waarde van die aandelen speelt de goodwill van de onderneming in de BV wel een rol. Het resultaat is dat ondernemingen die in de vorm van een BV worden gedreven over het algemeen zwaarder belast zullen worden dan persoonlijke ondernemingen. De Hoge Raad heeft de vinger gelegd op deze ongelijke behandeling (HR 14 juli 2000, nr. 35 059, BNB 2000/306). De Hoge Raad zag echter 'gelet op de te dezen geboden terughoudendheid, geen grond zelf in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien. Zulks dient vooralsnog aan de wetgever te worden overgelaten'. Dit feit dwingt derhalve op zichzelf reeds tot wettelijke aanpassingen.
Beoordeling voorstellen werkgroep
De werkgroep signaleert de hiervoor genoemde problemen in haar rapport. Zij stelt voor om het beginsel dat een onderneming moet worden gewaardeerd op de going-concernwaarde als uitgangspunt te nemen, hetgeen impliceert dat er bij de waardebepaling van wordt uitgegaan dat de onderneming wordt voortgezet. Voorgesteld wordt om ook bij persoonlijke ondernemingen de aanwezige goodwill of badwill voor de toepassing van de successiewet in de waarde van de onderneming tot uiting te laten komen. Dit voorstel leidt doorgaans tot een reële waardering van ondernemingen, zonder onderscheid naar de rechtsvorm en in zoverre steunt het kabinet dit voorstel. Toch behoeft het voorstel van de werkgroep naar de mening van het kabinet een aanvulling. Het kabinet gaat er, evenals de werkgroep, van uit dat voor de successiewetgeving de waarde in het economische verkeer van het verkregene de basis van de heffing moet zijn. Het voorstel van de werkgroep voldoet niet aan die eis bij slecht renderende bedrijven waarbij de going-concernwaarde van de onderneming lager is dan de liquidatiewaarde van die onderneming. De waarde in het economische verkeer van de vermogenscomponenten waaruit de onderneming bestaat is dan hoger dan de waarde going-concern. De waarde van een dergelijke onderneming zou dan ook naar de mening van het kabinet in eerste aanleg op de liquidatiewaarde moeten worden gesteld. Nu wil het kabinet hier meteen bij opmerken dat een dergelijke waardering bij die bedrijven een bedrijfsopvolging in de weg kan staan en dat dan ook vervolgens aanvullende maatregelen nodig zijn om dit ongewenste effect te voorkomen. Die aanvullende maatregelen hebben echter niet zozeer het karakter van waarderingsregels als wel van een faciliteit bij bedrijfsopvolging en komen hierna aan de orde bij het onderdeel bedrijfsopvolging.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet stemt in met dit voorstel van de werkgroep voor de waardering van ondernemingsvermogen met dien verstande dat de waarde van een onderneming altijd ten minste op de liquidatiewaarde zou moeten worden gesteld. Voor ondernemingen waarvan de going-concernwaarde beneden de liquidatiewaarde ligt, zijn aanvullende maatregelen nodig in de sfeer van de bedrijfsopvolging. Immers, één of meer van de erfgenamen hebben blijkbaar het voornemen de onderneming als zodanig voort te zetten. Volgens het voorstel zal ook bij persoonlijke ondernemingen de goodwill in de waardering worden betrokken waardoor persoonlijke ondernemingen over het algemeen hoger gewaardeerd zullen worden en dus zwaarder belast. Onderzocht zal worden of dit leidt tot een meeropbrengst van enige omvang. Als dat het geval is zal een terugsluis worden voorgesteld, door het deel van het ondernemingsvermogen dat op grond van de faciliteit bij bedrijfsopvolging (zie hierna) buiten de heffingsgrondslag blijft (nu: 25%) te verhogen.
Bedrijfsopvolging
Inleiding
Indien een onderneming door vererving overgaat op de erfgenamen en door één of meer van hen wordt voortgezet, kan de verschuldigde successiebelasting tot financiële problemen leiden die de continuïteit van de onderneming in gevaar zouden kunnen brengen. Een soortgelijke problematiek doet zich voor indien een onderneming wordt geschonken aan een bedrijfsopvolger of aan deze tegen een lage prijs wordt verkocht. In dat geval is schenkingsbelasting verschuldigd. Vooropgesteld dient te worden dat hier sprake is van verkrijging van vermogen die op grond van de beginselen van de successiewet tot belastingheffing aanleiding geeft. Tegelijkertijd spelen ook andere overwegingen een rol. Omdat het bijvoorbeeld vanuit het algemeen sociaal-economisch belang wenselijk is de continuïteit van familie-ondernemingen te bevorderen, is in de Invorderingswet 1990 een regeling opgenomen waardoor de druk van de successie- en schenkingsbelasting bij bedrijfsopvolging wordt verminderd. In de praktijk worden bij de huidige regeling op zichzelf reeds diverse knelpunten ervaren die het wenselijk maken de huidige regeling te herzien. Verder heeft ook het hiervoor gegeven kabinetsstandpunt met betrekking tot de waardering van ondernemingsvermogen gevolgen voor de maatregelen met betrekking tot de bedrijfsopvolging. Ten slotte kan nog, binnen de budgettaire mogelijkheden, een verdere verlichting van de druk van de successie- en schenkingsbelasting bij bedrijfsopvolging worden overwogen.
In het onderstaande wordt allereerst de huidige regeling geschetst en aangegeven welke knelpunten daarbij worden ervaren. Vervolgens wordt het voorstel van de werkgroep voor een herziening van de regeling behandeld gevolgd door het standpunt van het kabinet inzake deze materie.
Huidige regeling
De huidige faciliteit voor bedrijfsopvolging houdt kort samengevat het volgende in. Op grond van de Invorderingswet 1990, wordt de successie- of schenkingsbelasting die kan worden toegerekend aan 25% van het ondernemingsvermogen kwijtgescholden onder voorwaarde dat de onderneming ten minste vijf jaar wordt voortgezet (bij schenking 10 jaar). De faciliteit geldt zowel voor persoonlijke ondernemingen als voor de schenking of vererving van een pakket aanmerkelijk-belangaandelen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoudens voorzover de waarde van die aandelen voor meer dan 15% is toe te rekenen aan beleggingen. Deze aandelen moeten zowel bij de erflater/schenker als bij de verkrijger tot een aanmerkelijk belang behoren. De faciliteit komt ten goede aan degene die de onderneming voortzet dan wel de aandelen verkrijgt.
Voorts geldt een kwijtschelding van het recht dat kan worden toegerekend aan quota en andere publiekrechtelijke vergunningen en van het recht dat kan worden toegerekend aan het verschil tussen waarde vrij en waarde verpacht van tot het ondernemingsvermogen behorende landbouwgronden.
De 25% vermindering van het ondernemingsvermogen wordt toegepast nadat het ondernemingsvermogen is verminderd met de waarde van eventueel daarin aanwezige quota, vergunningen en concessies van publiekrechtelijke aard. Verder wordt de waarde van de grond daarbij gesteld op de waarde in verpachte staat. De bijzondere behandeling van quota en landbouwgronden heeft de volgende achtergrond. Veel ondernemingen, bijvoorbeeld in de landbouw, hebben, door de grondprijzen en de waarde van bijvoorbeeld melkquota, een hoge intrinsieke waarde maar een lage rentabiliteit. Bij deze ondernemingen is sprake van een negatieve goodwill die in het huidige waarderingssystematiek buiten beschouwing zou moeten blijven. Om te voorkomen dat de heffing van successiebelasting de bedrijfsopvolging in de landbouw onmogelijk zou maken, is reeds jaren geleden bij resolutie een bijzondere waarderingsmethode voor landbouwondernemingen goedgekeurd. Deze hield in dat een landbouwonderneming wordt gewaardeerd op basis van de afzonderlijke activa en passiva waarbij de waarde van quota op nihil wordt gesteld en de waarde van grond op de waarde in verpachte staat. Deze resolutie is ingetrokken en vervangen door de huidige bepalingen over de afwaardering van quota, vergunningen e.d. en van grond in de faciliteit voor bedrijfsopvolging in de Invorderingswet.
Bij de huidige regeling worden twee belangrijke problemen gesignaleerd. De regeling is nu opgenomen in de Invorderingswet 1990 maar zou naar zijn aard meer in het heffingstraject dan in het invorderingstraject thuishoren. De uitvoering van de huidige regeling wordt daarom zowel door de Belastingdienst als door de belastingplichtigen als moeizaam ervaren. Verder moet bij de toepassing van de regeling de waarde van bepaalde activa (quota, vergunningen e.d.) buiten aanmerking worden gelaten en worden andere activa afgewaardeerd (onbebouwde grond). Onduidelijk is hoe in deze gevallen de overige activa moeten worden gewaardeerd om tot een zinvolle waardering van de onderneming te komen.
Voorstellen van de werkgroep
De werkgroep stelt ter vervanging van de huidige regeling in de Invorderingswet 1990 een tweetal faciliteiten voor met betrekking tot de bedrijfsopvolging. Deze regelingen zouden volgens het voorstel moeten worden opgenomen in de successiewet. De eerste faciliteit houdt in dat op de intrinsieke waarde, voor zover deze bij de bepaling van de going-concernwaarde (zie over deze begrippen § 8.1 van het rapport) een rol speelt, de waarde van concessies, quota en andere publiekrechtelijke vergunningen in mindering wordt gebracht en dat de onbebouwde grond (met inbegrip van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden) mag worden gewaardeerd op de waarde in langdurig verhuurde of verpachte staat. De aldus bepaalde waarde mag echter niet lager zijn dan het bedrag dat de daarbij betrokkenen voor hun onderlinge verhouding als waarde hanteren. In de tweede plaats mag op de aldus bepaalde going-concernwaarde 25% in mindering worden gebracht. Deze faciliteiten mogen ook worden toegepast bij de waardering van het ondernemingsvermogen van lichamen, waarin de erflater of diens partner direct of indirect een substantieel belang had. Het begrip substantieel belang is niet het begrip aanmerkelijk belang van de Wet IB 2001, maar sluit aan bij het begrip dat wordt gehanteerd in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (een aandelenbezit van minimaal 1/3 tezamen met de partner en de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en de tweede graad van de zijlijn en al dan niet tezamen met de partner ten minste 7%). Aan de faciliteiten wordt de voorwaarde verbonden dat de onderneming nog ten minste vijf jaren wordt voortgezet door iemand die krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht in het ondernemingsvermogen is gerechtigd geworden, dan wel door iemand wiens verkrijging geheel of gedeeltelijk de tegenwaarde vormt van de waarde van het ondernemingsvermogen. Voor de belasting die ingevolge de toepassing van de faciliteiten buiten invordering is gebleven, wordt een conserverende aanslag opgelegd, welke in beginsel na vijf jaar wordt ingevorderd, tenzij wordt aangetoond, dat de onderneming gedurende die periode is voortgezet. Ook de aandelen van lichamen op wier ondernemingsvermogen de faciliteiten zijn toegepast, mogen gedurende vijf jaren niet worden vervreemd. Bij gedeeltelijke vervreemding wordt de conserverende aanslag dienovereenkomstig ingevorderd. Op de voortzettingseis en op de eis, dat de betrokkenen voor hun onderlinge verhouding van de lagere waarde blijven uitgaan, is een aantal uitzonderingen gemaakt, bijvoorbeeld bij overlijden van de voortzetter.
Voor zover de aanslag betrekking heeft op ondernemingsvermogen, mag de ontvanger zonder nader onderzoek uitstel verlenen, mits van jaar tot jaar invorderingsrente wordt betaald.
Voor de schenkingsbelasting vinden de voormelde bepalingen voor zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing ingeval een ondernemer 55 jaar is dan wel voor meer dan 45% arbeidsongeschikt en hij de onderneming schenkt (of overdraagt tegen een prijs lager dan de waarde) aan een opvolger.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet onderschrijft het voorstel van de werkgroep om de kern van de regeling voor bedrijfsopvolging in de successiewet op te nemen. Zoals hiervoor reeds aangegeven, wordt de huidige positionering van de regeling in de Invorderingswet 1990 als moeizaam ervaren. Het kabinet is voorts van mening dat het percentage van het ondernemingsvermogen dat buiten de heffing van het successie- en schenkingsrecht blijft ten minste zou moeten worden gehandhaafd op de huidige 25% maar dat zou moeten worden onderzocht of dit percentage zou kunnen worden verhoogd (zie hierover ook § 2.3.3.5).
De in het rapport gedane voorstellen met betrekking tot de waardering van tot ondernemingsvermogen behorende onbebouwde grond en quota vergunningen e.d. roepen in het licht van de door de werkgroep gedane voorstellen met betrekking tot de waardering van ondernemingsvermogen enige vraagtekens op. De werkgroep stelt immers voor dat een onderneming moet worden gewaardeerd op going-concernbasis, dat wil zeggen dat het uitgangspunt bij de waardering is dat de onderneming wordt voortgezet (zie § 2.3.2.2). Het kabinet ziet in dat licht niet waarom, indien een bij het genoemde uitgangspunt passende waarderingsmethode is toegepast, binnen die waarderingsmethode nog forfaitaire correcties nodig zijn op bepaalde activa zoals grond en quota. Indien bij de waardering van ondernemingsvermogen positieve en negatieve goodwill worden meegenomen in de waardering van een onderneming, zijn naar de mening van het kabinet afwaarderingen op bepaalde, over het algemeen weinig rendabele, activa, overbodig geworden. Deze afwaarderingen worden immers reeds verwerkt in de rentabiliteitswaarde zelf en in de mate waarin de rentabiliteitswaarde bepalend is voor de gehele waarde in het economische verkeer. Het kabinet onderschrijft dit voorstel van de werkgroep dan ook niet. Wel ziet het kabinet vervolgens, zoals ook al eerder aangegeven, aanleiding om maatregelen voor te stellen voor ondernemingen waarvan, strikt economisch gezien, liquidatie voor de hand zou liggen, maar die desalniettemin door een erfgenaam worden voortgezet. Zoals opgemerkt (…) onderschrijft het kabinet het voorstel van de werkgroep dat een onderneming in beginsel moet worden gewaardeerd op going-concernbasis maar is wel van mening dat de waarde ten minste op de liquidatiewaarde moet worden gesteld.
