Hof Leeuwarden, 08-10-2004, nr. 2160/02
ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3962
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
08-10-2004
- Zaaknummer
2160/02
- LJN
AR3962
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3962, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 08‑10‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AU3175
- Wetingang
art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de hiervoor omschreven bate van f. 66.647,-- onder de deelnemingsvrijstelling valt, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 2160/02 8 oktober 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998 op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet) door de inspecteur aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f. 26.366,--.
Op het tijdig ingediend bezwaar van belangebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 8 november 2002 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 19 december 2002 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 4 maart 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, en belanghebbende bij monde van haar directeuren A en B, en bijgestaan door een medewerker van de gemachtigde, zomede de inspecteur, bijgestaan door een medewerker van zijn eenheid.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde en de inspecteur beiden een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende vormt tezamen met haar dochtermaatschappij C BV een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet.
Gedagtekend 9 november 1995 zijn C BV en D BV schriftelijk een joint-venture overeenkomst aangegaan, waarbij onder meer werd overeengekomen een gezamenlijke dochtermaatschappij genaamd E BV op te richten, in het kapitaal van welke maatschappij door beide vennootschappen voor f. 20.000,-- werd deelgenomen.
Genoemde vennootschappen hebben met de joint-ventrure overeenkomst beoogd om tot een duurzame samenwerking te komen met betrekking tot de handel in aardolieproducten onder andere in de landbouw, veeteelt, loonbedrijf, landbouwmechanisatie, grondverzet, aannemerij en watersport, alsmede de landbouwtussenhandel in een afgebakend gebied in de provincie Friesland.
Belanghebbende is deze joint-venture aangegaan omdat zij als kleine speler op de markt in de toekomst naar verwachting te maken zou krijgen met D BV als geduchte concurrent, terwijl daarnaast een belangrijke reden was, dat E BV het exclusieve leveringsrecht van F-producten verkreeg in die sector, waaruit D BV zich terugtrok.
Voorts werd overeengekomen, dat D BV in E BV zou inbrengen het economisch gebruiksrecht van de bij haar in het bewerkingsgebied in bezit zijnde leveringsrechten, terwijl C BV het economisch gebruik van de bij haar in bezit zijnde leveringsrechten van al haar activiteiten in de oliehandel zou inbrengen.
In de joint-venture overeenkomst kwamen genoemde vennootschappen mede overeen, dat indien gedurende de eerste drie jaren opvolgend aan de datum waarop E BV operationeel is geworden om welke reden dan ook een mindere jaarwinst voor belasting dan f. 230.000,-- wordt behaald, D BV aan C BV voor ieder jaar dat zulks het geval is een bedrag ter grootte van f. 115.000,- minus 50% van de feitelijke voor het betreffende jaar gerealiseerde positieve jaarwinst voor belasting zou voldoen.
Op grond van de hiervoor omschreven voorwaarde heeft D BV in 1998 een bedrag van f. 66.647,-- aan belanghebbende betaald.
Bij het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting voor 1998 heeft belanghebbende de hiervoor vermelde bate van f. 66.647,-- onder de deelnemingsvrijstelling begrepen.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur het aangegeven belastbaar bedrag van negatief f. 40.281,-- verhoogd met f. 66.647,--, aangezien hij de deelnemingsvrijstelling hier niet van toepassing achtte en heeft hij het belastbaar bedrag nader vastgesteld op f. 26.366,--.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de hiervoor omschreven bate van f. 66.647,-- onder de deelnemingsvrijstelling valt, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
De ontvangst van de onderwerpelijke bate vloeit voor haar voort uit haar hoedanigheid van aandeelhouder.
Het gaat hier niet om een vordering ter zake van goodwill of enig immaterieel recht, omdat deze vergoeding dan niet zou zijn ontvangen als de winstverwachting van beide aandeelhouders zou zijn uitgekomen.
De winstgarantie kan dan alleen maar een garantie voor toekomstige winst zijn en geen vergoeding voor goodwill of iets dergelijks. Nu deze winstgarantie zo nauw samenhangt met de deelneming is de deelnemingsvrijstelling van toepassing.
Zij meent dat de door de inspecteur ter zitting aangevoerde subsidiaire stelling te laat is voorgedragen.
Zij concludeert tot vermindering van de aanslag tot nihil en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
De activa en passiva zijn in 1996 tegen boekwaarden ingebracht en verrekend. Belanghebbende heeft voor wat betreft het winstrecht geen vordering op haar fiscale balans opgenomen, hetgeen betekent dat alle betalingen inzake de garantieclausule volledig tot winst gaan behoren.
