HR, 19-06-1991, nr. 26 102
ECLI:NL:HR:1991:BH7859
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-1991
- Zaaknummer
26 102
- LJN
BH7859
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:BH7859, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑1991; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1989:4
ECLI:NL:PHR:1989:4, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑1989
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:BH7859
- Vindplaatsen
BNB 1991/268 met annotatie van D. Juch
FED 1991/910 met annotatie van P.J.M. BONGAARTS
V-N 1991/2108, 21 met annotatie van Redactie
Uitspraak 19‑06‑1991
Inhoudsindicatie
Art. 13 Wet Vpb 1969; deelnemingsvrijstelling; lagere waardering beursaandelen; “voordelen uit hoofde van een deelneming”; vrijstelling beperkt tot voordelen die zijn ontstaan in het tijdvak waarin de vrijstelling heeft bestaan of vrijstelling afhankelijk van bestaan van deelnemingsverhouding op tijdstip voordeel?
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 26.102
19 juni 1991
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 20 april 1988 betreffende de haar voor het jaar 1981 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1981 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag op het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 808.090,--.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
" [X] B.V. omvat een aannemingsbedrijf, een loodgietersbedrijf en een bedrijf uit de sector scheepvaart. Het bedrijf is geheel in handen van [A] .
Als oud-direkteur/bezoldigd adviseur/ groot-aandeelhouder is [A] betrokken bij de essentiële beleidsbeslissingen van [X] .
[A] beschikt in privé over een aanzienlijke effektenportefeuille.
In 1978 besloot [X] tot aankoop van aandelen [B] (een ter beurze genoteerd fonds). De vooruitzichten voor dit fonds leken gunstig niet het minst omdat de jaren 1973 tot en met 1977 voor de gehele onroerend goed sector voorspoedig waren geweest.
Door de aankoop van een pakket ter grootte van 5,3% van het uitstaande aandelenkapitaal van [B] werd verzekerd dat de voordelen door het regime van de deelnemingsvrijstelling zonder heffing van vennootschapsbelasting konden worden gerealiseerd. Naderhand werd de deelneming vergroot tot 6%. In de jaren 1979 en volgende was sprake van een algehele daling van de koersen waarvan het aandeel [B] niet was uitgezonderd. Belanghebbende wenste in 1981 het pakket [B] N.V. af te stoten.
De werking van de deelnemingsvrijstelling liet geen ruimte voor fiscaal aftrekbare koersverliezen.
De adviseur/groot-aandeelhouder [A] was in 1981 bereid om een klein pakket (2800) aandelen [B] in privé over te nemen, waardoor het belang daalde tot juist onder de 5%, namelijk 4,96%. Het verlies op het op 7 september 1981 afgestoten kleine pakket werd verantwoord met inachtneming van de deelnemingsvrijstelling (fiscaal geen verlies). In het jaar 1983 nam [A] in privé het resterende pakket aandelen [B] tegen beurskoers over. De koers van het aandeel [B] was zich toen juist aan het herstellen van de algehele malaise en noteerde f 31,-- terwijl de huidige koers van [B] ruim boven de f 100,-- noteert dus nog boven aankoopkoers in 1978.
Het verloop van het bezit en van de aandelenkoers, voor zover voor dit geding van belang, was als volgt:
datum | koers | mutaties | belang | bedrag |
1978 | f 88,50 | aankoop 14000 stuks | 5,25% | f 1.199.181,-- |
1979 | f 82,-- | aankoop 1000 stuks | 5,62% | f 82.386,-- |
1980 | f 53,-- | aankoop 1000 stuks | 6% | f 53.661,-- |
1-1-1981 | f 34,-- | |||
1981 | f 25,-- | verkoop 2800 stuks | 4,96% | f 70.000 (à kostprijs f 204.820,--) |
1-1-1982 | f 18,10 | |||
1983 | f 31,-- | verkoop 13200 stuks | - | f 409.200,--. |
Belanghebbende waardeert deelnemingen, waarbij als criterium geldt artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, (hierna te noemen: de Wet) fiscaal op kostprijs of lagere intrinsieke waarde. Aandelen niet zijnde deelnemingen, maar beleggingen, worden fiscaal gewaardeerd op kostprijs of lagere beurskoers.