In gevallen waarin de going-concernwaarde van een onderneming beneden de liquidatiewaarde ligt, zou deze lagere waarde naar de mening van het kabinet als grondslag voor de heffing van de successie- en schenkingsbelasting kunnen dienen, mits de onderneming ook daadwerkelijk gedurende vijf jaren wordt voortgezet. Indien aan deze voortzettingseis in die periode niet wordt voldaan, zou naar de mening van het kabinet alsnog heffing moeten plaatsvinden op basis van de liquidatiewaarde.
Bij de hiervoor bedoelde waardering beneden de liquidatiewaarde zal de rentabiliteitswaarde van de onderneming een overwegende rol spelen. Vaak zal het niet eenvoudig zijn deze rentabiliteitswaarde vast te stellen en bij de bedrijfsopvolger kan mede hierdoor onzekerheid bestaan over de waarde die voor de toepassing van de successiewet aan de onderneming zal worden toegekend. Voor deze problematiek zal aansluiting worden gezocht bij hetgeen de werkgroep in § 8.1.2 van haar rapport opmerkt over het vaststellen van rentabiliteitswaarde. Deze moet objectief worden vastgesteld, aldus de werkgroep, dat wil zeggen onafhankelijk van het feitelijk in het concrete geval gevoerde ondernemingsbeleid of van de wijze van financiering. Ter vermijding van uitvoeringsproblemen en om onzekerheid bij de bedrijfsopvolger over de waarde die aan de onderneming zal worden toegekend zoveel mogelijk te voorkomen, zouden in de gedachte van de werkgroep over de rentabiliteitswaarde tussen de ondernemersorganisaties en de Belastingdienst afspraken kunnen worden gemaakt, gedifferentieerd naar soort onderneming en eventueel per regio. Op dit moment geldt de faciliteit voor bedrijfsopvolging zowel voor persoonlijke ondernemingen als voor de schenking of vererving van een pakket aanmerkelijk-belangaandelen (in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001). Deze aandelen moeten zowel bij de erflater/schenker als bij de verkrijger tot een aanmerkelijk belang behoren. De werkgroep doet met betrekking tot de aandelen twee voorstellen. Het eerste voorstel betreft de omvang van het aandelenpakket. Nu is de faciliteit van toepassing indien ten minste 5% van de aandelen overgaat, waarbij wat betreft de omvang van dit belang wordt aangesloten bij het aanmerkelijk-belangcriterium in de inkomstenbelasting. De werkgroep stelt op dit punt een aanscherping voor en wil aansluiten bij de vroegere inkomstenbelastingdefinitie voor een aanmerkelijk belang. Dit zou inhouden dat de erflater tezamen met zijn partner en een beperkte kring van bloed- en aanverwanten ten minste 331/3% van de aandelen heeft en tezamen met zijn partner ten minste 7%. Het kabinet wil hierbij opmerken dat het niet voor de hand ligt de bestaande faciliteit voor bedrijfsopvolging aan te scherpen, tenzij daarvoor, bijvoorbeeld op grond van in de praktijk gebleken problemen, een goede aanleiding bestaat. Een dergelijke aanleiding is er naar de mening van het kabinet niet.
Wel wordt de huidige regeling als ingewikkeld ervaren en bestaat behoefte aan vereenvoudiging. Het voorstel van de werkgroep, een nieuw criterium te introduceren dat afwijkt van het aanmerkelijk-belangcriterium uit de huidige en de vorige wet inkomstenbelasting, zou naar de mening van het kabinet geen bijdrage leveren aan deze gewenste vereenvoudiging. Naar de mening van het kabinet zou dit voorstel van de werkgroep dan ook niet moeten worden gevolgd. De werkgroep stelt verder voor om de eis dat de aandelen ook bij de verkrijger tot een aanmerkelijk belang moeten behoren te schrappen. Naar de mening van het kabinet is dit een goed voorstel: voor de problemen die de heffing van successie- of schenkingsbelasting kan veroorzaken voor continuïteit van de onderneming is het immers niet relevant of de aandelen bij de verkrijgers tot een aanmerkelijk belang (gaan) behoren. Onder de huidige regeling komt alleen degene die de onderneming daadwerkelijk voortzet in aanmerking voor vermindering van successie- of schenkingsbelasting. De werkgroep stelt, kort gezegd, voor om ook erfgenamen die de onderneming niet voortzetten te laten delen in de faciliteit. Erfgenamen die bijvoorbeeld alleen een woonhuis, geld of een geldvordering krijgen, zouden in dat voorstel ook gefacilieerd worden. De vraag komt op of dit voorstel, gelet op de ratio van de faciliteit, te rechtvaardigen valt. Voor de continuïteit van de onderneming is immers slechts een faciliteit voor de voortzetter nodig. Er is weliswaar sprake van een ongelijke behandeling van erfgenamen, maar die is reeds in het verleden gerechtvaardigd omdat het ongelijke gevallen betreft: de een zet een onderneming voort en de anderen niet. Verder kan het voorstel er toe leiden dat de bedrijfsopvolger slechter af is dan in de huidige situatie: de faciliteit die hij nu alleen krijgt, zou hij dan immers moeten delen met zijn mede-erfgenamen. Ook ontstaat in het voorstel van de werkgroep een nieuwe ongelijkheid. De heffing van successiebelasting bij een erfgenaam die bijvoorbeeld alleen een geldsom verkrijgt uit een nalatenschap zou mede afhankelijk zijn van de vraag of een andere erfgenaam uit die nalatenschap een onderneming verkrijgt en voortzet. Dit leidt er toe dat erfgenamen in verschillende nalatenschappen die wat betreft hun eigen verkrijging in een gelijke positie verkeren fiscaal ongelijk worden behandeld. Het kabinet acht dat niet gerechtvaardigd. Op grond van het vorenstaande meent het kabinet dan ook dat dit onderdeel van het voorstel van de werkgroep niet moet worden gevolgd.
Maatregelen in verband met de Wet IB 2001
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is bij verschillende gelegenheden gesproken over de afschaffing van de bijzondere tarieven uit de Wet IB 1964. In dat kader heeft de staatssecretaris van Financiën toegezegd dat bij de beoordeling van de voorstellen van de werkgroep Moltmaker zal worden bezien of specifiek iets moet worden gedaan voor het vervallen van het 20%-tarief voor stakingswinst bij overlijden4 . De werkgroep heeft in haar rapport expliciet aangegeven dat de voorstellen niet dienen als compensatie voor de afschaffing van de bijzondere tarieven in de inkomstenbelasting en dat zij het niet tot haar taak rekende om dergelijke voorstellen te doen. Om toch invulling te geven aan de hiervoor genoemde toezegging volgen hierna voorstellen van het kabinet waarmee een pijnpunt in de samenloop tussen successiebelasting en inkomstenbelasting bij het overlijden van een ondernemer of de vererving van aanmerkelijk-belangaandelen zou kunnen worden opgelost. De Wet IB 1964 bevatte onder meer bepalingen op grond waarvan de stakingswinst bij overlijden en, binnen bepaalde grenzen, de reguliere en vervreemdingsvoordelen van krachtens erfrecht opgekomen aandelen werden belast naar een laag bijzonder tarief van 20%.
De ratio van deze bepalingen was de heffing van inkomstenbelasting te matigen in verband met de samenloop van de heffing van inkomstenbelasting en successiebelasting. Het lag niet voor de hand om een dergelijke voorziening in de Wet IB 2001 op te nemen: tijdens de parlementaire behandeling is gemotiveerd aangegeven dat in algemene zin er geen plaats hoorde te zijn voor bijzondere tarieven. Omdat het kabinet de problemen onderkent die kunnen optreden bij de gelijktijdige heffing van inkomstenbelasting en successiebelasting zal het kabinet met voorstellen komen om deze problemen te verzachten. Deze voorstellen vormen deels een alternatief voor het bijzonder laag tarief uit de oude Wet IB. Zij zullen betrekking hebben op gevallen waarin sprake is van heffing van inkomstenbelasting ter zake van stakingswinst bij overlijden of, binnen nog nader te bepalen grenzen, ter zake van voordelen genoten uit krachtens erfrecht opgekomen aanmerkelijk-belangaandelen. Voor deze inkomstenbelasting zal gedurende een periode van tien jaren renteloos uitstel van betaling worden verleend. Door het uitstel krijgen de erfgenamen meer tijd om zich op de na het overlijden ontstane situatie in te stellen en door de renteloosheid wordt het tarief de facto gematigd. In geval van stakingswinst bij overlijden zou bijvoorbeeld bij een periode van tien jaar renteloos uitstel en een aangenomen rentevoet van 4%, de contante waarde van de belastingschuld slechts circa 68% bedragen van de nominale waarde, zodat het effectieve tarief in de inkomstenbelasting niet maximaal 52% maar slechts 35% bedraagt.
Naast de hiervoor geschetste uitstelregeling zal het kabinet in het kader van de voorbereiding van de begroting 2002 onderzoeken of middelen vrijgemaakt kunnen worden om het percentage van het ondernemingsvermogen dat bij bedrijfsopvolging buiten de heffing van successie- en schenkingsrecht blijft (nu: 25%) duidelijk te verhogen.
Instellingen van algemeen nut
Huidige regeling
Voor in Nederland gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen die bevoordeeld worden met erfstellingen en schenkingen, is in de loop der tijd een veelheid aan faciliteiten ontstaan.
Vertrekpunt is dat voor deze instellingen in het algemeen een verlaagd proportioneel tarief van 11% geldt, zowel voor de successiebelasting als voor de schenkingsbelasting. Verder geldt voor deze instellingen in het algemeen een vrijstelling van ƒ 17 090 voor de successiebelasting en ƒ 8545 voor de schenkingsbelasting, mits de verkrijging niet hoger is dan die bedragen. Voor musea met een collectie van nationaal of regionaal cultureel belang en steunstichtingen van dergelijke musea geldt een volledige vrijstelling van successie- en schenkingsbelasting.
Verder heeft de minister de mogelijkheid volledige kwijtschelding te verlenen van successie- en/of schenkingsbelasting. Het betreft:
verkrijgingen door een andere Staat, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een andere Staat;
verkrijgingen door in Nederland gevestigde instellingen ter bevordering van kunst en wetenschap, uitgezonderd musea en steunstichtingen van musea (alleen voor de schenkingsbelasting);
schenkingen ten algemenen nutte voor Nederland, welke aan een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis gebonden zijn.
Voor buitenlandse het algemeen nut beogende instellingen bestaat de mogelijkheid tot kwijtschelding van successie- en schenkingsbelasting tot op 11%. Voor buitenlandse instellingen ter bevordering van kunst en wetenschap, uitgezonderd musea en steunstichtingen van musea, kan volledige kwijtschelding worden verleend voor de schenkingsbelasting. Verder wordt volledige kwijtschelding van schenkingsbelasting verleend bij omzetting, fusie of taakafsplitsing naar/met instellingen ten algemenen nutte of steunstichtingen daarvan. Ten slotte wordt op basis van specifieke resoluties algehele kwijtschelding verleend aan bepaalde instellingen.
Voorstellen van de werkgroep
Mede omdat de werkgroep Moltmaker het moeilijk acht uit te leggen waarom van in het algemeen belang werkzame instellingen nog een heffing van 11% wordt verlangd, met name ook indien een schenking aan een dergelijke instelling aftrekbaar is voor de inkomstenbelasting, stelt de werkgroep dat het alleszins begrijpelijk is dat een niet onbelangrijk aantal instellingen blijkens de opsomming in een volledige vrijstelling of kwijtschelding geniet. Nog afgezien van de grote diversiteit aan regelingen, is een bezwaar van de huidige regelingen, dat als eenmaal het algemeen nuttige karakter van een instelling door de fiscus is erkend (door toepassing van het verlaagde tarief en/of vrijstelling dan wel kwijtschelding), een behoorlijke controle achteraf op de aanwending van het verkregene moeilijk is.
De werkgroep stelt een algehele vrijstelling voor verkrijgingen door in Nederland gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen voor. Bij het toepassen van een algehele vrijstelling past een aantal stringente voorwaarden, met name dat de statutaire en feitelijke werkzaamheden van de instelling geheel of nagenoeg geheel zijn gericht op het algemeen belang. De vrijstelling zou slechts toepassing dienen te vinden voor instellingen, die worden geplaatst op een door of vanwege de Minister aan te leggen lijst van instellingen, werkzaam in het algemeen belang. Omdat de rangschikking voor meer dan één belastingwet van belang is, zou omtrent het aanleggen en bijhouden van de lijst een regeling in de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen worden opgenomen, eventueel nader uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling AWR. Daarin zouden ook nadere voorwaarden kunnen worden gesteld. De Minister zou tevens instellingen die niet in Nederland zijn gevestigd op de lijst moeten kunnen plaatsen. De Minister zou kunnen beslissen dat bijvoorbeeld supra-nationale instellingen en meer in het algemeen instellingen waarvan de doelstelling en de feitelijke werkzaamheid ten algemenen nutte boven iedere twijfel verheven is, zonder nader onderzoek en ook zonder nadere controle achteraf op de lijst geplaatst worden en blijven.
Ten slotte stelt de werkgroep voor dat met betrekking tot het plaatsen op de lijst, de controle achteraf en daarmee ook het afvoeren van die lijst de Minister zich op de door hem te bepalen wijze zou kunnen doen bijstaan door particuliere organisaties. Hiervoor zou een aantal organisaties in aanmerking kunnen komen. Voor wat betreft de fondsenwervende instellingen kan worden gedacht aan de Vereniging van Fondsenwervende Instellingen (VFI), de Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF), de Stichting Collectenplan (SCP) en het Nederlands Genootschap van Fondsenwervers (NGF). Verder kan nog worden genoemd de Vereniging van Fondsen in Nederland (FIN); een belangenvereniging voor particuliere fondsen, die in het algemeen niet fondsenwervend zijn. In samenwerking met een of meer van deze instellingen zouden criteria kunnen worden ontwikkeld aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een instelling op de lijst kan worden geplaatst en vervolgens of de instelling al dan niet van de lijst moet worden afgevoerd. De eindverantwoordelijkheid voor het plaatsen op dan wel het afvoeren van de lijst zou bij de Minister moeten blijven, aangezien het plaatsen dan wel afvoeren zou dienen te berusten op een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet is van mening dat de huidige regeling voor de algemeen nut beogende instellingen een onoverzichtelijke lappendeken is geworden. Het kabinet kan zich dan ook goed vinden in de argumentatie van de werkgroep een algehele vrijstelling in te voeren voor de algemeen nut beogende instellingen. Het kabinet staat positief tegenover de voorstellen van de werkgroep.
