Hof Leeuwarden, 10-06-2003, nr. 02/0246
ECLI:NL:GHLEE:2003:AG1677
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
10-06-2003
- Zaaknummer
02/0246
- LJN
AG1677
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2003:AG1677, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 10‑06‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AR4001
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2003
Inhoudsindicatie
In geschil zijn - in het kader van de vraag of toepassing van artikel 3, lid 1, aanhef en onder h. van de wet mogelijk is - de antwoorden op de vragen: -of belanghebbende is aan te merken als ondernemer ingevolge artikel 7 van de wet; -of belanghebbende vrijgestelde prestaties verricht; -of belanghebbende bedoelde integratieheffing op basis van het Besluit van de staatssecretaris van financiën van 30 november 1994, VB 1994/3619, VN 1994, 3873 (: het besluit) buiten toepassing kan laten?
GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
BELASTINGKAMER UITSPRAAK
Nr.: 246/02 10 juni 2003
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2000.
1. Het ontstaan en de loop van het geding.
1.1. Met de dagtekening 26 september 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, ten bedrage van f 88.891,- aan omzetbelasting.
1.2. Nadat door belanghebbende bij de inspecteur tijdig een bezwaarschrift was ingediend, heeft laatstgenoemde bij de bestreden uitspraak van 14 december 2001 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift (met bijlage) dat ter griffie van het hof is ingekomen op 25 januari 2002 en dat werd aangevuld bij brief (met bijlagen) van 1 november 2002.
1.4. Op 11 februari 2003 is het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur ter griffie ingekomen.
1.5. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 19 maart 2003 te Leeuwarden. Op de zitting zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mw mr drs A en de directeur van belanghebbende drs B, alsmede de inspecteur, bijgestaan door dhr C, als ambtenaar werkzaam op de eenheid van de inspecteur.
1.6. Zowel door belanghebbende als door de inspecteur is de door ieder van hen ter zitting voorgelezen pleitnota overgelegd. Belanghebbende heeft daarnaast - zonder bezwaar van de inspecteur - ter verduidelijking een aantal foto's overgelegd.
1.7. Van alle genoemde en nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Tussen partijen staat het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast:
2.1. Een Justitiële Jeugdinrichting (: JJI) is een landelijke voorziening van residentiële hulpverlening bestemd voor de ten uitvoerlegging van door de kinderrechter opgelegde vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen als bedoeld in artikel 77h van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 261 en 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, met betrekking tot jeugdigen van 12 tot 24 jaar. Voor het uitoefenen van de activiteiten dient een JJI zich te houden aan strikte voorschriften van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van justitie (de voorschriften betreffende de inrichtingen voor justitiële kinderbescherming). Deze voorschriften betreffen zowel de inrichting van het opvangcentrum zelf, als de wijze waarop de activiteiten dienen te worden uitgeoefend. Indien een JJI zich niet aan die voorschriften houdt is zij gehouden deze activiteiten te staken.
2.2. Er zijn in Nederland particuliere en rijksinrichtingen die functioneren als JJI. Rijksinrichtingen vormen een onderdeel van het ministerie van justitie. Particuliere inrichtingen zijn in Nederland gevestigde rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid tot wier doelstelling opvang en behandeling van jeugdigen behoren en die daartoe door de minister van justitie zijn aangewezen op grond van artikel 66 van de Wet op de jeugdhulpverlening. Zowel particuliere als rijksinrichtingen dienen zich te houden aan de door het ministerie van justitie gestelde voorwaarden en hebben beide exact dezelfde taak- en doelstelling.
2.3. Belanghebbende - in de volksmond bekend onder de aanduiding: D - is een hiervoor omschreven particuliere JJI. Er worden jeugdigen gesloten residentieel geplaatst in het kader van een preventieve hechtenis, jeugddetentie en / of ondertoezichtstelling, een PIJ-maatregel (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen) of een zogenaamde passantenregeling. Belanghebbende heeft plaats voor 96 jeugdigen. Ze worden verdeeld over 8 groepen van ieder maximaal 12 jeugdigen opgenomen.
Het personeel (voor psychologische en psychiatrische behandeling) wordt door belanghebbende geworven en is bij haar in dienstbetrekking. Op belanghebbende rust de verplichting personeel voor dergelijke behandeling in dienst te hebben.
2.4. Het handelen van belanghebbende is er - kort gezegd - op gericht enerzijds een bijdrage te leveren aan het beperken van onveiligheid van de samenleving door een doeltreffende ten uitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen en anderzijds door de competenties van de aan de zorg van belanghebbende toevertrouwde jeugdigen zodanig te vergroten dat zij een maatschappelijk aanvaardbaar bestaan op kunnen bouwen.
