HR, 14-06-2000, nr. 35 263
ECLI:NL:HR:2000:AA6204
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2000
- Zaaknummer
35 263
- LJN
AA6204
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6204, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑06‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 2000/299 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
FED 2001/34 met annotatie van J.B.H. Röben
WFR 2000/960, 1
V-N 2000/28.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/981 met annotatie van mr. M.J. Hamer
Uitspraak 14‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35263
14 juni 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 1999 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 60.000,--, met een verhoging van f 1.000,-- vanwege niet tijdige aangifte, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 126.860,--, met een verhoging van f 1.000,-- vanwege niet tijdige aangifte en met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijftig percent. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslag en de beschikking inzake laatstbedoelde verhoging gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 126.880,--, zonder laatstbedoelde verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende te kwader trouw was, als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.2. Het middel betoogt dat in het kader van de vraag of belanghebbende de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden, voorwaardelijk opzet niet is gelijk te stellen aan opzet. Het middel faalt in zoverre. Indien belanghebbende door de Inspecteur de juiste inlichtingen te onthouden zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn aandeel in de firmawinst tot een te laag bedrag in de primitieve aanslag zou worden begrepen, moet worden geoordeeld dat hij te kwader trouw was in de zin van voormeld artikellid.
3.3. Voorzover het middel betoogt dat het Hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd door te eisen dat belanghebbende de Inspecteur op de daartoe geëigende wijze, door middel van het tijdig indienen van het uitgereikte aangiftebiljet, de voor het vaststellen van de aanslag benodigde informatie had moeten verstrekken, berust het middel op een verkeerde lezing van ’s Hofs uitspraak. Het Hof heeft immers overwogen dat belanghebbende bovendien heeft nagelaten de informatie welke bij gelegenheid van de aangifte 1991 was verstrekt, ten behoeve van het vaststellen van zijn fiscale verplichtingen over 1992 aan te passen nadat hij op de hoogte was gesteld van het daadwerkelijk door hem in 1992 genoten aandeel in de firmawinst. Derhalve faalt het middel in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.4. Het middel treft echter in zoverre doel, dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende zich willens en wetens blootstelde aan vorenbedoelde kans, mede had moeten betrekken de omstandigheid dat bij de aangifte van zijn medevennoot was gevoegd het financiële verslag over 1992, waaruit de juiste winstcijfers waren af te leiden. In het licht van die omstandigheid valt immers zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de aanmerkelijke kans bestond dat belanghebbendes aandeel in de firmawinst tot een te laag bedrag in de primitieve aanslag zou worden begrepen. Zo die aanmerkelijke kans bestond, kan niet worden aangenomen dat belanghebbende zich daaraan willens en wetens blootstelde indien hij de Inspecteur de juiste inlichtingen heeft onthouden in de veronderstelling dat zijn aandeel in de firmawinst tot het uit dat financiële verslag blijkende bedrag in de primitieve aanslag zou worden begrepen.
3.5. Gezien het hiervóór in 3.4 overwogene, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 340,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 14 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.