Een algehele vrijstelling is echter, gelet op het hiermee gemoeide budgettaire beslag van ca. ƒ 115 mln niet te realiseren in 2002. Het kabinet is voorts van mening dat, mede gelet op de uitvoerbaarheid van de regelingen, op diverse punten nog onderzoek en overleg moet worden gepleegd. Het kabinet is voornemens hierbij ook de relevante organisaties te betrekken. Er dient bij dit alles een goed evenwicht te worden gevonden tussen een duidelijke regeling met helder aangegeven faciliteiten en daarnaast een adequate controle op deze faciliteiten. Het kabinet denkt in dit kader ook aan de mogelijkheid tot een systeem van certificering. Hierbij dient dan wel te worden bedacht dat het niet te voorkomen is dat er extra administratieve lasten ontstaan die gevolgen hebben voor al dan niet plaatsing op een aan te leggen lijst van gecertificeerde algemeen nut beogende instellingen.
De volgende aspecten vragen nog bijzondere aandacht.
Er zullen heldere criteria moeten komen voor plaatsing op de lijst van algemeen nut beogende instellingen. Hierbij mag het niet zo zijn dat er onnodig nieuwe administratieve lasten voor de instellingen ontstaan, maar, zoals hiervoor reeds gezegd, zal een en ander onvermijdelijk gevolgen voor plaatsing op een aan te leggen lijst hebben. Hierbij zal in elk geval ook het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 1994, nr. 29 936, BNB 1994/280, worden betrokken. In dit arrest besliste de Hoge Raad dat kerkelijke, charitatieve, culturele en wetenschappelijke instellingen als algemeen nut beogende instellingen worden aangemerkt indien de werkzaamheden van die instelling ongeveer in gelijke mate het algemeen en particulier belang dienen. Dit komt dus neer op een verhouding van 50/50, terwijl tot dit arrest uitgegaan werd van een verhouding van 90/10. De Successiewet 1956 sprak tot 1984 van 'uitsluitend of nagenoeg uitsluitend'. Deze zinsnede is toen door een onopmerkzaamheid uit de wet verdwenen. Bij een wetswijziging in 1991 werd in de Memorie van Toelichting nog eens benadrukt dat geen wijziging in de bestaande praktijk werd beoogd. Het kabinet zal de consequenties van het arrest BNB 1994/280 kritisch beoordelen.
Er zal goed moeten worden gekeken naar de relatie met de giftenaftrek in de inkomstenbelasting en de kansspelbelasting. Het kabinet is zich er van bewust dat in de MDW-rapportage op de kansspelen voor wat betreft de algemeen nut beogende instellingen verwezen wordt naar hetgeen hierover naar aanleiding van de werkgroep Moltmaker zal gebeuren.
Tot slot is het kabinet zich bewust van de motie Melkert/de Graaf (Kamerstukken II 2001/2002, 27 400, nr. 12), waarin de regering wordt verzocht op korte termijn te komen met voorstellen teneinde via fiscaliteit het investeren in kunst en cultuur voor individuele burgers en voor ondernemingen aantrekkelijker te maken. Het kabinet wil hierbij ook aandacht besteden aan de vraag of organisaties in de kunst en cultuurbranche onder te brengen zijn in een systeem van certificering.
Het kabinet is voornemens om in de loop van 2002 met een nadere analyse te komen over een stelsel van certificering met een analyse van de gevolgen voor de algemeen nut beogende instellingen.
(Bew.: een en ander is per 1 januari 2008 gerealiseerd. Zie aant. 32, aant. 14)
Doelvermogens en Familiestichting
Inleiding
Om de heffing van Nederlandse successie- of schenkingsbelasting te ontgaan, wordt wel toevlucht gezocht in het overbrengen van vermogen in door buitenlands recht geregelde rechtsfiguren. Daarnaast blijkt de behoefte te bestaan om de druk op successie- en schenkingsbelasting te verminderen en vermogen bijeen te houden door het maken van testamenten die over meerdere generaties werken. Indien vermogen bijeen wordt gebracht in een 'familie'stichting, is hierover successie- of schenkingsbelasting verschuldigd tegen de hoogste tarieven en over eventuele uitkeringen uit de stichting is ook weer belasting verschuldigd. Het Nederlandse recht staat overigens niet toe dat uitkeringen door een stichting worden gedaan aan haar oprichter(s) en aan anderen als de uitkering geen ideële of sociale strekking heeft (art. 2:285, derde lid, Boek 2, BW).
Ten slotte is het op dit moment niet mogelijk het rendement op vermogen in stichtingen te belasten. Dit leidt ertoe dat het op dit moment vrij makkelijk is niet alleen belastingvrij geld bijeen te brengen in een stichting, maar het daar ook belastingvrij te laten groeien. Zo ontstaat zogeheten 'slapend' vermogen.
De trust
Indien toevlucht wordt gezocht in door het buitenlands recht geregelde rechtsfiguren, is de in het Anglo-Amerikaanse recht voorkomende trust een veelgebruikte route. Een trust is een vermogen dat door een persoon (de settlor) van zijn eigen vermogen wordt afgezonderd, al dan niet in beheer wordt gegeven bij een derde (de trustee) waar het vermogen overigens afgescheiden vermogen blijft ter begunstiging van bepaalde doelen of bepaalde personen (beneficiaries). De trust komt in vele vormen voor. Zo kan de trust tijdens het leven of bij testament worden opgericht. Verder bestaan er diverse varianten in de bevoegdheden van de trustee en in de rechten van de beneficiaries. Een uitgebreid overzicht van trustvormen wordt gegeven door Advocaat-Generaal Moltmaker in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1998, nr. 31 756, BNB 1999/35.5
Behandeling van de trust in de huidige successiewet
De 18 november-arresten
Op 18 november 1998 heeft de Hoge Raad vier arresten gewezen (onder andere het in § 2.5.2 genoemde arrest, BNB 1998/35) over de positie van de trust in de schenkingsbelasting. Het betrof hier gevallen waarbij vermogen werd ingebracht in een zogenoemde 'irrevocable discretionary' trust. Deze trust kenmerkt zich doordat de settlor afstand doet van vermogensbestanddelen ten gunste van een trustee. De settlor kan de trust niet beëindigen. De trustee is bevoegd uitkeringen uit het vermogen te doen. De Hoge Raad besliste dat de irrevocable discretionary trust verkrijger is in de zin van de successiewet en dat de settlor uit vrijgevigheid afstand heeft gedaan van vermogen ten gunste van de trust. De trustee moet schenkingsbelasting betalen.
Andere trustvormen
Over andere trustvormen heeft de Hoge Raad geen uitspraak gedaan. Bij besluit van 10 februari 2000 (nr. DB99/4199) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën aangegeven hoe met andere trustvormen dient te worden omgegaan. Om zekerheid te krijgen kan met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst worden gesloten die als uitgangspunt heeft dat de trust transparant is. Dat wil zeggen dat voor de Nederlandse regelgeving met betrekking tot de heffing en invordering van belastingen de trust niet bestaat. Het trustvermogen en het daarmee gegenereerde inkomen zal daartoe in alle gevallen als vermogen of inkomen van natuurlijke personen of rechtspersonen worden toegerekend conform de in de overeenkomst opgenomen bepalingen.
Voorlopige conclusie trusts
Het kabinet is van mening dat het hele terrein van de trust goed in kaart gebracht moet worden. Het voorstel van de werkgroep de trust niet transparant te houden en dus een eigen fiscale identiteit te geven, wordt door het kabinet positief beoordeeld. Het kabinet zal dit bezien in relatie tot de in de volgende paragraaf te behandelen familiestichting.
De familiestichting
Zoals in § 2.5.1 al is aangegeven, biedt het Nederlandse recht op dit moment geen adequate mogelijkheden successierechtelijk vermogen gunstig bijeen te houden. Aan de andere kant zijn er heffingstekorten voor inkomsten uit het vermogen dat in dergelijke doelvermogens is ondergebracht. In de paragrafen 2.5.2 en 2.5.3 is de trust aan de orde geweest. Ook de stichting als rechtspersoon voor het onderbrengen van vermogen biedt op dit moment geen soelaas voor het bijeenhouden van het vermogen.
Naast het algemene regime voor stichtingen en doelvermogens heeft de werkgroep een voorstel gedaan voor een zogenoemde familiestichting. Met dit voorstel wordt beoogd de mogelijkheid te openen vermogen tegen een aanvaardbaar tarief in en uit een stichting te brengen terwijl tevens belastingheffing over het vermogen in de stichting gewaarborgd is. Voor de familiestichting heeft de werkgroep een fiscaal regime ontworpen met de volgende kenmerken.
Over het ingebrachte vermogen blijft de successie- of schenkingsbelasting buiten invordering, voor zover deze meer bedraagt dan 10% van de waarde van het verkregene.
Op basis van een door de stichting jaarlijks gedane aangifte van het vermogen per 1 januari wordt dat vermogen onderworpen aan een heffing die overeenkomt met hetgeen de stichting aan inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn indien zij belastingplichtig zou zijn op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Inbreng van een aanmerkelijk belang kan geschieden zonder afrekening voor de inkomstenbelasting. Op een door de stichting gehouden aanmerkelijk belang zijn de bepalingen van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing. Eén van de te stellen voorwaarden zal zijn, dat als verkrijgingsprijs van de stichting zal gelden die van de inbrenger.
De stichting doet jaarlijks aangifte van de gedane uitkeringen. Voor de toepassing van het tarief en de cumulatiebepalingen worden deze uitkeringen beschouwd als schenkingen door de oorspronkelijke inbrenger of erflater aan de verkrijger en dienovereenkomstig met schenkingsbelasting belast. De schenkingsvrijstellingen voor kinderen, de algemene schenkingsvrijstelling en de vrijstelling voor natuurlijke verbintenissen zijn niet van toepassing.
De stichting houdt na 60 jaar van rechtswege op te bestaan. Dit zou in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek moeten worden geregeld.
Standpunt van het kabinet
Het kabinet is van mening dat er met betrekking tot de familiestichting nader onderzoek verricht moet worden. Dit onderzoek zal zich met name richten op de wenselijkheid van de familiestichting en het huidige gebruik van trusts in estate-planning. Hierbij dient goed voor ogen te worden gehouden wat het doel van de familiestichting is. Volgens het kabinet gaat het om te bezien of, en zo ja op welke wijze, op een fiscaal vriendelijke manier in Nederland vermogen bijeen kan worden gebracht. Hier ligt ook een duidelijke relatie met de algemeen nut beogende instellingen.
De familiestichting is een veelomvattende materie. Aan het voorstel voor een jaarlijkse heffing over het vermogen van de stichting, analoog aan de inkomstenbelasting, kleven vele haken en ogen die nadere studie noodzakelijk maken. De Wet IB 2001 richt zich immers op natuurlijke personen. Daarbij kan overigens worden opgemerkt dat er ook nu al gevallen zijn waarin de inkomstenbelasting analoog wordt toegepast op een rechtspersoon (zie de artikelen 17 en 18 Vpb). In het kader van de familiestichting zou echter ook aan een heffing in de sfeer van de vennootschapsbelasting kunnen worden gedacht.
De veelomvattendheid blijkt ook uit het raakvlak met het burgerlijk recht. In dit verband heeft het Ministerie van Justitie, in samenspraak met de Commissie Vennootschapsrecht van dit ministerie en de Commissie Erfrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, een aantal zaken in kaart gebracht. Aandacht is besteed aan de vraag welke onderdelen van de regeling ondergebracht dienen te worden in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en welke onderdelen in de successiewet. Verder is gekeken naar de verhouding van de familiestichting tot de legitieme portie. Ook is in dit kader gekeken naar de relatie tot het testamentair bewind. Verder is gekeken naar hoe de gedachte dat de familiestichting maximaal 60 jaar mag bestaan zich verhoudt tot de fidei-commissaire making. En ten slotte is aandacht besteed aan de vraag hoe de familiestichting zich verhoudt tot ondermeer het wettelijk verzorgingsrecht van de langstlevende.
Overgangsbelasting (recht van overgang)
Plaats van de overgangsbelasting (recht van overgang) in de huidige wet
Naast de successie- en schenkingsbelasting kent de successiewet nog een derde belasting, de overgangsbelasting. Onder de overgangsbelasting worden belast binnenlandse bezittingen van niet in Nederland wonende personen bij overlijden of schenking, onder aftrek van binnenlandse schulden. Onder binnenlandse bezittingen wordt verstaan ondernemingsvermogen van in Nederland gevestigde ondernemingen en in Nederland gelegen onroerende zaken. Binnenlandse schulden zijn tot een Nederlandse onderneming behorende schulden en schulden die verzekerd zijn door een hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak voorzover die schulden zijn aangegaan ter financiering van de verwerving, de verbetering of het onderhoud van die zaak.
Tot 1 januari 1985 kende de overgangsbelasting een proportioneel tarief van 6%. Sindsdien is om hoofdzakelijk budgettaire redenen voor de overgangsbelasting het van toepassing zijnde progressieve tarief voor de successie- en schenkingsbelasting ingevoerd. Een verschil met de successie- en schenkingsbelasting is dat er voor de overgangsbelasting geen vrijstellingen bestaan.