De intrinsieke waarde van het pakket aandelen [B] was op het tijdstip dat de deelneming eindigde, te weten 7 september 1981, niet gedaald beneden de kostprijs van de deelneming. Aanvankelijk heeft belanghebbende de waardering van het pakket ultimo 1981 op kostprijs gehandhaafd, daar zij in de veronderstelling verkeerde dat waardering van het resterende pakket op de lagere beurswaarde pas ultimo 1982 mocht plaatsvinden. Tijdig, namelijk binnen de termijn voor het instellen van beroep tegen de bestreden uitspraak van de Inspecteur, heeft zij bij wijze van correctie op de ingediende aangifte het resterende pakket aandelen per 31 december 1981 gewaardeerd op de (lagere) beurskoers van die datum, aanvankelijk volgens belanghebbende te stellen op f 237.600,--.
Volgens de Inspecteur bedroeg die beurswaarde ultimo 1981 f 238.920,--. Over dit laatste bedrag hebben partijen, naar zij ter zitting hebben verklaard, geen verschil van mening meer".
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen als volgt omschreven:
"Belanghebbende wil alsnog ultimo 1981 eerdergenoemde onjuiste veronderstelling corrigeren en de 13.200 aandelen à f 20,-- nominaal [B] N.V. per 31 december 1981, konform haar waarderingssysteem voor aandelen welke niet zijn aan te merken als een deelneming, waarderen op de beurskoers per 31 december 1981.
Dit leidt volgens belanghebbende tot het volgende resultaat:
Pakket op beurswaarde 31-12-1981 (13.200 x f 18,10) | f 238.920,-- |
Kostprijs was (f 1.199.181,-- + f 82.386,-- + f 53.661,-- -/- f 204.820,--) | f 1.130.408,-- |
Verlies door afwaardering | f 891.488,--. |
Het belastbare bedrag over 1981 komt dan op f 83.398,-- negatief (f 808.090,-- -/- f 891.488,--) zodat door middel van carryback terugwenteling kan plaatsvinden naar 1980.
Belanghebbende voert in de gedingstukken van haar standpunt de volgende stellingen aan:
1. Goed koopmansgebruik staat toe, gelijk belanghebbende heeft gedaan, pakketten aandelen welke op grond van artikel 13 van de Wet zijn aan te merken als deelnemingen te waarderen op kostprijs of lagere intrinsieke waarde en aandelen niet zijnde deelnemingen op kostprijs of lagere beurskoers. Het verlies dat in 1981 ontstaat is dan ook een gevolg van het door belanghebbende gehanteerde waarderingsstelsel.
2. De waarde van het pakket aandelen op het moment van sfeerovergang - van deelneming naar belegging - is irrelevant. De tekst van artikel 13 der Wet noemt slechts eisen waaraan voldaan dient te zijn op het moment dat het voordeel wordt gerealiseerd.
3. Waar belanghebbende voor aandelen niet zijnde deelnemingen het met goed koopmansgebruik in overeenstemming zijnde waarderingssysteem had van kostprijs of lagere beurskoers is het haar geoorloofd ultimo 1981 de in haar bezit zijnde aandelen [B] N.V. te waarderen op de beurskoers per 31 december 1981.
4. Ten tijde dat sprake was van een deelneming heeft belanghebbende steeds gewaardeerd konform het door haar gehanteerde systeem:
kostprijs of lagere intrinsieke waarde. Nu op het moment dat de deelnemingsvrijstelling eindigt de intrinsieke waarde niet was gedaald beneden de kostprijs kan niet sprake zijn - zoals de Inspecteur stelt - van een verlies vallend onder de deelnemingsvrijstelling.
De Inspecteur bestrijdt de stellingen van belanghebbende behalve de derde en voert, kort samengevat, het volgende aan.
1. Wat er in het algemeen zij van waardering van fiscaal als deelneming aan te merken aandelenpakketten op kostprijs of lagere intrinsieke waarde, voor het onderhavige geringe pakket, is, mede gelet op doel van de verwerving en de verdere gang van zaken, zodanige waardering in strijd met goed koopmansgebruik. In casu is alleen waardering op kostprijs of lagere bedrijfswaarde dan wel lagere beurswaarde toelaatbaar.
2. De waarde op het moment van overgang van het bezit van een deelneming in fiscale zin naar een bezit van aandelen zonder meer, is wel van belang, omdat die waarde de afbakening betekent van voordelen genoten uit hoofde van een deelneming in de zin van artikel 13 der Wet tegenover voordelen uit anderen hoofde. Het moment van realisatie of tot uitdrukking brengen is niet beslissend voor de fiscale karakterisering van de voordelen.
