HR, 23-09-2005, nr. 41 432
ECLI:NL:HR:2005:AU3175
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2005
- Zaaknummer
41 432
- LJN
AU3175
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU3175, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑09‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3962
- Wetingang
art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
FED 2005/114 met annotatie van W.C.M. Martens
Belastingadvies 2005/20.8
V-N 2005/47.20 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/1229 met annotatie van mr. G. Opheikens
Uitspraak 23‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Geen deelnemingsvrijstelling, vergoeding aandeelhouder van een aandeelhouder i.v.m. ongelijke inbreng.
Nr. 41.432
23 september 2005
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 oktober 2004, nr. BK 2160/02, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 26.366, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende vormt een fiscale eenheid met haar dochtermaatschappij C B.V. (hierna: C). C is met D B.V. (hierna: D) een joint-venture overeengekomen om tot een duurzame samenwerking te komen. C en D hebben in dat kader een gezamenlijke dochtermaatschappij, E B.V., opgericht. Bij de joint-venture zijn C en D onder meer overeengekomen dat D, indien E B.V. de eerste drie jaar na haar operationeel worden een jaarwinst voor belasting van minder dan ƒ 230.000 zou behalen, aan C voor ieder jaar dat zulks het geval is een bedrag ter grootte van ƒ 115.000 minus 50 percent van de feitelijke voor het betreffende jaar gerealiseerde positieve jaarwinst voor belasting zou voldoen. Op grond van deze afspraak heeft D in 1998 een bedrag van ƒ 66.647 aan C betaald.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat aannemelijk is dat belanghebbende (bedoeld is C) deze bate van D heeft kunnen bedingen op grond van de marktpositie welke C in verhouding met D ten tijde van het aangaan van de joint-venture overeenkomst innam, zodat belanghebbende de bate niet ontleende aan de deelneming, maar aan de marktpositie, die het C mogelijk maakte die bate van D te bedingen. Het Hof oordeelde dat de vermelde bate van ƒ 66.647 dan ook niet als een voordeel uit hoofde van een deelneming kan worden aangemerkt.
3.3. De middelen die dit oordeel bestrijden falen. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2005.