HR, 15-10-2004, nr. 39 956
ECLI:NL:HR:2004:AR4001
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2004
- Zaaknummer
39 956
- LJN
AR4001
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR4001, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑10‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2003:AG1677
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 2004/430 met annotatie van D.B. Bijl
Belastingadvies 2004/21.9
V-N 2004/55.26 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/1578 met annotatie van mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
Uitspraak 15‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Art. 8 Wet OB’68: subsidie particuliere justitiële jeugdinrichting niet belast.
Nr. 39.956
15 oktober 2004
whk
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 juni 2003, nr. 246/02, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 88.891, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende stelt zich ten doel enerzijds een bijdrage te leveren aan het beperken van onveiligheid van de samenleving door een doeltreffende tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen en anderzijds door de competenties van de aan de zorg van belanghebbende toevertrouwde jeugdige personen zodanig te vergroten dat zij een maatschappelijk aanvaardbaar bestaan kunnen opbouwen.
3.1.2. Ter uitvoering van deze doelstelling verricht zij - als inrichting voor justitiële kinderbescherming in de zin van artikel 1, lid 1, letter p, van de Wet op de jeugdhulpverlening (hierna: de Wet jeugdhulp; tekst tot 22 augustus 2000) - de in artikel 65 van die Wet (tekst tot 1 januari 2001) bedoelde residentiële hulpverlening bestemd voor de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen als bedoeld in artikel 77h, leden 1 en 4, van het Wetboek van Strafrecht, het ondergaan van voorlopige hechtenis, alsmede voor jeugdigen met zodanige gedragsproblemen dat zij door de kinderrechter of door een voogdij-instelling aldaar worden geplaatst.
3.1.3. Zij ontvangt voor de in dat kader verrichte werkzaamheden een jaarlijkse subsidie van de Minister van Justitie op basis van artikel 65, lid 2 (tekst tot 2001), juncto de artikelen 62, letter b, en 37, lid 2, van de Wet jeugdhulp, alsmede van het op deze bepalingen gebaseerde Subsidiebesluit justitiële jeugdinrichtingen. Deze subsidie dient ter financiering van alle kosten die belanghebbende voor de uitvoering van de bedoelde werkzaamheden maakt.
3.1.4. Het personeel, nodig voor het verrichten van de vermelde werkzaamheden, is bij belanghebbende in dienst. De gebouwen ten behoeve van het onderbrengen van de jeugdigen zijn, met de ondergrond ervan, in eigendom van belanghebbende. Ze mogen op grond van de aan de subsidieverlening gestelde voorwaarden - behoudens toestemming verleend op grond van artikel 13 van het hiervóór vermelde Subsidiebesluit - uitsluitend voor de in artikel 65 van de Wet jeugdhulp vermelde activiteiten worden gebruikt.
3.1.5. Belanghebbende heeft in 1998 en 1999 ongebouwde grond verworven. Op deze grond heeft zij nieuwe panden laten bouwen, die, hoewel aangebouwd aan de bestaande gebouwen, zelfstandig kunnen worden benut. Deze nieuwe gebouwen heeft zij voor een deel in het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, in gebruik genomen.
3.1.6. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende met deze ingebruikname een levering heeft verricht bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende bedrijfsmatig, zelfstandig deelneemt aan het economische verkeer, doordat zij met regelmaat prestaties verricht - het ter beschikking stellen van ruimte voor en personeel ter opvang en behandeling van betrokken jeugdigen - ten behoeve van het Ministerie van Justitie, die de prestaties verbruikt, terwijl belanghebbende voor die prestaties een vergoeding ontvangt. Daaraan doet naar het oordeel van het Hof niet af dat die vergoeding wordt verstrekt in de vorm van een subsidie en dat de omvang van die subsidie is gebonden aan strikte regels en voorwaarden.
3.3.1. Het laatste onderdeel van het middel keert zich met motiveringsklachten tegen deze oordelen. Ervan uitgaande dat de subsidie de enige inkomstenbron van belanghebbende is, wordt betoogd dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet, nu het Hof niet, althans onvoldoende, motiveert waarom uit de vastgestelde feiten voortvloeit dat de subsidie een zodanig rechtstreeks verband houdt met prestaties dat die kan worden aangemerkt als een vergoeding in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet.
3.3.2. Dit onderdeel van het middel slaagt. Naar uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 februari 1996, Mohr, C-215/94, Jurispr. 1996, blz. I-959, BNB 1997/32, en van 18 december 1997, Landboden-Agrardienste, C-384/95, Jurispr. 1997, blz. I-7387, V-N 1998/5.17 volgt, houdt het stelsel van belasting op toegevoegde waarde in dat een bijdrage die de overheid aan een persoon verstrekt ten behoeve van bepaalde werkzaamheden, behoort tot de maatstaf van heffing voor een door die persoon jegens degene die de bijdrage verstrekt, verrichte levering of dienst in de zin van artikel 11, A, lid 1, letter a, van de Zesde richtlijn, indien sprake is van verbruik in de zin van vermeld stelsel, en zijn verbintenissen die de bevoegde nationale autoriteiten geen voordeel opleveren waardoor zij als verbruikers van een dienst kunnen worden aangemerkt, geen diensten in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn.
De feiten - in het bijzonder ook dat het hier gaat om subsidie die dient ter financiering van de kosten die belanghebbende maakt voor uit haar eigen doelstelling voortvloeiende werkzaamheden, welke bestaan uit hulpverlening in de zin van artikel 65 van de Wet jeugdhulp - laten geen andere conclusie toe dan dat in het onderhavige geval geen sprake is van vorenbedoeld verbruik en dat de hiervóór bedoelde werkzaamheden eigen activiteiten van belanghebbende zijn, die de subsidiegever, de rijksoverheid, geen voordeel in vorenbedoelde zin hebben opgeleverd.
Deze werkzaamheden zijn derhalve niet aan te merken als economische activiteiten in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn en daarmee ook niet als diensten in de zin van artikel 4 van de Wet.
Aangezien de door het Hof vastgestelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende in het onderwerpelijke tijdvak geen andere inkomsten had en de Inspecteur voor het Hof niet gesteld heeft dat belanghebbende om enige andere reden als ondernemer moet worden aangemerkt, volgt uit het vorenstaande dat belanghebbende in het onderwerpelijke tijdvak niet optrad als belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn en mitsdien niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet, zodat artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet buiten toepassing blijft.
Op grond hiervan kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 39955 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 218 derhalve in totaal € 566,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 483, derhalve € 241,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2004.