3. De waardering van het pakket had reeds vóór het onderhavige boekjaar moeten worden verlaagd tot de aanmerkelijk lagere geldswaarde (= in casu beurswaarde); het daardoor tot uitdrukking komende verlies zou in die voorgaande jaren als verlies uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking zijn gebleven.
Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken.
Ter zitting zijn partijen het er over eens geworden dat het aandelenbezit van belanghebbende in [B] N.V. niet op grond van artikel 4 van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 met een deelneming kan worden gelijk gesteld, zoals de Inspecteur aanvankelijk had gesteld.
Belanghebbende heeft ter zitting de stellingen van de Inspecteur bestreden. Zij stelt voorts dat, ook al zou het aandelenbezit van [B] niet betekenen een aktief betrokken zijn bij de handelingen van de [B] en meer het karakter van belegging hebben, zij toch gerechtigd is haar waarderingsstelsel (mede) te laten bepalen door de fiscale situatie, te weten het deelnemingskarakter in de zin van artikel 13 der Wet; terwijl zij gerechtigd is om haar waarderingsstelsel te wijzigen in eerderbedoelde zin als haar aandelenbezit daalt van 6% tot 4,9% derhalve tot beneden de kritische 5%-grens.
Ten slotte heeft belanghebbende ter zitting medegedeeld dat de verkoop van het pakket het gevolg was van waardedaling en van verminderde verwachtingen, terwijl de verkoop in 1981 van 2800 aandelen de inleidende handeling was van de afstoting van het gehele pakket, op grond waarvan zij de waardering ultimo 1981 op de beurskoers verdedigt".
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
"1. Allereerst overweegt het Hof dat partijen alsnog de mening zijn toegedaan dat het onderhavige aandelenbezit niet op grond van artikel 4 van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 met een deelneming kan worden gelijkgesteld. Aangezien het Hof niet is gebleken dat partijen hierbij zijn uitgegaan van een juridisch onjuist uitgangspunt, sluit het zich bij deze begrenzing van het geschil aan.
2. Voorts is het Hof van oordeel dat belanghebbende in ieder geval per 31 december 1981 gerechtigd, zo al niet verplicht was het overgebleven pakket aandelen [B] N.V. te waarderen op de beurskoers per die datum, welke beduidend lager was dan de kostprijs van dat pakket.
Door deze wijze van waardering ontstond in het jaar 1981 een verlies tot een bedrag van f 891.488,--. Volgens belanghebbende vloeit dit verlies geheel voort uit de geboden wijziging van het waarderingsstelsel, als gevolg van de verandering van het karakter van dit aandelenbezit. Dit verlies is volgens haar dan ook in zijn geheel te verbinden aan het niet (meer) als deelneming aan te merken pakket aandelen [B] N.V. ultimo 1981.
Het Hof kan zich met deze stelling niet verenigen.
Vaststaat dat op 7 september 1981, - de dag, waarop door verkoop van een klein gedeelte van de aandelen de deelneming wegens daling beneden de kritische grens van 5% eindigde - materieel reeds een verlies op dat pakket aanwezig was. De omvang van dat verlies kan in het onderhavige geval op eenvoudige wijze concreet worden berekend. Het beloopt:
f 1.130.408,-- (de resterende kostprijs) minus 13.200 x f 25, -- (de uit de verkoopprijs van de 2800 aandelen gebleken waarde op 7 september 1981) = f 800.408,--. Indien belanghebbende, in overeenstemming met haar intentie, het gehele pakket op 7 september 1981 had verkocht, was ook dit verlies tot uitdrukking gekomen en vervolgens buiten aanmerking gebleven bij de fiscale winstberekening. De intrinsieke waarde van het pakket op 7 september 1981, aangenomen al dat deze waarde in het waarderingssysteem een plaats mocht hebben, is, juist gelet op het voornemen tot verkoop, van geen betekenis.
Naar de mening van het Hof brengt een redelijke wetstoepassing onder de gegeven omstandigheden met zich de deelnemingsvrijstelling in het onderhavige geval ook te doen gelden nu het gedurende de deelnemingsperiode ontstane verlies pas tot uitdrukking is gekomen door lagere waardering op het einde van het boekjaar, in de loop waarvan de vrijstelling ophield te gelden.