2.5. Belanghebbende wordt volledig gefinancierd door subsidie die het ministerie van justitie verstrekt. Op grond van artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening heeft het ministerie van justitie de plicht om Justitiële Jeugdinstellingen te subsidiëren of in stand te houden. De wijze van subsidiëring is geregeld in het Subsidiebesluit Justitiële Jeugdinrichtingen.
De omvang van de subsidie wordt door de minister van justitie vastgesteld - zakelijk weergegeven - door de kosten per plaats te vermenigvuldigen met de vooraf vastgestelde capaciteit. Deze capaciteit is het aantal opvangplaatsen per inrichting. Bij het vaststellen van de subsidie wordt verder rekening gehouden met het open of gesloten karakter van de inrichting en zaken zoals het al dan niet hebben van meerdere locaties. Indien de gemiddelde jaarbezetting uitgedrukt in verblijfdagen minder bedraagt dan 90% van de voor de inrichting vastgestelde capaciteit wordt de subsidie procentueel verlaagd. Indien sprake is van overbezetting wordt de subsidie in beginsel niet verhoogd.
2.6. De gebouwen en ondergrond ten behoeve van de opvang van betrokken jeugdigen zijn bij belanghebbende in eigendom. Financiering heeft plaatsgevonden door een waarborgfonds van het ministerie van justitie. Door de in dat verband gestelde strikte voorwaarden kan belanghebbende geen andere activiteiten uitoefenen dan de opvang van de hiervoor beschreven jeugdigen.
2.7. In 1998 en 1999 is door belanghebbende van de gemeente Groningen ongebouwde grond verworven in verband met het realiseren van nieuwbouw / uitbreiding van het aantal opvangplaatsen (cellen). Op dit eigen stuk grond heeft belanghebbende een gedeelte aan het reeds bestaande gebouw van D laten bouwen. In 1998 is het ene gedeelte van de nieuwbouw in gebruik genomen door belanghebbende en in 2000 het andere gedeelte. De nieuwbouw heeft zoveel zelfstandigheid dat het naar maatschappelijke opvattingen als nieuw moet worden aangemerkt en zelfstandig kan worden benut.
2.8. Naar aanleiding van een deelonderzoek door de inspecteur naar de verschuldigdheid van omzetbelasting op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder h. van de wet ter zake van de ingebruikneming van onroerende zaken in respectievelijk 1998 en 2000 door belanghebbende, heeft de inspecteur een tweetal naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, waaronder de onderhavige. Uit praktische overwegingen is afgesproken dat de verschuldigde omzetbelasting alleen wordt berekend over de grond en de legeskosten.
2.9. Na bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de onderhavige naheffingsaanslag onverkort gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil zijn - in het kader van de vraag of toepassing van artikel 3, lid 1, aanhef en onder h. van de wet mogelijk is - de antwoorden op de vragen:
-of belanghebbende is aan te merken als ondernemer ingevolge artikel 7 van de wet;
-of belanghebbende vrijgestelde prestaties verricht;
-of belanghebbende bedoelde integratieheffing op basis van het Besluit van de staatssecretaris van financiën van 30 november 1994, VB 1994/3619, VN 1994, 3873 (: het besluit) buiten toepassing kan laten?
3.2. Belanghebbende is -kort samengevat- de mening toegedaan dat er bij de ingebruikneming van de nieuwbouw geen sprake is van een levering op grond van artikel 3, lid 1, aanhef en onder h. van de wet, omdat zij niet kan worden aangemerkt als ondernemer, geen vrijgestelde prestaties verricht en op basis van het besluit mag afzien van toepassing van de levering overeenkomstig dat artikellid. Belanghebbende meent dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door in haar geval genoemde integratieheffing toe te passen.
3.3. De inspecteur neemt daartegenover - kort gezegd - het standpunt in dat er bij ingebruikneming van de nieuwbouw sprake is van levering op grond van laatstgenoemd artikellid, nu belanghebbende dient te worden aangemerkt als ondernemer en als zodanig vrijgestelde prestaties verricht. Het besluit is naar zijn mening niet van toepassing en er is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de wederzijdse standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nadere gronden zijn toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Op grond van artikel 3, lid 1, aanhef en onder h. van de wet wordt als levering van goederen aangemerkt het beschikken voor bedrijfsdoeleinden over in het eigen bedrijf vervaardigde goederen in gevallen waarin, indien de goederen van een ondernemer zouden zijn betrokken, de op die goederen drukkende belasting niet of niet geheel voor aftrek in aanmerking zou komen; met in eigen bedrijf vervaardigde goederen wordt gelijkgesteld goederen welke in opdracht zijn vervaardigd onder terbeschikkingstelling van stoffen, waaronder grond is begrepen; van de toepassing van dit onderdeel worden uitgezonderd andere onbebouwde terreinen dan bouwterreinen als bedoeld in artikel 11, vierde lid.