Voorstellen werkgroep
Als eerste doet de werkgroep het voorstel het Nederlands ondernemingsvermogen uit de grondslag van de overgangsbelasting te halen. Het zal maar weinig voorkomen dat een (als het een Nederlander betreft reeds meer dan tien jaren) in het buitenland wonende erflater nog een in Nederland gelegen particuliere onderneming heeft. In de meeste gevallen zal hij die onderneming in een BV hebben ingebracht. Aandelen in een BV vallen evenwel niet onder de overgangsbelasting, zodat de heffing in de enkele gevallen waarin deze dan nog geschiedt, uit een oogpunt van rechtsgelijkheid discutabel is. De werkgroep stelt daarom voor terug te keren naar het systeem van voor 1956 waarin uitsluitend onroerende zaken en beperkte rechten daarop aan de overgangsbelasting werden onderworpen. Ter voorkoming van het ontgaan van de overgangsbelasting en ook ter wille van de rechtsgelijkheid doet de werkgroep het voorstel de grondslag uit te breiden tot de certificaatrechten en dergelijke, de aandelen in vastgoedlichamen en de lidmaatschapsrechten als bedoeld in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Verder zou ter versterking van de onderhandelingspositie bij het sluiten van verdragen ter voorkoming van dubbele successiebelasting het huidige artikel 5, tweede lid, onderdeel 2°, Successiewet moeten worden gehandhaafd. Deze bepaling maakt het mogelijk dat ook andere bezittingen dan onroerende zaken in het overgangsrecht kunnen worden betrokken, indien bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, dat in de woonstaat van de erflater dergelijke bezittingen aan een vergelijkbare heffing worden onderworpen.
Vervolgens stelt de werkgroep voor het tarief terug te brengen naar 6%, gelijk aan het tarief van voor 1 januari 1985. Aftrek van schulden is daarbij niet meer mogelijk. De belasting krijgt zo meer het karakter van een overdrachtsbelasting. Overbrengen van de overgangsbelasting naar de Wet op belastingen van rechtsverkeer leidt echter weer tot ingewikkelde regelgeving in die wet en dat acht de werkgroep niet nuttig. Als extra argument voert de werkgroep hiervoor aan dat de overgangsbelasting beter in de successiesfeer kan worden gehouden, omdat daarmee de belastingplichtige in het buitenland recht houdt op verrekening van de daar geheven successiebelasting op grond van een verdrag, wet of een eenzijdige regeling terzake.
Europese dimensie
Alvorens het kabinet haar visie over de overgangsbelasting uiteen zal zetten, dient ook stil te worden gestaan bij de aandacht die de Europese Commissie op dit moment heeft voor de overgangsbelasting. Kort gezegd is de Europese Commissie van mening dat de overgangsbelasting op onderdelen in strijd is met het Europese burgerschap, het vrije verkeer van werknemers en kapitaal en de vrijheid van vestiging in de Europese Unie. Hiervoor geeft de Commissie drie argumenten. Het eerste argument betreft het niet van toepassing zijn van de vrijstellingen voor de successie- en schenkingsbelasting voor de overgangsbelasting. Verder stelt de Commissie dat bij een legaat of schenking vrij van recht de berekening van de verschuldigde belasting hoger is dan bij de successie- of schenkingsbelasting het geval zou zijn. Een legaat of schenking vrij van recht houdt in dat de verkrijger het legaat of de schenking netto verkrijgt omdat de erfgenamen of de schenker de verschuldigde belasting voor hun rekening nemen. Ten slotte stelt de Commissie dat een schenking die wordt belast met inkomstenbelasting niet is vrijgesteld als de overgangsbelasting van toepassing is, terwijl dit wel het geval is onder de 'gewone' schenkingsbelasting.
Over deze kwestie zal nog ambtelijk overleg plaatsvinden met de Europese Commissie.
Standpunt van het kabinet
Zowel naar aanleiding van de voorstellen van de werkgroep Moltmaker als de bezwaren van de Europese Commissie tegen de huidige overgangsbelasting, heeft het kabinet een aantal opties overwogen.
Als eerste verdient het opmerking dat het totale budgettaire belang van de overgangsbelasting nog geen ƒ 10 mln. bedraagt.
Indien het voorstel van de werkgroep zou worden overgenomen, leidt dit tot een nog geringer budgettair belang. De vraag is of de geringe opbrengst de kosten van het heffingsapparaat wel rechtvaardigt. Bezwaar van het werkgroepvoorstel is verder dat het mogelijk niet in overeenstemming is met het Europees recht.
Ook heeft het kabinet overwogen of de overgangsbelasting in zijn geheel zou kunnen worden afgeschaft. Het heffen van belasting over de overgang van onroerende zaken en bedrijfsvermogen door het land waar deze goederen zijn gelegen, is internationaal gebruikelijk6 . Het kabinet ziet hierin dan ook een reden de belasting niet af te schaffen.
Ten slotte is overwogen de vrijstellingen voor de successieen schenkingsbelasting ook van toepassing te laten zijn voor de overgangsbelasting. Voor deze oplossing geldt wel dat het budgettaire belang nog geringer wordt en ook hier de vraag gesteld mag worden of de belastingopbrengst de kosten van het heffingsapparaat wel rechtvaardigt. Deze optie sluit wel meer aan bij de wens van de Europese Commissie en is ook vanuit internationaal perspectief een aanvaardbare optie. In lijn met jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie zouden dan vrijstellingen moeten worden verleend indien is voldaan aan het 90%-criterium. Dit criterium zou kunnen worden toegepast op het gehele vermogen van de erflater of op de verkrijging per belastingplichtige. Kiezen voor het laatste heeft als voordeel dat uitsluitend en alleen naar de verkrijging van één belastingplichtige hoeft te worden gekeken, immers de Nederlandse successiewet merkt de verkrijger aan als belastingplichtige. Deze optie biedt echter wel ruime mogelijkheden tot estate-planning. Het kabinet geeft een voorkeur aan een regeling die toetst op de gehele nalatenschap. Indien 90% of meer van de nalatenschap in Nederland gelegen is, zou gekozen kunnen worden voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. De hele nalatenschap komt dan onder de Nederlandse successiebelasting te vallen en er ontstaat recht op vrijstellingen en alle andere faciliteiten.
Bezien wordt nog hoe en wanneer het kabinet dit deel van de voorstellen uit zal werken in een voorstel tot wetswijziging.
De 60%-regeling eigen woning
Huidige regeling
In de huidige successiewet is een faciliteit opgenomen voor verkrijgingen van de eigen woning door de partner en bloedverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Deze woning mag worden gewaardeerd op 60% van de leegwaarde, mits de woning op het tijdstip van de verkrijging aan de erflater en de een van de hiervoor genoemde personen tezamen als hoofdverblijf ter beschikking stond.
Voorstel van de werkgroep
De werkgroep is van mening dat deze faciliteit kan worden afgeschaft en geeft daarvoor de volgende argumenten:
Indien voor partners een algehele vrijstelling van successiebelasting geldt, is voor verreweg de meeste van de hier bedoelde verkrijgers de faciliteit overbodig geworden.
In het nieuwe ab intestaat erfrecht verkrijgt de langstlevende echtgenoot de goederen van de nalatenschap en verkrijgen de (andere) erfgenamen slechts een niet opeisbare, bij de huidige rentestand renteloze vordering ten belope van hun erfdeel. Is de langstlevende onterfd, dan heeft deze het recht om de bewoning gedurende een termijn van zes maanden voort te zetten en zijn de erfgenamen verplicht om mee te werken aan de vestiging van een vruchtgebruik ten behoeve van de langstlevende, indien deze daaraan voor zijn verzorging behoefte heeft. De waarde van de niet opeisbare vorderingen, respectievelijk de blote eigendom wordt reeds bepaald met inachtneming van de renteloosheid, respectievelijk het vruchtgebruik. Om daarenboven nog een waardering van 60% van de eigen woning toe te passen is dubbelop. Bovendien ontstaat er dan een discrepantie tussen de civielrechtelijke omvang van de vordering en de voor de heffing van de successiebelasting te hanteren waarde.
Eenzelfde dubbeltelling treedt op als de erflater het vruchtgebruik van de woning heeft gelegateerd aan de langstlevende c.q. de medebewoner en, zoals thans gebruikelijk is, de waarde van vruchtgebruik en blote eigendom wordt bepaald op een fractie van de tot 60% verminderde waarde.
Dit laatste spreekt wel heel in het bijzonder ingeval de woning wordt geschonken. Uitgaande van een blijvende bewoning door de schenker en diens partner, zal deze in de regel een vruchtgebruik, een recht van gebruik en bewoning of een huurrecht hebben voorbehouden. Het is dan reëel om schenkingsbelasting te heffen over de waarde van de blote eigendom, berekend op basis van de leegwaarde, zoals deze wordt gedrukt door het voorbehouden beperkte recht of huurrecht.
Omdat de waarde in bewoonde staat geen echte waarde is, berust het percentage van 60 op een fictie. Dit is een zeer ruwe benadering, immers bij een nog jonge langstlevende kan de voortgezette bewoning nog heel lang duren, voor een zeer oude bewoner wellicht nog maar kort. Voor wat het percentage van 60 betreft werd destijds een zekere relatie gelegd met de waarde van verhuurde woningen. Tegenwoordig wordt evenwel voor verhuurde woningen veelal een prijs betaald van 80 à 90% van de leegwaarde (naar analogie waarvan de staatssecretaris van Financiën bij het overbrengen van een eigen woning van een onderneming naar privé uitgaat van 90%, zie het antwoord op vragen van het Tweede-Kamerlid Reitsma, Vakstudie-Nieuws 1999/38.11).
Standpunt van het kabinet
Afschaffen van deze faciliteit is met name voor kinderen van de erflater nadelig. De argumenten in § 2.7.2 geven het kabinet echter voldoende aanleiding het voorstel van de werkgroep te volgen en de faciliteit te laten vervallen indien zou worden besloten tot invoering van de algehele vrijstelling voor partners.
Belastbaar feit en fictiebepalingen
Inleiding
In de Successiewet 1956 wordt in artikel 1 bepaald dat successiebelasting is verschuldigd wanneer krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde. In dit artikel is ook bepaald dat schenkingsbelasting is verschuldigd van al wat door schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van die schenking binnen het Rijk woonde.
De Successiewet 1956 verstaat onder schenking de schenking geregeld in het Burgerlijk Wetboek (boek 7A, titel 11) en elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid, daaronder begrepen de uitvoering, door bezitsoverdracht of anderszins, van een nietige schenking, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Onder schenking wordt niet begrepen de bevoordeling als gevolg van verwerping door een erfgenaam of legataris. Het begrip schenking levert als zodanig in de praktijk niet veel discussie op. Het begrip erfrecht daarentegen wel. In de artikelen 6 t/m 17 van de Successiewet 1956 is een aantal bepalingen opgenomen (fictiebepalingen), waarmee volgens het civiele recht een niet-erfrechtelijke verkrijging toch als zodanig wordt aangemerkt en dus belastbaar is voor de successie- of schenkingsbelasting.
In haar rapport stelt de werkgroep voor de fictiebepalingen te stroomlijnen. Belangrijkste reden hiervoor is dat in de loop der tijd deze bepalingen een lappendeken zijn geworden. Verder kan, naar de mening van de werkgroep, een deel van de fictiebepalingen worden geschrapt als de voorstellen voor een algehele vrijstelling voor de partner wordt gerealiseerd (…). In hoofdlijnen kan het kabinet zich vinden in de voorstellen van de werkgroep. Op enkele voorstellen zal het kabinet in de volgende paragrafen kort ingaan.
Artikel 6
Artikel 6 bepaalt dat al wat een in gemeenschap gehuwde geniet ten gevolge van de door de erfgenamen van zijn echtgenoot gedane afstand van de gemeenschap, geacht wordt krachtens erfrecht door het overlijden van zijn echtgenoot te zijn verkregen. De verkrijging waar in dit artikel op wordt gedoeld, is een verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht en zou zonder dit artikel vrij van successiebelasting zijn.
De werkgroep Moltmaker signaleert een samenloop van artikel 6 met artikel 30, eerste lid, Successiewet 1956. Artikel 30 bepaalt dat het bedrag van successierecht geen vermindering ondergaat ten gevolge van verwerping of van afstand van rechten. Het volgende voorbeeld illustreert de samenhang:
Man en vrouw zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw overlijdt. Een derde — vallend in een hogere tariefgroep dan die van de man — is enig erfgenaam. Indien deze derde afstand doet van de gemeenschap verkrijgt de man de helft der gemeenschap toebehoord hebbend aan de vrouw krachtens huwelijksgoederenrecht. Toepassing van artikel 6 maakt dat successierecht wordt geheven alsof de man die helft krachtens erfrecht had verkregen. Er zou dan echter minder successierecht worden geheven (door de lagere tariefgroep waarin de man valt) dan wanneer geen afstand had plaatsgehad. Artikel 30, eerste lid, is van toepassing en daardoor wordt ten minste zoveel successierecht geheven als de derde verschuldigd geweest zou zijn als hij geen afstand had gedaan.
Artikel 30 bepaalt mede de hoogte van het af te dragen recht. Artikel 6 bepaalt wie de fictieve erfrechtelijke verkrijger is. Die laatste bepaling is nodig, omdat artikel 36Successiewet 1956 bepaalt dat de belasting geheven wordt van de verkrijger. Vanuit wetsystematisch oogpunt verdient het naar de mening van het kabinet geen aanbeveling artikel 6 te schrappen, wat de werkgroep wel voorstelt. Indien echter een volledige vrijstelling voor partners wordt ingevoerd, heeft artikel 6 geen betekenis meer en kan het artikel alsnog vervallen.
Artikelen 7, 9 en 11
Artikel 7 bepaalt dat hetgeen aan de langstlevende echtgenoot, krachtens een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt en van het overlijden van de eerststervende afhankelijk beding, bij dat overlijden meer verblijft dan de helft in de gemeenschappelijke goederen of, in geval van een deelgenootschap, meer toekomt dan volgens de wettelijke regeling het geval zou zijn, geacht wordt krachtens erfrecht door het overlijden van de eerststervende te zijn verkregen.
Artikel 9, eerste lid, bepaalt dat wat is schuldig erkend of kwijtgescholden onder voorwaarde van overleving van hem, aan wie is schuldig erkend of kwijtgescholden en wat is schuldig erkend bij testament, geacht wordt krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.
Artikel 11, eerste lid, bepaalt dat indien het aandeel van een erflater in goederen, tengevolge van een overeenkomst, bij zijn overlijden hetzij verblijft of kan worden toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de deelgenoten of één of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of overgenomen aandeel, geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.