In verband met het vorenstaande kunnen de stellingen 2 en 4 van de Inspecteur in onderlinge samenhang bezien - aan welke stellingen betekenis niet zonder meer kan worden ontzegd - hier verder buiten beschouwing blijven, omdat zij tot minder ver gaande consequenties leiden dan het hiervoor overwogene".
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 717.010,--.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Zij heeft als middelen van cassatie voorgesteld:
"Schending van het Nederlandse recht, met name de artikelen 8 en 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in combinatie met artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Primair.
Goed koopmansgebruik staat toe, gelijk belastingplichtige heeft gedaan, pakketten aandelen welke op grond van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn aan te merken als deelnemingen te waarderen op kostprijs (of lagere intrinsieke waarde) en aandelen, niet zijnde deelnemingen op grond van eerdergenoemd artikel 13, op kostprijs of lagere beurskoers. Nu belastingplichtige de in geding zijnde aandelen [B] N.V. per ultimo 1981 heeft gewaardeerd op de lagere beurskoers omdat op dat moment niet meer sprake was van een deelneming op grond van artikel 13 van de Wet op de vennootschapbelasting 1969, is sprake van een fiscaal aftrekbaar verlies op aandelen.
De beslissing van het Hof, inhoudende: ''"een redelijke wetstoepassing brengt onder de gegeven omstandigheden met zich de deelnemingsvrijstelling in het onderhavige geval ook te doen gelden nu het gedurende de deelnemingsperiode ontstane verlies pas tot uitdrukking is gekomen door lagere waardering op het einde van het boekjaar, in de loop waarvan de vrijstelling ophield te gelden"'' is niet juist te achten op grond van de volgende overwegingen:
- de waarde van het pakket aandelen per het moment van sfeerovergang (van deelneming naar belegging) is irrelevant; immers de tekst van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 noemt slechts eisen waaraan voldaan dient te zijn op het moment dat het voordeel wordt gerealiseerd; verwezen zij te dezen naar de Hoge Raad 4 november 1987, BNB 1988/32.
- Nu het Hof beslist:
''"de deelnemingsvrijstelling in het onderhavige geval ook te doen gelden nu het gedurende de deelnemingsvrijstelling ontstane verlies pas tot uitdrukking is gekomen door lagere waardering op het einde van het boekjaar, in de loop waarvan de vrijstelling ophield te gelden"''
lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het Hof de deelnemingsvrijstelling toepast op een verlies geleden (op 31 december 1981) op aandelen welke niet zijn aan te merken als een deelneming op grond van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, immers het Hof stelt vast (en accepteert dus kennelijk) dat het verlies tot uitdrukking is gekomen door lagere waardering op het einde van het boekjaar.
Nu op het einde van het boekjaar (1981) niet meer sprake is van aandelen in de zin van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is de beslissing van het Hof niet juist.
Subsidiair.
De uitspraak van het Hof is niet naar de eis der wet met redenen omkleed alsmede onbegrijpelijk.
Ter motivering moge het volgende worden opgemerkt.
Het Hof beslist dat ''"onder de gegeven omstandigheden een redelijke wetstoepassing etc."''
Een van "de gegeven omstandigheden" is de volgens het Hof bestaande intentie van belanghebbende om het hele pakket op 7 september 1981 te verkopen.
- Van genoemde intentie blijkt niet uit de feiten die door de inspecteur casu quo belanghebbende zijn aangevoerd.
- Het feit dat het resterende pakket eerst in 1983 werd verkocht weerspreekt bovendien deze door het Hof ten onrechte aangenomen intentie.
- Genoemde intentie kan bij de directie van belastingplichtige welke volgens de niet weersproken stelling van de Inspecteur ''"verbonden is met het gebeuren op de beurs"'' ook logischerwijs niet hebben bestaan. Immers het Hof stelt vast dat [A] op 7 september 1981 bereid was om slechts een klein (1,04%) pakket (en niet meer) over te nemen waardoor het belang daalde tot 4,96%. Indien genoemde intentie zou hebben bestaan, zou zulks gezien laatstgenoemd feit betekenen dat de intentie aanwezig was, het resterende belang van 4,96% op 7 september 1981 op de beurs te verkopen. Zulks moet als zeer onwaarschijnlijk worden aangemerkt gezien de vaststelling dat de directie van belastingplichtige verbonden is met het gebeuren op de beurs in combinatie met het meer algemeen bekend zijnde gegeven dat niet op één dag (of binnen een korte periode) 4,96% aandelen [B] via de beurs is te verkopen zonder dat zulks tot een ineenstorting van de koers leidt".