De garantieclausule gold alleen voor C BV, zodat partijen het er kennelijk over eens waren dat de door elk in te brengen activa en passiva niet als gelijkwaardig waren te beschouwen.
Er bestaat geen recht op toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
Subsidiair meent hij, dat voor het geval de deelnemingsvrijstelling van toepassing zou zijn het bedrag van de bate moet worden afgeboekt op de kostprijs van de deelneming.
Hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Wet blijven bij het bepalen van de winst buiten aanmerking voordelen uit hoofde van een deelneming.
De joint-venture overeenkomst tussen D BV en C BV behelst onder meer de navolgende bepaling:
“D zal onderbrengen in E het economische gebruiksrecht van de bij haar in het bewerkingsgebied in bezit zijnde leveringsrechten aan de sectoren: landbouw, veeteelt, loonbedrijf, landbouwmechanisatie, grondverzet, aannemerij en watersport, alsmede (landbouw) tussenhandel alsmede het economisch gebruiksrecht van andere goederen, één en ander zoals vermeld op de aan deze overeenkomst als bijlage A gehechte akte van inbreng.
C zal, in aanmerking nemende het bepaalde in artikel 3.1c, onderbrengen in E het economisch gebruiksrecht van de bij haar in bezit zijnde leveringsrechten van al haar activiteiten in de oliehandel, alsmede het economische gebruiksrecht van andere goederen, één en ander zoals vermeld op de aan deze overeenkomst als bijlage B gehechte akte van inbreng.”
En:
“Ieder der inbrengende partijen blijft eigenaresse van de bij haar te boek staande bezittingen waarvan zij het economisch gebruiksrecht inbrengt, als vermeld in Bijlage A en B. De waarde van deze bezittingen zal door partijen in onderling overleg worden vastgesteld. Voor het economisch gebruiksrecht zal gedurende 3 jaar door E aan partijen een vergoeding betaald worden ter grootte van één derde van de vastgestelde waarde.”
En
“Aan E vallen ten deel de inkomsten uit het bij haar ingebracht economisch gebruiksrecht, als omschreven in artikel 1, alsmede de inkomsten uit alle andere activiteiten die E (voor eigen rekening en risico) onderneemt. Aan het einde van ieder boekjaar, of zoveel eerder of later als partijen overeengekomen, stelt E de winst ter beschikking van de aandeelhouders naar evenredigheid van ieders deelname in E. De winstbestemming zal worden bepaald door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders. Er zullen in afwijking op de statuten geen winstuitkeringen plaatsvinden indien en voor zolang het eigen vermogen minder is dan 30% van het balanstotaal.”
En
“Partijen gaan ervan uit dat E een netto jaarwinst voor belasting genereert van f. 230.000,-- (zegge: tweehonderddertigduizend gulden) per jaar. Indien gedurende de eerste drie jaar opvolgend aan de datum waarop E operationeel is geworden om welke reden dan ook een mindere jaarwinst voor belasting dan voornoemd bedrag wordt behaald, voldoet D aan C voor ieder jaar dat zulks het geval is een bedrag ter grootte van f. 115.000,-- minus 50% van de feitelijke voor het betreffende jaar gerealiseerde posititieve jaarwinst voor belasting, zulks evenwel met een maximum van in het totaal f. 345.000,-- (zegge: driehonderd vijfenveertigduizend gulden) gedurende de vorenbedoelde periode van drie jaar.”
Bij schrijven van 25 oktober 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur onder meer verklaard:
“Het verschil in inbreng in liters is in tegenstelling tot hetgeen in het hoorverslag staat vermeld niet de reden van de winstgarantie geweest. Deze winstgarantie is bedongen als vangnet voor het feit dat zij thans ook al in staat waren een dergelijk bedrag aan winst te maken en men er niet op achteruit wilde gaan.”
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat belanghebbende de onderwerpelijke bate van D BV heeft kunnen bedingen op grond van de marktpositie welke belanghebbende in verhouding met D BV ten tijde van het aangaan van de joint-venture overeenkomst innam, zodat zij die bate niet ontleende aan de deelneming, maar aan die marktpositie, die het haar mogelijk maakte die bate van D BV te bedingen.
Alsdan kan met betrekking tot die bate niet gesproken worden van een voordeel uit de deelneming als bedoeld in de hiervoor vermelde wettelijke bepaling.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 8 oktober 2004 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Van der Meer, raadsheer en mr. Van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier en door dezen ondertekend.
Op 13 oktober 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
.