Naar de mening van de werkgroep gaat het hier om rechtshandelingen, die feitelijk werking hebben bij overlijden, dus zowel rechtshandelingen waarbij het overlijden geldt als voorwaarde voor de verkrijging als rechtshandelingen waarbij het overlijden geldt als onzekere tijdsbepaling. In tegenstelling tot de fictiebepalingen genoemd in de volgende paragraaf, zijn deze bepalingen geen wettelijke vermoedens. Anders gezegd: de belastingplichtige heeft bij deze bepalingen niet de mogelijkheid een tegenbewijs te leveren, terwijl dat bij de bepalingen behandeld in de volgende paragraaf wel het geval is.
Naar de mening van de werkgroep gaat het hier om rechtshandelingen, die feitelijk werking hebben bij overlijden, dus zowel rechtshandelingen waarbij het overlijden geldt als voorwaarde voor de verkrijging als rechtshandelingen waarbij het overlijden geldt als onzekere tijdsbepaling. De hierbovengenoemde bepalingen hebben dus een vergelijkbaar karakter. Daarom stelt de werkgroep voor deze bepalingen te herschikken tot één nieuw artikel.
Het kabinet kan zich vinden in dit voorstel van de werkgroep.
Artikel 8 en 9, tweede lid
Artikel 8 bepaalt dat goederen, niet zijnde registergoederen, welke, of waarvan de daarop betrekking hebbende bewijsstukken, bij het overlijden onder de overledene berustten of voor hem door anderen werden bewaard of bezeten, worden geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen door hem, aan wie die goederen of die bewijsstukken moeten worden afgegeven.
Artikel 9, tweede lid, bepaalt dat hetgeen is kwijtgescholden en wat is schuldig erkend bij testament niet belastbaar is voor de successiebelasting als de vordering reeds tijdens het leven van de overledene bestond en rechtens invorderbaar is.
De belastingplichtige heeft bij deze bepalingen de mogelijkheid een tegenbewijs te leveren, terwijl dat bij de bepalingen behandeld in de vorige paragraaf niet het geval is. Deze bepalingen zijn te kenschetsen als een weerlegbaar wettelijk vermoeden. De werkgroep stelt dan ook voor deze fictiebepalingen te herschikken tot 1 nieuwe bepaling.
Het kabinet kan zich hier goed in vinden.
Artikel 10
Artikel 10 is een fictiebepaling die zich richt tegen het ontgaan van successiebelasting door omzetting van iemands volle eigendomsrechten in een vruchtgebruik of in een van het leven afhankelijke periodieke uitkering. De tegenover de volle eigendom verkregen rechten eindigen bij overlijden en maken derhalve geen deel uit van de nalatenschap van de erflater. Doel van deze bepaling is te voorkomen dat een erflater de omvang van zijn nalatenschap verkleint, zonder dat hij zich daarvoor bij leven een reëel vermogensoffer heeft getroost.
De werkgroep is van mening, dat artikel 10 moet worden afgeschaft, behoudens voor gevallen waarin de rechtshandeling, afgezien van het enkel vervallen van een vruchtgebruik of periodieke uitkering, ook werkelijk rechtens of feitelijk (economisch) enig effect krijgt binnen een jaar voor het overlijden, bij het overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip. De werkgroep geeft in de paragrafen 7.6.3 t/m 7.6.6 een aantal argumenten voor de gedeeltelijke afschaffing van artikel 10. Er wordt echter voortdurend gesproken over 'gedeeltelijke' afschaffing. Een voorbeeld waarbij nog wel tot heffing van successiebelasting moet worden overgegaan, het geval waarin de erflater een bedrag in geld schuldig heeft erkend, welke schuld opeisbaar is bij overlijden dan wel te allen tijde opeisbaar was maar in feite tot het overlijden niet is opgeëist en de erflater bij leven geen (normale) rente heeft betaald. Wat onder 'normale' rente dient te worden ontstaan, geeft de werkgroep echter niet aan.
Het kabinet is, anders dan de werkgroep, van mening dat een fictiebepaling als artikel 10 in de successiewetgeving niet kan worden gemist. Zonder een dergelijke bepaling zouden binnen familieverbanden, waar artikel 10 juist op is gericht, te ruime mogelijkheden ontstaan om de heffing van successierecht te vermijden. Zo zou bijvoorbeeld iedere belemmering voor de zogenoemde turbotestamenten worden weggenomen. Met deze testamenten wordt beoogd dat bij het overlijden van de langstlevende partner geen successierecht verschuldigd is. Het kabinet is van mening dat dit voorstel van de werkgroep niet zou moeten worden gevolgd. Wel zou kunnen worden overwogen om de kring van verwanten waarop artikel 10 van toepassing is nader te bezien. Deze problematiek zal worden meegenomen in het (…) aangekondigde onderzoek.
Conclusie
Het kabinet deelt de visie van de werkgroep dat het stelsel van fictiebepalingen kan worden gestroomlijnd. Het voorstel van de werkgroep artikel 10 te schrappen, lijkt het kabinet ongewenst, omdat er dan te ruime mogelijkheden voor estate-planning zullen ontstaan.
Budgettaire gevolgen van de voorstellen
In het rapport 'Successiewetgeving — Een cijfermatige onderbouwing van de voorgestelde wijzigingen' van januari 2001 heeft de belastingdienst voor zoveel mogelijk de budgettaire gevolgen van het rapport 'De warme, de koude en de dode hand' in kaart gebracht. Daarbij is gebruik gemaakt van 157 000 aanslagen met een totale belastingheffing van € 1064 miljoen over het belastingjaar 1998. Hoewel op het moment van het onderzoek nog niet alle aanslagen definitief vaststonden, geven de gebruikte aanslagen een integraal representatief beeld voor het belastingjaar 1998.
Onderstaande tabel bevat een overzicht van de in kaart gebrachte budgettaire gevolgen.
Tabel 2. Budgettaire gevolgen voorgestelde wijzigingen successierecht van de werkgroep Moltmaker (cijfers 1998)
Maatregel
Kosten(in €)
Kosten(in ƒ)
Kinderen van broers en zussen
181,0
398,9
Algehele vrijstelling partners
48,1
106,0
Broers en zussen
38,3
84,4
Vrijstelling algemeen nut beogende instellingen
35,1
77,4
Niet-verwanten
16,6
36,6
Kleinkinderen
5,4
11,5
Kinderen van 23 jaar en ouder
- 3,1
- 6,8
Ouders
1,3
2,9
Kinderen jonger dan 23 jaar
0,7
1,5
Afschaffen imputatieregeling
0,6
1,3
Afschaffen 60%-waardering eigen woning
-15,7
-34,6
Totaal
308,3
679,1
In aanmerking genomen dat — naar huidige ramingsinzichten — de opbrengst van de successiebelasting in 2002 ten opzichte van 1998 zal stijgen met ruim 50% (zie tabel 1 op pagina), zou het doorvoeren van alle in kaart gebrachte maatregelen (in cijfers 2002) ƒ 1 à 1,1 mrd kosten.
Verreweg het grootste deel van de budgettaire derving valt toe te schrijven aan de wijzigingen in de sfeer van de tarieven en vrijstellingen.
Literatuur. Overige publicaties
T. Blokland, 'Herziening successiewetgeving', FED 2001/410.
J.E.A.M. van Dijck, 'De giftenregeling in de Wet op de inkomstenbelasting 2001', WFR 2000/6389. Schrijver betrekt aan het eind van zijn bijdrage ook de voorstellen van de werkgroep in zijn beschouwing over de fiscale behandeling van giften aan algemeen-nutinstellingen. Hij meent dat een algehele vrijstelling voor deze giften wel sympathiek klinkt, maar is van oordeel dat het brede spectrum van algemeen nut een zekere nuancering verdedigbaar maakt. Algemeen nut is niet per se publiek nut. De stringente voorwaarden die de werkgroep voor algehele vrijstelling voorstelt, zijn naar het oordeel van schrijver nogal zwaar uitgevallen ter bestrijding van wellicht een kleine groep misbruikers. Een ministeriële lijst is zinvol voor de grote nationale instellingen maar voor kleinere, incidentele makingen moet ook een regionale of plaatselijke instelling — buiten de ministeriële lijst om — als algemeen-nutinstelling in aanmerking kunnen komen.
J.N.A. Kwantes, 'Een warme, een lauwe of een koude douche? (Een beschouwing over successiebelastingen)', MBB mei 2000. Schrijver geeft een overzicht van de gedane voorstellen en concludeert dat sprake is van een helder rapport dat een in hoofdzaak technische herziening van de successiebelastingen voorstelt, waarmee de werkgroep zich naar zijn mening uitstekend van haar taak heeft gekweten. De ongevraagd bijgevoegde proeve van een nieuwe successiewet verdient respect. Schrijver vervolgt zijn bijdrage dan met een — door de werkgroep achterwege gelaten — onderzoek naar de rechtvaardigingsgronden en het bestaansrecht van de successiebelastingen. Schrijver is van oordeel dat de successiebelastingen beter kunnen worden afgeschaft en — zo daarvoor nog geen draagvlak te vinden zou zijn — dat het beter zou zijn een nieuwe eigentijdse regeling op te zetten dan te sleutelen aan de bestaande verouderde regelgeving. Hij beëindigt zijn bijdrage met een verre van volledige proeve, waarin hij voor de waardering voor het overgrote deel wil aansluiten bij de waardering voor de vermogensrendementsheffing, de verkrijging van een eigen woning door de langstlevende echtgenoot, de geregistreerde partner en minderjarige kinderen wil vrijstellen en één proportioneel tarief van vijf procent wil invoeren.
Redactie Vakstudie Nieuws, 'Rapport Werkgroep modernisering successiewetgeving. Persbericht en samenvatting', V-N 2000/14.15. In haar commentaar noemt de redactie het voorstel van een meerderheid in de werkgroep om voor de verkrijging door partners een volledige vrijstelling op te nemen, een opmerkelijke stap, waardoor in de toekomst minder behoefte zal zijn aan 'fiscaal-vriendelijke' testamenten. Indien niet tot een algehele vrijstelling voor partners wordt besloten, stelt de werkgroep vergaande vrijstellingen voor de langstlevende partner voor. De meest opmerkelijke daarin is een integrale vrijstelling voor alle verkrijgingen krachtens levensverzekering. De redactie zou een dergelijke vrijstelling toejuichen, omdat deze vrijstelling, samen met de aanpassing van art. 13 Successiewet, zal leiden tot een aanmerkelijke vereenvoudiging en een meer rechtvaardige heffing.
De redactie kan niet goed inzien waarom de voorstellen van de werkgroep met betrekking tot de waarderingsfaciliteiten bij bedrijfsopvolging niet zouden moeten gelden wanneer de erflater wel een aanmerkelijk belang nalaat (elf procent van de aandelen of meer), maar niet voldoet aan de strengere eis van art. 4 Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Hoewel de redactie het idee van de 'familiestichting' in de voorstellen van de werkgroep met betrekking tot doelvermogens, op zichzelf heel aardig vindt vraagt zij zich af of deze figuur Nederlandse ingezetenen ervan zal weerhouden naar het buitenland te vertrekken. Door het gebruik van die stichting wordt immers geen belastingheffing voorkomen, maar slechts naar de toekomst uitgesteld.
Door de ruime definiëring van het begrip stichting zullen daaronder ook trusts vallen. Het voorstel van de werkgroep om deze stichtingen niet als fiscaal transparant te beschouwen, staat haaks op het recente besluit van de staatssecretaris van Financiën om met de belastingdienst afspraken te maken over de behandeling van trusts, in welk geval de belastingdienst die trusts als fiscaal transparant zou beschouwen.
Ten slotte oordeelt de redactie de voorstellen van de werkgroep omtrent de tarieven, zeer opmerkelijk. Het voorstel om de tarieven in de tariefgroepen I en II te verlagen ten koste van een lichte verhoging van de tariefgroep I en een wijziging in de tariefschijven waardoor het maximumtarief eerder wordt bereikt, zijn gedaan om budgettair neutraal te blijven. De redactie pleit ervoor om bij gedeeltelijke invoering van de voorstellen van de werkgroep, de budgettaire gevolgen van een gedeeltelijke wijziging goed in kaart te brengen.
A.P.M. van Rijn, 'Tarieven en vrijstellingen in de Successiewet', WPNR 2000/6390. Deze bijdrage van schrijfster is geen publicatie over het rapport van de werkgroep. Haar bijdrage dateert van vóór die publicatie. In de bijdrage geeft schrijfster een overzicht van de bestaande vrijstellingen en tarieven die van toepassing zijn in familie- en samenwoningsrelaties alsmede de argumenten die daarvoor zijn gehanteerd en doet zij een voorstel tot aanpassing waarbij enerzijds een evenwichtiger heffing wordt nagestreefd en anderzijds recht wordt gedaan aan de argumenten die de huidige vrijstellingen en tarieven ondersteunen. De belangrijkste punten daarin zijn de volgende:
op basis van haar bevinding dat de verwantschap nog steeds een rol speelt voor de vrijstellingen en tarieven, komt zij tot de invoering van twee tariefgroepen, te weten bloed- en aanverwanten tot en met de vierde graad en anderen,
voor de verkrijgingen door kleinkinderen moet een keus worden gemaakt tussen het belasten van de overgang als zodanig, hetgeen met zich meebrengt dat de verkrijging net zo wordt belast als die van een kind, of het belasten van de overgang van de ene generatie naar de andere, hetgeen met zich meebrengt een verdubbeling van het tarief; het laatste heeft haar voorkeur,
invoering van een proportioneel tarief dat voor de successie- en schenkingsbelasting gelijk is,
invoering van een vaste jaarlijkse vrijstelling van ƒ 2000 per jaar voor het schenkingsrecht, ongeacht van wie de schenking(en) word(t)(en) verkregen; handhaving van de eenmalige verhoogde vrijstelling voor schenkingen door ouders aan kinderen tussen 18 en 27 jaar,
een leeftijdsafhankelijke successievrijstelling voor kinderen tot 27 jaar, een vaste voetvrijstelling voor oudere kinderen en afschaffing van de imputatie van wezenpensioen,
handhaving van de successievrijstelling voor echtgenoten, geregistreerde partners en samenwonenden (mits zij in het testament als erfgenaam zijn genoemd of een samenlevingscontract hebben gesloten en bovendien de samenleving ten minste 6 maanden heeft geduurd), afschaffing van de imputatie voor pensioen en verhoging van de vrijstelling in geval van ontbreken van een pensioenvoorziening en voor ouders die achterblijven met minderjarige kinderen,
vervanging van de kwijtscheldingsmogelijkheid bedoeld in art. 67, tweede lid, van de bestaande Successiewet door een vrijstelling.