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 21 december 1989 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en tot vaststelling van het belastbare bedrag op negatief f 83.398,--.
4. Beoordeling van de middelen.
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.Belanghebbende bezat op 31 december 1980 een pakket ter beurze genoteerde aandelen in [B] ten belope van ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal van die vennootschap; de aandelen vormden een deelneming in de zin van artikel 13 (tekst 1981) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). In 1981 verkocht zij een gedeelte van dit bezit, waardoor haar belang in de vennootschap werd teruggebracht tot 4,96% van het nominaal gestorte kapitaal; dit belang vormde geen deelneming meer.Belanghebbende waardeerde deelnemingen naar het stelsel: kostprijs of lagere intrinsieke waarde; dit stelsel leidde voor de onderhavige deelneming op de balans per 31 december 1980 tot waardering naar kostprijs. Op haar balans per 31 december 1981 waardeerde zij het resterende belang overeenkomstig het door haar voor beleggingsaandelen toegepaste stelsel: kostprijs of lagere beurskoers, op de beurskoers; deze wijziging van de waardering leidde tot een boekverlies van f 891.488,--. Ten tijde van de vorengenoemde verkoop van een deel van het pakket bedroeg het verschil tussen de boekwaarde (kostprijs) en de lagere waarde van de resterende aandelen f 800.408,--.
4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing onder de gegeven omstandigheden meebrengt voor het bij het einde van de deelneming materieel reeds aanwezige, gedurende de deelnemingsperiode geleden, verlies ten bedrage van f 800.408,-- de deelnemingsvrijstelling ook te doen gelden, nu dit verlies pas tot uitdrukking is gekomen door lagere waardering op het einde van het boekjaar in de loop waarvan de vrijstelling ophield te gelden.
4.3. Het Hof heeft bij zijn onder 4.2 weergegeven oordeel mede in aanmerking genomen dat, indien belanghebbende, in overeenstemming met haar intentie, ten tijde van de verkoop van een deel van het pakket het gehele pakket zou hebben verkocht, het verlies tot uitdrukking zou zijn gekomen en vervolgens buiten aanmerking zou zijn gebleven bij de fiscale winstberekening.
4.4. Het primaire middel keert zich tegen het onder 4.2 bedoelde oordeel, waartoe het, kort weergegeven, betoogt: dat het waarderingsstelsel van belanghebbende zowel voor deelnemingen als voor niet tot een deelneming behorende aandelen in overeenstemming is met goed koopmansgebruik; dat het verlies, voortvloeiende uit de lagere waardering per 31 december 1981 van de op die datum niet meer tot een deelneming behorende aandelen, een fiscaal aftrekbaar verlies vormt; dat aan de in artikel 13 van de Wet voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling gestelde eisen moet zijn voldaan op het moment dat het voordeel wordt gerealiseerd; dat het Hof ten onrechte de deelnemingsvrijstelling toepast op een verlies dat tot uitdrukking is gekomen bij het einde van het boekjaar 1981 door de lagere waardering op dat tijdstip van aandelen die niet waren aan te merken als een deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet.
4.5. De in artikel 13 neergelegde vrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. In een stelsel waarin de vrijstelling toepassing vindt voor, en tevens wordt beperkt tot, de voordelen die zijn ontstaan in het tijdvak waarin de vrijstelling heeft bestaan, komt deze strekking beter tot haar recht dan in het in het middel verdedigde stelsel, waarin de vrijstelling afhankelijk wordt gesteld van het bestaan van de deelnemingsverhouding op het tijdstip waarop een voordeel tot uitdrukking wordt gebracht. Noch de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13, noch de bewoordingen van dit artikel, houden een duidelijke aanwijzing in, dat enerzijds van de "voordelen uit hoofde van een deelneming" zouden zijn uitgesloten de voordelen die weliswaar tijdens het bestaan van de deelnemingsverhouding zijn ontstaan, doch in dat tijdvak nog niet zijn gerealiseerd, en anderzijds daartoe mede zouden moeten worden gerekend de in bedoeld tijdvak gerealiseerde voordelen die zijn ontstaan gedurende het tijdvak waarin de desbetreffende aandelen nog niet als een deelneming waren aan te merken.Het vorenoverwogene brengt mee dat de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat artikel 13 slechts toepassing kan vinden indien met betrekking tot het aandelenbezit uit hoofde waarvan een voordeel wordt genoten en deelnemingsverhouding in de zin van dat artikel bestaat op het moment waarop dat voordeel wordt gerealiseerd, niet als juist kan worden aanvaard.Het primaire middel is derhalve niet gegrond.