4.2. Het hof is op grond van de vaststaande feiten onder 2.1. tot en met 2.5., in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat belanghebbende bedrijfsmatig deelneemt aan het economische verkeer, doordat zij, als rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, met regelmaat prestaties verricht - het ter beschikking stellen van ruimte voor en personeel ter opvang en behandeling van betrokken jeugdigen - ten behoeve van een andere rechtspersoon - het ministerie van justitie - die de prestaties verbruikt, terwijl belanghebbende voor die prestaties van het ministerie van justitie een vergoeding ontvangt. Dat deze vergoeding volledig wordt verstrekt in de vorm van subsidie en dat de omvang van die subsidie aan strikte regels en voorwaarden is gebonden, maakt dit oordeel niet anders.
Daarnaast is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat belanghebbende geen ruimte heeft haar handelen naar eigen inzicht te bepalen. Belanghebbende is immers een zelfstandig rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid. In dit verband dient ook in aanmerking te worden genomen dat het gebouw waarin belanghebbende is gehuisvest in eigendom van belanghebbende is en dat binnen de inrichting werkzame personen worden geworven door belanghebbende en dat deze bij haar in dienstbetrekking zijn. Dat belanghebbende met betrekking tot de aanwending van de onroerende zaken die bij haar in eigendom zijn en ten aanzien van de werving van haar personeel, is gehouden aan door het ministerie van justitie gestelde regels en voorwaarden, leidt niet tot een ander oordeel. Derhalve kan niet worden gezegd dat het belanghebbende aan voldoende zelfstandigheid ontbreekt om als ondernemer in de zin van de wet te worden aangemerkt.
Belanghebbende is mitsdien terecht door de inspecteur overeenkomstig artikel 7 van de wet als ondernemer aangemerkt.
4.3. Op grond van de vaststaande feiten 2.1. tot en met 2.5., in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de jeugdigen tijdens hun verblijf in D aan de zorg van belanghebbende zijn toevertrouwd. Daartoe stelt belanghebbende ruimte en personeel beschikbaar. Er is naar het oordeel van het hof dan ook sprake van het verzorgen van in een inrichting opgenomen personen, ingevolge de in artikel 11, lid 1, aanhef en onder c van de wet vermelde vrijstelling, nu met die prestaties geen winst wordt beoogd. Dat het verblijf van de jeugdigen geschiedt in het kader van een expliciet opgedragen taak, namelijk het ten uitvoerleggen van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen, en dat belanghebbende de competenties van de aan haar zorg toevertrouwde jeugdigen tijdens hun verblijf in D zodanig tracht te vergroten dat zij een maatschappelijk bestaan op kunnen bouwen, brengt niet mee dat deze
prestaties niet onder genoemde vrijstelling geschaard dienen te worden.
4.4.Nu belanghebbende dient te worden aangemerkt als ondernemer ingevolge de wet en als zodanig vrijgestelde prestaties verricht ingevolge artikel 11, lid 1, aanhef en onder c van de wet, is het hof met de inspecteur van oordeel dat met betrekking tot de nieuwbouw sprake is van het beschikken voor bedrijfsdoeleinden over in opdracht van belanghebbende vervaardigde goederen onder terbeschikkingstelling van een eigen stuk grond en dat de ingebruikneming van de nieuwbouw dient te worden aangemerkt als een levering op grond van artikel 3, lid 1, aanhef en onder h. van de wet, die aan omzetbelasting is onderworpen.
4.5. Het besluit mist in casu toepassing omdat dit besluit alleen geldt voor woningcorporaties, gemeentelijke woningbedrijven, pensioenfondsen en dergelijke instellingen, alsmede ziekenhuizen en bejaardenhuizen, en niet voor een JJI als belanghebbende. Het hof ziet niet in dat de in het besluit genoemde instellingen enerzijds en een JJI als belanghebbende anderzijds dienen te worden aangemerkt als gelijke gevallen die in het kader van de onderhavige heffing van de omzetbelasting gelijke behandeling behoeven. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel dient derhalve te worden verworpen.
4.6. Het gelijk ligt derhalve aan de kant van de inspecteur.
4.7. Er is geen aanleiding te komen tot een veroordeling tot betaling van gemaakte proceskosten.
5. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 10 juni 2003 door mr H.H.A. Fransen, raadsheer als voorzitter, mrs F.J.W. Drion en J. Huiskes, beiden raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mw mr M. Hiemstra als griffier, en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Op 18 juni 2003 afschrift aangetekend aan beide
partijen gezonden.