A.P.M. van Rijn, 'Successie- en schenkingsbelasting bij de overgang van ondernemingsvermogen', WFR 2000/6387. Schrijfster signaleert dat naar haar weten geen onderzoek is ingesteld naar de behoefte aan de door de werkgroep voorgestelde faciliteiten. Daar waar die behoefte niet aanwezig is komt de rechtsgrond voor die faciliteiten te ontbreken. Zolang niet duidelijk is in welke gevallen de continuïteit van ondernemingen wordt bedreigd door de betaling van successie- en schenkingsbelasting, kan naar haar oordeel geen adequate faciliteit worden voorgesteld. Voor de successiebelasting kunnen daarbij andere rechtvaardigingen bestaan dan voor de schenkingsbelasting. Schrijfster kan instemmen met het oordeel van de commissie dat voor het buiten beschouwing laten van goodwill geen goede argumenten aanwezig zijn. Voor het waarderen van de inkomstenbelastinglatenties op de nominale waarde is niet aangegeven waarom die waardering de voorkeur heeft. Op dit punt bestaan ook andere mogelijkheden zoals het contant maken op een termijn van tien jaren en met een rentepercentage van vier of het aansluiten bij de waarde die is bepaald voor de verkrijging krachtens erfrecht.
Schrijfster acht het juist dat de faciliteiten worden opgenomen in de Successiewet: de waarderingsproblematiek moet niet worden verschoven naar andere belastingwetten. Het voorstel van de werkgroep om de faciliteiten ook toe te passen op de onderbedelingsvorderingen van niet-voortzetters van de onderneming, heeft haar instemming. Dat is ook het geval met het voorstel om bij de gefacilieerde waardering van aanmerkelijk-belangaandelen niet langer aan te sluiten bij het inkomstenbelastingcriterium. Waarom daarvoor in de plaats het criterium van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt voorgesteld is haar niet duidelijk. Aansluiting bij hogere percentages dan dertig is ook denkbaar. Overigens is het percentage van de aandelen in de vennootschap dat vererft, naar haar mening op zichzelf niet van doorslaggevend belang voor de vraag of de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Het heeft voorts haar instemming dat de lagere waardering ook zal gelden voor vruchtgebruikers en voor legatarissen/voortzetters aan wie de onderneming tegen inbreng is gelegateerd, ook als zij geen erfgenaam zijn, maar alleen als liquiditeitsproblemen daadwerkelijk aanwezig zijn. Ook verenigt zij zich met de verkorting van de voortzettingstermijn van tien tot vijf jaar en met de rentedragendheid bij uitstel van betaling.
Schrijfster is het oneens met de bijzondere behandeling van quota en vergunningen en dergelijke, door deze in mindering te brengen bij de bepaling van de intrinsieke waarde. Daarvoor zijn naar haar oordeel geen goede argumenten aanwezig. Indien nodig zou in de plaats daarvan het percentage van 25 als reductie op de going-concernwaarde worden verhoogd.
Het zou de eenduidige behandeling van de materiële en de latente belastingschuld ten goede komen als de inkomstenbelastingschuld over het deel van de waarde van de onderneming dat niet met successierecht wordt belast, evenals dat het geval is bij de materiële belastingschuld, ook in aanmerking zou worden genomen bij de latente belastingschuld.
Schrijfster noemt het onredelijk om de faciliteit te verlenen als de voortzetter de erfgenamen hun aandeel uitbetaald. In dat geval zullen er toch in de meeste gevallen voldoende liquide middelen zijn om de successiebelasting te voldoen. Ook oordeelt zij de bepaling dat een marge van 15% van het ondernemingsvermogen als belegging kan worden gehouden, aan de ruime kant. Het percentage zou lager moeten of van een bovengrens worden voorzien.
Schrijfster vraagt zich voorts af of de bestaande faciliteit bij kwijtschelding van de schuldig gebleven koopsom bij de overdracht tijdens leven, instandblijft wanneer sprake is van een nauwe relatie tussen de overdracht van de onderneming en de kwijtschelding. Ook moet nog aandacht worden besteed aan de latere overdracht van de tot de onderneming behorende onroerende zaken, als die overdracht in eerste instantie achterwege is gebleven en bij die eerdere overdracht zonder de onroerende zaken de faciliteit reeds is verleend.
Ten slotte werpt schrijfster de vraag op of een laag vast tarief zou kunnen worden ingevoerd voor de vererving van ondernemingsvermogen in plaats van een gunstige waarderingsregel voor ondernemingsvermogen.
F. Sonneveldt, 'Doelvermogens in de Successiewet 2001', WFR 2000/6387. Het voorstel van de werkgroep tot invoering van een familiestichting wordt door schrijver geplaatst tegen de achtergrond van de jurisprudentie van de Hoge Raad over de irrevocable discretionary trusts. Het onderscheid tussen deze trusts en fixed trusts zal bij aanvaarding van de voorstellen van de werkgroep geen relevantie meer hebben: in beide gevallen is de inbreng om niet belast naar het hoogste schenkingstarief en latere uitkeringen uit dat vermogen zijn onbelast, immers verkregen van een buitenlands doelvermogen. Het instellen van een irrevocable discretionary trust door een niet in Nederland wonende persoon kan echter wel interessant zijn in het kader van een voorgenomen remigratie of immigratie naar Nederland. Ook de instelling van zo een trust door een in Nederland woonachtig persoon kan interessant zijn bij overdracht van vermogensbestanddelen tegen een zakelijke tegenprestatie: de waardeaangroei wordt daarmee buiten het bereik van de Nederlandse fiscus gebracht. Het fiscale regime voor familiestichtingen biedt volgens schrijver voor vermogende particulieren interessante mogelijkheden, in het bijzonder het tegengaan van vermogensverdamping bij grote vermogens die naar verwachting door snel opeenvolgende overlijdens zullen vererven en het gedoseerd uitkeren aan opvolgende generaties.
Hoewel schrijver als lid van de werkgroep achter de gepresenteerde voorstellen betreffende de familiestichting staat, plaatst hij daarbij nog een aantal persoonlijke opmerkingen. Wanneer vermogen om niet wordt overgedragen aan een familiestichting wordt geen rekening gehouden met concrete afdwingbare rechten die aan de begunstigden bij de stichting worden toegekend. Dit is een breuk met het bestaande recht, welke rechtsongelijkheid creëert ten aanzien van functioneel vergelijkbare rechtsfiguren. Daarbij rijst de vraag of de geheel andere fiscale benadering van die rechtsfiguren wordt gerechtvaardigd door de 'tussenschakeling' van de familiestichting. Hij wijst ook op de omstandigheid dat wanneer vermogen wordt afgezonderd in niet-gefacilieerde buitenlandse doelvermogens het hoogste successie- of schenkingsrecht verschuldigd doet worden, ongeacht of de beneficiaries bepaalde of bepaalbare rechten verkrijgen of slechts blote verwachtingen. Als 'dissident' binnen de werkgroep zou zijns inziens een zuiverder resultaat zijn bereikt indien de fiscale behandeling wel afhankelijk zou zijn gesteld van het onderscheid bepaald/bepaalbaar enerzijds en blote verwachtingen anderzijds. Voorts kan men zich afvragen of de onderworpenheid van de familiestichting aan de inkomstenbelasting niet indruist tegen het uitgangspunt dat die belasting slechts van natuurlijke personen wordt geheven. Een alternatief zou zijn een periodieke heffing van schenkings- of successiebelasting, zoals ook in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk plaatshebben. Schrijver wijst ook op het merkwaardige fenomeen dat zetelverplaatsing naar het buitenland afrekening tegen het hoogste tarief impliceert, terwijl uitkeringen door die stichting, gedaan binnen een termijn van tien jaren na de zetelverplaatsing, eveneens aan Nederlandse schenkingsbelasting zijn onderworpen. De tienjaarstermijn zou beperkt kunnen blijven tot niet-gefacilieerde stichtingen, terwijl bij de gefacilieerde familiestichting meteen afrekening tegen het hoogste tarief zou kunnen worden volstaan. Schrijver ziet de termijn van 60 jaar als een korte termijn, welke zijns inziens verlengd zou kunnen worden tot 80 of 100 jaar.
Schrijver concludeert dat de introductie van de familiestichting in het civiele en fiscale recht met name aan vermogenden de mogelijkheid zal bieden het familievermogen over meerdere generaties gebundeld te houden op een fiscaal relatief aantrekkelijke wijze. Met betrekking tot de instellingen van algemeen nut wordt een algehele vrijstelling geïntroduceerd gekoppeld aan een systeem waarin controleerbaarheid voorop staat.
E.A. van Uunen, 'Bedrijfsopvolging in de Successiewet: waarderingsproblemen en de oplossing van de werkgroep-Moltmaker', WFR 2000/6388. Na een korte uiteenzetting over de huidige Successiewet, geeft schrijver een eveneens korte samenvatting van het advies van de werkgroep over de faciliteiten en daarvoor geldende voorwaarden bij bedrijfsopvolging. Alvorens over te gaan tot een bespreking van de door de werkgroep voorgestelde waarderingsmethodiek maakt schrijver onder meer nog de volgende opmerkingen:
Het waarderen van belastinglatenties op de nominale waarde is arbitrair. Er is geen aanleiding om de contante waarde niet als uitgangspunt te nemen. Omdat het tijdstip van manifest worden van de schuld moeilijk voorspelbaar is, is het verdedigbaar de latenties forfaitair vast te stellen, zoals ook nu is gebeurd.
Opmerkelijk is dat als voorwaarde voor de faciliteiten niet de eis wordt gesteld dat bij schenking alle activa al vijf jaar tot het ondernemingsvermogen van de overdrager moet hebben behoord. Dit biedt mogelijkheden tot planning.
De waarde moet worden bepaald met inachtneming van de continuïteit van de bedrijfsvoering. Dat dit uitgangspunt geobjectiveerd wordt door wettelijk een minimum voortzettingstermijn te bepalen van bijvoorbeeld tien jaar, is gerechtvaardigd.
De stelling van de werkgroep dat de rechtsvorm van de onderneming niet relevant is voor de hoogte van de heffingsgrondslag kan worden onderschreven. De bestaande discrepantie in de behandeling van goodwill wordt terecht als onrechtvaardig ervaren.
De voorgestelde waarderingsmethodiek valt in feite uiteen in vier fasen:
bepaling van de intrinsieke waarde
bepaling van de rentabiliteitswaarde
bepaling van de going-concernwaarde
toepassing van een reductie van 25%.
Ad 1. De werkgroep stelt twee reducties op de waarde voor (enerzijds quota, vergunningen enz., elimineren en anderzijds de waarde van niet-bebouwde gronden enz. bepalen in duurzaam verhuurde of verpachte staat), die er niet toe mogen leiden dat de intrinsieke waarde lager wordt dan nihil. Op dit punt merkt schrijver op dat de werkgroep zich er niet over uitlaat hoe dit uitwerkt als het eigen vermogen van een onderneming al lager is dan nihil. Hij bepleit er dan ook voor de minimumregel toe te passen op het balanstotaal en niet op de gecorrigeerde waarde van het eigen vermogen.
Ad 2. Bij het bepalen van rentabiliteitswaarde zijn zowel de gemiddelde toekomstige winst als de rentekostenvoet moeilijk objectief bepaalbaar. Als rentekostenvoet moet worden gehanteerd de vermogenskostenvoet van eigen vermogen, hetgeen in de praktijk betekent de rente over staatsobligaties verhoogd met gemiddeld vier procent.
Ad 3. Het zou zuiverder zijn te spreken van 'de gemengde waarde'. Bij ondernemingen met een verwachte lange levensduur zal de rentabiliteitswaarde relatief zwaar wegen en bij ondernemingen met een verwachte korte levensduur juist de intrinsieke waarde. Uit de praktijk zal echter blijken dat een zekere mate van opportunisme zal gaan gelden: naarmate de rentabiliteitswaarde of de intrinsieke waarde lager is zal de natuurlijke neiging aanwezig zijn om die waarde zwaarder te laten wegen. Dit zal niet worden voorkomen door de belangen van andere nabestaanden, zelfs zou een belangentegenstelling kunnen ontstaan die een bron van familiaire geschillen kan gaan vormen. Schrijver pleit daarom voor het creëren van normen, al dan niet met een mogelijkheid van tegenbewijs.
Samenvattend is schrijver van oordeel dat de waarderingsmethodiek van de werkgroep voldoende eenduidigheid mist. Naast de huidige problemen komen er twee probleemgebieden bij, te weten de bepaling van de rentabiliteitswaarde en die van de going-concernwaarde. Ook binnen de familiesfeer kunnen deze berekeningen tot spanningen leiden. Hij concludeert dat dé waarde van een onderneming waarschijnlijk wel ergens tussen de rentabiliteitswaarde en de intrinsieke waarde in zal liggen, maar dat in de praktijk die methode zal leiden tot rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid, omdat de uitvoeringsproblemen onoverkomelijk zullen blijken. Waardebepaling volgens de gecorrigeerde intrinsieke waarde is weliswaar niet echt principieel, maar wel uitvoerbaar gebleken. Moet dat niet worden gekoesterd?
