HR, 16-12-1998, nr. 33 703
ECLI:NL:HR:1998:AA2584
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-1998
- Zaaknummer
33 703
- LJN
AA2584
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2584, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑12‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 9 (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 1999/88 met annotatie van P. KAVELAARS
FED 1999/655 met annotatie van J.B.H. Röben
WFR 1999/32
V-N 1999/5.3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑12‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 augustus 1997 betreffende de haar voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 110.846,--. De in de aanslag begrepen belasting en premie, tezamen groot f 46.838,--, is op de voet van het bepaalde in artikel 9, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1991; hierna: de AWR) jo. artikel 62, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991) verhoogd met f 1.000,--. Deze aanslag is na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de Inspecteur bij de bepaling van het bedrag van de onderhavige verhoging de aan belanghebbende over het onderhavige jaar opgelegde en door haar betaalde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering ten bedrage van f 34.064,-- in aanmerking had moeten nemen op de wijze als in artikel 9, lid 3, tweede volzin, van de AWR ten aanzien van te verrekenen voorheffingen is voorgeschreven, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend is beantwoord.
3.2. Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende in de onderdelen 6.4 en 6.5 van zijn uitspraak als volgt omschreven: dat het belanghebbende kennelijk erom gaat dat, gegeven de vaststelling van een aanslag inkomstenbelasting, de belasting betaald op voorlopige aanslagen niet en voorheffingen, zoals loonbelasting, wel mogen worden verrekend bij het bepalen van de hoogte van de verhoging; dat belanghebbende heeft gesteld dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor deze haars inziens ongelijke behandeling van gelijke gevallen niet is aan te wijzen; dat belanghebbende dan ook behandeling van haar geval bepleit overeenkomstig hetgeen zou gelden, indien sprake was van een voorheffing.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat de hier aan de orde zijnde verhoging is gebaseerd op de gedachte dat het niet tijdig indienen van de aangifte een bestraffing verdient; dat, indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling en de daaraan verbonden conclusie, dit ertoe leidt dat het Hof het bedrag van de verhoging afhankelijk zou stellen van een binnen zekere grenzen willekeurig bedrag; dat dat bedrag immers het gevolg is van de schatting die inherent is aan het opleggen van een voorlopige aanslag; dat de ratio van de onderhavige bepaling veeleer meebrengt dat de verhoging alleen afhankelijk wordt gesteld van de belasting zonder enige aftrek van voorheffingen of voorlopige aanslagen; dat het aan de wetgever is om hier een keuze te maken; dat het maken van een dergelijke keuze of het voorschrijven van een andere bepaling de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat; dat de Staatssecretaris van Financiën, blijkens het voorgestelde artikel 67a van de AWR (Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 2, blz. 5), heeft gekozen voor de mogelijkheid de voorheffingen niet langer te verrekenen; dat die keuze door de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aanvaard en door de Staatssecretaris in zijn voorstel aan de Eerste Kamer is gehandhaafd (Kamerstukken I 1997/98, 24 800, nr. 154, blz. 3); dat onder deze omstandigheden er eens te meer reden is om niet tot ingrijpen over te gaan; dat het Hof ook overigens de onderhavige verhoging, gelet op het aangiftegedrag van belanghebbende, gerechtvaardigd acht.
3.4. In vorenweergegeven oordelen ligt besloten het oordeel dat de Inspecteur, gelet op de te dezen toepasselijke rechtsregels, bij de bepaling van het bedrag van de onderhavige verhoging op het wettelijke maximum eerdervermelde voorlopige aanslag buiten aanmerking mocht laten. In zoverre de middelen tegen dit oordeel opkomen, treffen zij doel.
3.5. De onderhavige regeling stelt een straf op het niet doen van aangifte binnen de door de inspecteur gestelde termijn. Zij beoogt daarmee de uit het bepaalde in artikel 8, lid 1, jo. artikel 9, lid 1, van de AWR voortvloeiende plicht tijdig aangifte te doen in te scherpen en aldus de verstoring van de heffing en de invordering van de desbetreffende belasting, die het niet voldoen aan die plicht meebrengt, te voorkomen. Voor de strafwaardigheid van bedoelde verstoring maakt het wezenlijk verschil of al dan niet reeds betalingen van belasting, waarop de aanslag betrekking heeft, hebben plaatsgevonden. Dit geldt in gelijke mate voor voorheffingen en voor voorlopige aanslagen. Uit oogpunt van strafwaardigheid onderscheidt een belastingplichtige als belanghebbende, die op de haar opgelegde voorlopige aanslag f 34.046,-- heeft betaald, zich dan ook niet van een belastingplichtige, ten aanzien van wie tot hetzelfde bedrag voorheffingen zijn ingehouden en die overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeert. Dit brengt mee dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige aanslag ten onrechte eerdervermelde voorlopige aanslag niet in aanmerking heeft genomen en het Hof dit alsnog had moeten doen op de wijze als in artikel 9, lid 3, tweede volzin, van de AWR ten aanzien van te verrekenen voorheffingen is voorgeschreven.
3.6. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Hof voor de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 110.846,--, met een verhoging van de belasting ten bedrage van f 639,--; gelast dat door de Staatsecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.