R.T.G. Verstraaten, 'Relatievormen en het rapport van de Commissie-Moltmaker', WFR 2000/6387. Schrijver schetst enige gevolgen van het zijns inziens opmerkelijke voorstel van de werkgroep om een algehele vrijstelling van successierecht voor de partner in te voeren. Zo merkt hij op dat die vrijstelling uiteraard ook betrekking heeft op fictieve erfrechtelijke verkrijgingen, hetgeen een aanzienlijke vereenvoudiging voor de praktijk meebrengt. Een uitkering krachtens levensverzekering zal niet meer belast kunnen worden voorzover deze is opgebouwd uit vermogen van de overledene. Bestaande problematiek met betrekking tot (de redactie van), partnervoorwaarden, huwelijkse voorwaarden, premiesplitsing en verrekenbedingen verdwijnt voor een groot deel. Veel gevolgen voor de estateplanningspraktijk ziet hij niet.
De werkgroep stelt voor de samenwoner die aan een aantal cumulatieve voorwaarden voldoet ook als partner aan te merken. Schrijver merkt daarover op dat een zogenoemde lat-relatie, ondanks het feit dat gehuwden en geregistreerde partners geen gezamenlijke huishouding hoeven te voeren, ook in die voorstellen niet kwalificeert als partnerschap. Hij is daar ook geen voorstander van omdat door het fingeren van een lat-relatie te gemakkelijk successierecht zou kunnen worden ontgaan. De verlaging van de leeftijdsgrens tot 18 jaar en de bekorting van de duur van het gemeenschappelijk huishouden tot drie jaar hebben zijn instemming. Met de eis dat partners op hetzelfde woonadres moeten zijn ingeschreven heeft schrijver geen moeite. Bij de eis van de notariële samenlevingsovereenkomst plaatst hij de kanttekening dat dat ook geldt voor hen die thans op grond van de huidige regelgeving wel als partner kwalificeren. De argumenten van de werkgroep waarom ouders en kinderen niet als partners van elkaar kunnen worden aangemerkt, overtuigen hem niet. Hij stelt voor dat wel mogelijk te maken tussen een ouder en een verwant in de rechte lijn van 27 jaar of ouder en — bij een meerrelatie — tussen een ouder en een kind van 27 jaar of ouder van de partner.
Schrijver vraagt zich voorts af waarom voor de zorgplicht ten aanzien van kinderen wordt aangesloten bij de 23-jarige leeftijd in plaats van bij de 21-jarige leeftijd, omdat onder het nieuwe erfrecht die zorgplicht wordt verondersteld te duren tot de 21-jarige leeftijd. In plaats van een leeftijdsafhankelijke successievrijstelling voor kinderen zou hij liever een aansluiting zien bij de 'som ineens' die het kind in het nieuwe erfrecht kan vorderen. Tegen de verzachtingen in de eisen om als pleegkind te kunnen kwalificeren, kunnen naar zijn oordeel moeilijk bezwaren bestaan. Hetzelfde is het geval met de wijzigingen in het kader van de gelijkstelling van bloed- en aanverwantschap.
Bij de verhoging van het tarief in groep I plaatst hij de kanttekening dat dit gezien moet worden als een compensatie voor onder meer een volledige successievrijstelling voor partners, een algemene voetvrijstelling en de verlaging van het tarief voor kleinkinderen, broers en zusters en hun kinderen. Dat die compensatie wordt gevonden ten laste van vermogenden ontmoet bij hem geen bezwaar. De verlaging van het tarief voor broers en zusters en hun kinderen verdient aanbeveling; voor kinderen van broers en zusters zou ook kunnen worden gedacht aan een opslag van 25% op het tarief voor broers en zusters.
J.W. Zwemmer, 'Bedrijfsopvolging in de Successiewet: 1956', WPNR 2000/6391. Ook deze publicatie dateert van vóór de verschijning van het rapport en is dus ook geen publicatie over het rapport van de werkgroep in eigenlijke zin. Schrijver is van oordeel dat de door het overlijden gedwongen opvolging en het feit dat de rente ter financiering van het successierecht naar huidig recht als een persoonlijke verplichting wordt beschouwd, voldoende rechtvaardiging vormen voor een betalingsregeling voor het ter zake van de bedrijfsopvolging verschuldigde successierecht en van het onbeperkt aftrekbaar maken van de daarover verschuldigde rente. Het verschuldigde successie- of schenkingsrecht wegens de verkrijging van een vermogensbestanddeel in het kader van een bedrijfsopvolging moet tot de aanschaffingskosten worden gerekend en op die wijze ten laste van de toekomstige winst worden gebracht. Dit verschuldigde recht zou zo nodig berekend moeten worden op het gemiddeld verschuldigde tarief en vervolgens in evenredigheid van de waarde in het economische verkeer moeten worden toegerekend aan de verschillende vermogensbestanddelen.
Schrijver constateert dat een doorschuifregeling bij de verkrijging van aanmerkelijk-belangaandelen, anders dan bij de verkrijging krachtens erfrecht, thans voor de verkrijging krachtens schenking ontbreekt. Hij pleit voor de invoering van een dergelijke faciliteit. Als niet wordt doorgeschoven kan naar zijn oordeel bij de verkrijging van aanmerkelijk-belangaandelen eveneens kunnen worden volstaan met een wettelijk geregeld uitstel van betaling met rente, waarbij de belastingschuld alsmede een schuld wegens overbedeling aan medegerechtigden als financieringsschuld wordt gezien. Het geheven recht wordt op soortgelijke wijze als bij de verkrijging van ondernemingsvermogen bij de verkrijgingsprijs gevoegd.
J.W. Zwemmer, 'Doelvermogens', WPNR 2000/6415. Schrijver bespreekt het voorstel van de werkgroep met betrekking tot de familiestichting. Hij stelt daarbij voorop dat zowel aan de figuur van het fideï-commis, als aan de stichting en aan buitenlandse doelvermogens zoals de trust op enigerlei wijze bezwaren kleven om te bereiken dat de druk van de successiebelasting verminderd en dat wordt gewaarborgd dat het familievermogen niet door vererving wordt versnipperd of door volgende generaties wordt verspild. In dat licht juicht schrijver het toe dat de werkgroep heeft bezien of het mogelijk is naar Nederlands recht een systeem te ontwerpen dat in die behoefte voorziet. Na een beschrijving van het voorstel van de werkgroep op dit punt constateert schrijver dat ernstig betwijfeld moet worden of die regeling Nederlandse ingezetenen ervan kan weerhouden naar het buitenland te vertrekken of hun vermogen onder te brengen in door buitenlands recht geregeerde rechtsfiguren. Civielrechtelijk lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de door de werkgroep voorgestelde rechtsfiguur in een behoefte kan voorzien. Bij zijn fiscaalrechtelijke kanttekeningen merkt schrijver op dat de werkgroep niet motiveert waarom op de uitkeringen door de stichting de schenkingsvrijstelling voor kinderen, de algemene schenkingsvrijstelling en de vrijstelling voor natuurlijke verbintenissen niet van toepassing zijn. Hij noemt het voorts opvallend dat de werkgroep geen aandacht besteedt aan de mogelijke verschuldigdheid van inkomstenbelasting over de uitkeringen door de familiestichting ingevolge art. 3.101, eerste lid , onderdeel d, Wet IB 2001. Aantrekkelijk is dat de uitkeringen door de stichting per begunstigde niet bij elkaar worden geteld, behoudens voorzover zij in hetzelfde kalenderjaar plaats hebben. Een tweede voordeel is de belastingbesparing door het overslaan van generaties. In fiscaalrechtelijk opzicht is de familiestichting daardoor vooral interessant als instrument voor estate planning. Schrijver betwijfelt of er daarbuiten behoefte aan bestaat.
Naar de mening van schrijver zou de regeling voor de familiestichting gericht moeten zijn op het bijeenhouden van familievermogen zonder tot een nieuw instrument voor belastingbesparing te ontaarden. Het regime van de familiestichting zou naar zijn oordeel uitsluitend gebaseerd moeten worden op de gedachte dat de familiestichting een verlengstuk is van erflater en niet op de gedachte dat het een zelfstandig doelvermogen is. Consequentie van die verlengstuk- of doorgeefluikgedachte is dat alle uitkeringen door de familiestichting aan een bepaalde verkrijger niet als verkrijgingen krachtens schenking doch als verkrijgingen krachtens erfrecht zouden moeten worden aangemerkt, waarbij elke volgende verkrijging voor de toepassing van het tarief en de vrijstellingen als aanvullende verkrijging geldt. De verlengstukgedachte brengt voorts mee dat het vermogen van de familiestichting aan de vermogensrendementsheffing wordt onderworpen, dat uitkeringen die door de familiestichting worden gedaan niet aan de heffing van inkomstenbelasting zijn onderworpen en dat de verkrijging door de familiestichting niet aan belastingheffing wordt onderworpen. Dit uitstel van de heffing van successiebelasting tot het moment van de uitkering door de familiestichting is maximaal beperkt tot de ook door de werkgroep voorgestelde termijn van zestig jaren. Ook zou het mogelijk zijn de verkrijging door de familiestichting wel met een tarief van tien procent te belasten doch deze heffing verrekenbaar te maken met de door de latere begunstigden verschuldigde successiebelasting.
R.T.G. Verstraaten, 'De voorstellen van de commissie-Moltmaker op het punt van de fictiebepalingen voor het successierecht', WPNR 2000/6415. Schrijver bespreekt in de eerste plaats de door de werkgroep voorgestelde fictie die ziet op door de erflater verrichte rechtshandelingen die feitelijk of rechtens werking hebben binnen een jaar vóór of bij het overlijden van erflater of een daarmee verband houdend tijdstip. Deze fictie moet in de plaats komen van de huidige artikelen 7, 9, eerste lid, 10, 11 en 12 en geldt niet voor verblijvens- en overnemingsbedingen in het kader van de voortzetting van de onderneming, behoudens indien de verkrijger behoort tot de 'naaste verwanten'. Voor de toepassing van deze fictie is niet van belang of het overlijden van erflater als tijdstip of als voorwaarde een rol speelde en evenmin is van belang of het voordeel ook tijdens het leven genoten had kunnen worden. Schrijver meent dat onder deze fictie ook vallen vermogensverschuivingen als gevolg van 'gewone' verkoop- en koopovereenkomsten. Anders dan thans onder het regime van art. 10 vindt geen heffing meer plaats in situaties waarin bij het overlijden enkel sprake is van het vervallen van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering; daarvan is sprake als de tegenprestatie tijdens het leven van erflater is voldaan of is kwijtgescholden. Turbovruchtgebruik- en superturbotestamenten kunnen, evenals het uitoefenen van een bloot-eigendomswilsrecht, niet leiden tot een fictieve verkrijging. Met betrekking tot schuldigerkenningen bij overlijden blijft — als het aan de werkgroep ligt — alles bij het oude. Het komt schrijver wenselijk voor dat aangegeven wordt wat te verstaan is onder een normale rente, die de erflater tijdens zijn leven betaald heeft. Schrijver pleit voor het buiten de fictie laten van schuldigerkenningen uit vrijgevigheid, omdat reeds schenkingsrecht wordt geheven. De oprekking van de thans bestaande termijn van 180 dagen tot een jaar is het gevolg van het huidige niveau van de medische wetenschap. De uitzondering voor eenmalig vrijgestelde schenkingen van ouders aan kinderen blijven vrij, ook als die binnen een jaar voor het overlijden zijn gedaan. Bij deze fictiebepaling zijn aftrekbaar alle voor de verkrijging gedane opofferingen, dus ook het te zijnen laste gekomen vruchtgebruik, een en ander verhoogd met samengestelde interest. Schrijver plaatst een vraagteken bij het handhaven van de bepaling dat een negatieve fictieve verkrijging niet in mindering komt van de overige verkrijgingen.
Vervolgens bespreekt schrijver de fictie betreffende verkrijgingen krachtens levensverzekeringovereenkomsten of andere derdenbedingen. Op grond van deze fictie kan de uitkering slechts belast worden voorzover de opbouw daarvan voor rekening van de overledene heeft plaatsgevonden. Dit is in het geval van een huwelijksgemeenschap, volgens schrijver, in overeenstemming met de jurisprudentie inzake gezamenlijk bedongen lijfrenten. Hierbij wijst schrijver erop dat bij gehuwden en geregistreerde partners in het geheel geen successierecht verschuldigd is in de voorstellen van de werkgroep. Bij andere samenwoners moet een regeling worden getroffen in de samenlevingsovereenkomst. Bij deze fictie kan de huidige premie-aftrek vervallen evenals de aftrek van de bedragen waarover ten laste van de begunstigde in een eerder stadium schenkings- of successierecht is geheven. Schrijver wijst er nog op dat voorgesteld is een vrijstelling op te nemen voor lijfrenten waarvoor premie-aftrek voor de inkomstenbelasting is genoten. Die verkrijgingen worden op dezelfde wijze behandeld als pensioenaanspraken, waarbij de imputatieregeling zal vervallen. Voor andere lijfrenterechten vervalt de latente inkomstenbelastingaftrek, omdat die lijfrenten niet rechtstreeks met inkomstenbelasting worden getroffen maar onderworpen zijn aan de forfaitaire rendementsheffing.
Voorts schenkt schrijver aandacht aan de fictie ter handhaving van de heffingsmogelijkheid ingeval aandelen in 'niet-professionele pensioenvennootschappen' als gevolg van het overlijden van de erflater in waarde zijn gestegen. Het voornaamste bezwaar van het huidige art. 13a is dat ook waardestijgingen van aandelen kunnen worden belast die geen verband houden met het overlijden. Na die beperking kan ook de eis vervallen dat de activiteiten van de vennootschap voor 90% of meer moeten bestaan uit het verzekeren van pensioenen en/of in economisch opzicht daarmee vergelijkbare 'oudedagsvoorzieningen'. Schrijver verenigt zich met de voorstellen dat ten laste van de houder der aandelen slechts geheven kan worden indien hij erflaters partner is of behoort tot diens verwanten tot en met de derde graad of houder is van een substantieel belang.
De fictie die een samenvoeging inhoudt van hetgeen thans is geregeld in art. 8 en 9, tweede lid, bevat volgens schrijver geen materiële wijzigingen.
Ten slotte bespreekt schrijver de fictie betreffende verkrijgingen door stichtingen en de vorming van doelvermogens. Voor verkrijgingen door stichtingen is volgens schrijver geen fictiebepaling nodig: er is civielrechtelijk sprake van verkrijgingen krachtens erfrecht dan wel maakt het ruime schenkingsbegrip van de Successiewet heffing van schenkingsrecht mogelijk. Schrijver vraagt zich voorts af of de door de werkgroep voorgestelde regeling met betrekking tot het onderbrengen van vermogen in trusts en andere door buitenlands recht geregeerde, niet-rechtspersoonlijkheid hebbende doelvermogens, strookt met het systeem van de Successiewet. Schrijver stelt dat het volledig gelijkstellen van een niet-rechtspersoonlijkheid hebbend doelvermogen met een stichting niet juist is. Een doelvermogen is geen (rechts)persoon en het doelvermogen behoort niet te worden belast, ook niet bij wijze van fictie. In de heffing dienen te worden betrokken degenen die als begunstigden tot het doelvermogen zijn geroepen. Als de insteller van het doelvermogen bij leven rechten op uitkering ten laste van het doelvermogen toekent kan, gelet op het ruime schenkingsbegrip, heffing van schenkingsrecht plaatsvinden. Eventuele onzekerheid op dit punt kan worden weggenomen door het maken van een fictie. Voor de heffing van het successierecht kan een analoge regeling worden getroffen. Op deze wijze wordt de belastingplicht geplaatst bij de begunstigden van het doelvermogen en dat past in het systeem van de Successiewet. Indien het totaal van de uitkeringsrechten lager is dan het doelvermogen kan het saldo worden belast met het hoogste tarief, na een eenvoudige aanpassing van het bepaalde in art. 29.
N.J. Hamer, 'Relatievormen', WPNR 2000/6415. Schrijfster bespreekt de relatievormen en de voor die relatievormen voorgestelde vrijstellingen en tarieven. Zij zet daartoe eerst de voorstellen van de werkgroep uiteen en plaatst daarbij de volgende kanttekeningen:
echtgenoten die effectief niet met elkaar samenwonen blijven elkaars partners als er geen sprake is van de in art. 1:168 BW opgeheven verplichting tot samenwoning;
niet duidelijk is aan welke inhoudelijke eisen een notarieel samenlevingscontract moet voldoen; daarvoor zijn in het nieuwe erfrecht ( art. 4.3.3.11b ) ook geen richtlijnen gegeven;
er is geen voorziening getroffen voor de situatie waarin samenwonende partners de termijn van drie jaren niet halen;
niet aangegeven is wanneer men 'gewezen' partner is. Schrijfster neemt aan dat dit het geval is als het huwelijk door echtscheiding is ontbonden en neemt voorts aan dat ook van tafel en bed gescheiden personen gewezen partners zijn.
Schrijfster stemt in met het merendeel van de voorstellen van de werkgroep, in het bijzonder ook de invoering van een algehele vrijstelling voor partners en het niet verlenen van die vrijstelling aan samenwoners. Grote moeite heeft schrijfster met de voorwaarde dat gedurende ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het overlijden een gezamenlijke huishouding met erflater moet zijn gevoerd om te kunnen worden aangemerkt als partner of samenwoner. Zij vindt die termijn onacceptabel en een miskenning van de realiteit dat relaties ook door een geheel onverwacht overlijden worden verbroken. Zij ziet geen reden om een termijn op te nemen naast de vereisten van een gezamenlijke huishouding en een samenlevingsovereenkomst en wil het voor het overige aan de rechter overlaten om het kaf van het koren te scheiden. Als toch een termijn zou moeten gelden pleit zij voor de zesmaandstermijn uit de Wet IB 2001. Als de driejaarstermijn zou worden gehandhaafd stelt zij een voorziening voor voor die gevallen waarin de termijn als gevolg van overlijden niet wordt gehaald. Daarbij denkt zij — voor partners — aan een vrijstelling voor ieder jaar dat de samenwoning wel heeft geduurd of — voor samenwoners — toepassing van het laagste tarief op bedragen die overeenkomen met de vrijstelling die zou zijn genoten als sprake was geweest van een partner die de driejaarstermijn niet heeft gehaald.
Ten slotte meent schrijfster dat de door de werkgroep gestelde eis van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens om te kunnen concluderen tot het zijn van partner of samenwoner, dient te vervallen. De enkele aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding dient voldoende te zijn.
N.C.G. Gubbels, 'Schenking en vererving van ondernemingsvermogen', WPNR 2000/6415. Schrijfster merkt met betrekking tot de waardering van ondernemingsvermogen op dat de werkgroep concludeert tot een waardering op going-concernbasis, dus met inachtneming van de (zakelijke) goodwill. Gelet op HR 14 juli 2000, nr. 35 059, oordeelt zij het voor de hand liggend dat de wetgever dit deel van de voorstellen omzet in wetgeving. Voorts merkt zij op dat de werkgroep uitsluitend aandacht besteedt aan de waardering op basis van een mix van intrinsieke waarde en rentabiliteitswaarde. Niet duidelijk is of de werkgroep dit als de enige methode ziet; schrijfster gaat daar vooralsnog niet vanuit. Zij stemt voorts in met het schrappen van de faciliteit van het huidige art. 22. Met betrekking tot de vraag of latente belastingclaims naar hun contante waarde dan wel hun intrinsieke waarde in aanmerking moeten worden genomen, merkt zij op dat het vooraf vaststellen van de hoogte van de in aanmerking te nemen latente belastingclaim arbitrair blijft, maar dat de keuze van de werkgroep, waarbij wordt uitgegaan van de voor belastingplichtigen meest voordelige (maar reële en wellicht meest voorkomende) situatie, goed verdedigbaar is. Zij memoreert verder het voorstel van de werkgroep om de forfaits te objectiveren in die zin dat deze ook gelden als de verkrijger in het buitenland woont of compensabele verliezen heeft. Ten slotte oordeelt schrijfster het redelijk dat ook bij doorschuiving van de inkomstenbelastingclaim bij vererving van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen een latente belastingclaim van 45% is voorgesteld.
Schrijfster geeft in haar bijdrage vervolgens een overzicht van de hoofdlijnen van de door de werkgroep voorgestelde faciliteiten voor het successie- en schenkingsrecht. Zij stipt daarbij aan dat volgens het rapport ook de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen tot het ondernemingsvermogen behoren. Zij neemt aan dat dit het geval is voor door de ondernemer of door de aanmerkelijkbelanghouder zelf ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen, maar acht het niet duidelijk of de vrijstelling ook wordt verleend indien een familielid overlijdt dat alleen vermogensbestanddelen ter beschikking stelde aan de onderneming of vennootschap.
Na deze beschrijving maakt schrijfster een vergelijking met de bestaande regeling. Zij constateert dat de voorgestelde regeling op een aantal punten beperkter of ruimer is dan de huidige regeling. Als beperkingen onderkent zij:
het afschaffen van het renteloos uitstel;
de voorwaarde dat van de faciliteiten alleen gebruik gemaakt kan worden indien de aanmerkelijkbelanghouder — eventueel met overige familieleden — een 'substantieel belang' bezit;
het uitsluiten van de faciliteiten voor koopopties en winstbewijzen;
het toepassen van de 100% vrijstelling voor vergunningen e.d. uitsluitend op de intrinsieke waarde, en
het niet in mindering brengen van de intrinsieke waarde indien en voorzover partijen voor hun onderlinge verhouding van een andere waarde uitgaan.
Als verruimende dan wel verduidelijkende maatregelen ten opzichte van de huidige regeling noemt zij:
het feit dat de vrijstelling ook geldt voor verkrijgers 'wier verkrijging geheel of gedeeltelijk de tegenwaarde vormt van de waarde van het ondernemingsvermogen';
de toepasbaarheid van de faciliteiten indien de overige erfgenamen geen vordering verkrijgen, maar contanten;
de faciliteiten zijn ook van toepassing op de vererving van een vordering tot vergoeding van de helft van de waarde van het vennootschapsaandeel op de man die vennoot is in een personenvennootschap en op de verkrijging van een vordering die betrekking heeft op het ondernemingsvermogen op grond van een finaal verrekenbeding;
de faciliteiten gaan niet deels verloren indien degene die het vruchtgebruik op aanmerkelijk-belangaandelen krijgt gelegateerd 50 jaar of ouder is;
het opnemen van de kwijtscheldingsfaciliteit in de Successiewet kan er niet meer toe leiden dat die faciliteit vervalt bij het betalen van de aanslag;
de verkrijgers van aanmerkelijk-belangaandelen hoeven niet meer een bepaald belang te verkrijgen, en
de verkorting van de voortzettingstermijn van 10 naar 5 jaar bij schenking.
Ten slotte geeft schrijfster nog het volgende overzicht van nog openstaande vraag- en knelpunten:
In het voorstel van de werkgroep wordt de omvang van de vrijstelling voor vergunningen, quota e.d. bepaald door de gekozen 'mix' tussen de intrinsieke en de rentabiliteitswaarde. Het blijft echter volstrekt onduidelijk op welke wijze deze vrijstelling moet worden toegepast indien de waarde van de onderneming op andere wijze wordt bepaald, bijvoorbeeld op basis van koers/winstverhouding. Omdat de hoogte van de vrijstelling volgens schrijfster niet afhankelijk mag zijn van de gekozen waarderingsmethode (of de invulling daarvan) dient in het uiteindelijke wetsvoorstel een berekeningsmethode te worden opgenomen die hetzelfde uitwerkt bij alle waarderingsmethoden, bijvoorbeeld naar rato van de intrinsieke waarde tot de totale waarde;
Indien de voortzetter de onderneming binnen 5 jaar staakt of de aanmerkelijkbelangaandelen vervreemdt is alsnog het volledige successierecht verschuldigd (met rente). Voor degenen die slechts een onderbedelingsvordering hebben verkregen kan dat een probleem opleveren als die vordering ondanks de staking of vervreemding niet wordt afgelost;
Uit de bij het rapport behorende Proeve van een Successiewet 2001 zou afgeleid kunnen worden dat de vervreemding van een deel van de aandelen geen gevolgen heeft voor degenen die een (onderbedelings-)vordering hebben op de aanmerkelijk-belanghouder. In de toelichting wordt daarentegen opgemerkt dat bedoeld is dat de 'sanctie' niet van toepassing is op de andere aandeelhouders. Dit punt behoeft toelichting;
Bij vervreemding binnen de familiekring en binnen 5 jaar van de onderneming of de aandelen dient de voorwaarde te worden heroverwogen of aangepast dat geen hogere prijs mag worden bedongen dan de werkelijke waarde minus het bedrag waarover het successierecht buiten invordering is gebleven;
Evenals in de huidige regeling moeten de faciliteiten ook kunnen worden toegepast indien de onderneming wordt verkocht en in direct verband daarmee een deel van de koopsom wordt kwijtgescholden, bij voorkeur met een termijn waarbinnen de kwijtschelding nog kan plaatsvinden met behoud van de faciliteiten;
Bezien moet worden of het noodzakelijk is in de tot stand te brengen regeling een voorziening te treffen bij de verkrijging tegen een onzakelijk lage tegenprestatie of een verkrijging onder een last om te voorkomen dat de onderneming door het verschuldigde successie- of schenkingsrecht in liquiditeitsproblemen geraakt;
De toepasselijkheid van de faciliteiten bij gefaseerde bedrijfsoverdracht dient nog aan de orde te komen;
Bij schenking geldt de voorwaarde dat de schenker in de vijf voorafgaande jaren de onderneming heeft gedreven. Het is onduidelijk of voor die periode meetelt de periode waarin de onderneming werd gedreven in de vorm van een eenmanszaak, indien de onderneming door de schenker in een BV is ingebracht;
Ten aanzien van de uitstelregeling dient uitdrukkelijk te worden bepaald dat het uitstel vervalt indien de onderneming wordt gestaakt of de aandelen worden vervreemd.
K.L.H. van Mens, 'M'n liefje boterbriefje', WFR 2001/6422. Schrijver oordeelt het wellicht beter om de algehele vrijstelling voor de langstlevende niet in te voeren, omdat daarvoor in omringende landen ook niet is gekozen en de verzorgingsgedachte ook heel goed door vrijstellingen bewerkstelligd kan worden. Hij vraagt zich voorts af of er niet dient te worden toegewerkt naar een vast tarief van bijvoorbeeld 20%, onafhankelijk van de verwantschapsgraad.
Voorts pleit hij ervoor om voor de belastingplicht niet alleen het domicilie van de erflater maar ook het domicilie van de verkrijger tot uitgangspunt te nemen. Dit zou een verbreding van de grondslag opleveren, waardoor een relatief laag tarief eerder in beeld komt. En ook zou dit een sterkere positie in verdragsonderhandelingen opleveren.
Schrijver meent dat ook de overdracht van familieondernemingen meer gefacilieerd zou kunnen worden, zulks naar buitenlands voorbeeld. Zijns inziens is het familievermogen een belangrijke kurk waar de economie van het land op drijft.
In de voorstellen met betrekking tot het speciale regime voor familiestichting is naar zijn oordeel veel creativiteit gestoken. Niettemin vraagt hij zich af waarom niet gewoon 20% wordt geheven bij de verkrijging door de stichting, waarna bij uitkeringen door de stichting, belast naar een 20%-tarief, een credit wordt gegeven voor eerder bij de verkrijging door de stichting verschuldigde belasting. Als het door de werkgroep voorgestelde regime wordt gevolgd voorziet hij dat de opzet slechts bij hoge uitzondering zal worden toegepast, omdat de praktijk niet zit te wachten op een dergelijke structuur waar in de sfeer van de Anglo-Amerikaanse trust aantrekkelijker alternatieven voorhanden zijn.
Voetnoten
1.
Het cijfer over 2001 is een raming.
2.
Een uitzondering hierop vormt overigens het bijzondere proportionele tarief voor verkrijgingen door algemeen nut beogende instellingen.
3.
Een gewezen partner kan eventueel wel pensioenrechten hebben opgebouwd tijdens het bestaan van het partnerschap en daaraan nog pensioenrechten ontlenen.
4.
9 mei 2000 tijdens de behandeling van de wetsvoorstellen Wet IB 2001 en Invoeringswet Wet IB 2001. Handelingen I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 27, p. 1255
5.
Zie ook § 0.
6.
Zie hiervoor ook artikelen 5 en 6 van de OECD-modelverdragen terzake van belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht, 1966 en 1982.