4.6. Het subsidiaire middel strekt ten betoge dat het Hof bij de motivering van zijn beslissing ten onrechte heeft aangenomen dat belanghebbende de intentie had op 7 september 1981 het onderhavige aandelenpakket in zijn geheel te verkopen. Ook dit middel kan, gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het primaire middel is overwogen, niet tot cassatie leiden.
5. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Baardman, Bellaart en Korthals Altes, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 19 juni 1991.
Conclusie 21‑12‑1989
Inhoudsindicatie
Art. 13 Wet Vpb 1969; deelnemingsvrijstelling; lagere waardering beursaandelen; “voordelen uit hoofde van een deelneming”; vrijstelling beperkt tot voordelen die zijn ontstaan in het tijdvak waarin de vrijstelling heeft bestaan of vrijstelling afhankelijk van bestaan van deelnemingsverhouding op tijdstip voordeel?
Nr. 26.102
Vennootschapsbelasting 1981
Derde Kamer A
Parket, 21 december 1989
Mr. Verburg
Conclusie inzake
[X] B.V.
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Edelhoogachtbaar College,
1. Rekwirante tot cassatie is [X] B.V. (hierna te noemen: belanghebbende), gevestigd te [Z] .
Belanghebbendes aandelenkapitaal is geheel in handen van [A] .
Onder de activa vermeldt de balans per 31 december 1980 een pakket aandelen [B] N.V. (een beursfonds) ten belope van tenminste 5% van het nominaal gestorte aandelenkapitaal van genoemde N.V., te boek gesteld voor de kostprijs van dit in 1978 verkregen belang.
Teleurstellende resultaten van [B] N.V. deden de koers dalen, hetgeen belanghebbende ertoe bracht zich op afstoting van het aandelenbelang te beraden.
Gezien het deelnemingskarakter van de aandelenparticipatie zou het verlies bij eventuele vervreemding ingevolge artikel 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb. '69) fiscaal niet in aanmerking worden genomen.
In het jaar 1981 ging belanghebbende ertoe over zoveel aandelen [B] van de hand te doen (koper was [A] voornoemd), dat het belang gereduceerd werd tot 4.96%. Het bij deze transactie geleden boekverlies had geen invloed op de fiscale winst.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat haar aandelenbezit [B] N.V. per 31 december 1981 niet langer als deelneming in de zin van artikel 13 lid 6 Wet Vpb. '69 valt aan te merken, zodat zij zich gerechtigd acht de resterende aandelen te waarderen op de beurskoers per balansdatum, conform haar stelsel van waardering van beleggingsaandelen.
Het boekverlies door belanghebbende berekend op f 898.088,- wenst zij in mindering te brengen op het fiscale bedrijfsresultaat, gelijk zij te kennen heeft gegeven in haar beroepschrift ingediend tegen de door de Inspecteur der vennootschapsbelasting te [Q] gedane uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen een in afwijking van de aangifte opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 1981.
2. De Inspecteur verzet zich in zijn vertoogschrift voor het Hof tegen de omschreven afwaardering en beroept zich daarvoor onder meer op arrest HR 2 juli 1986, BNB 1986/305, het z.g. compartimenteringsarrest.
Het Hof heeft overwogen:
"Vaststaat dat op 7 september 1981, - de dag, waarop door verkoop van een klein gedeelte van de aandelen de deelneming wegens daling beneden de kritische grens van 5% eindigde - materieel reeds een verlies op dat pakket aanwezig was. De omvang van dat verlies kan in het onderhavige geval op eenvoudige wijze concreet worden berekend. Het beloopt: f. 1.130.408,- (de resterende kostprijs) minus 13.200 x f. 25,- (de uit de verkoopprijs van de 2800 aandelen gebleken waarde op 7 september 1981) = f. 800.408,-.
Indien belanghebbende, in overeenstemming met haar intentie, het gehele pakket op 7 september 1981 had verkocht, was ook dit verlies tot uitdrukking gekomen en vervolgens buiten aanmerking gebleven bij de fiscale winstberekening. De intrinsieke waarde van het pakket op 7 september 1981, aangenomen al dat deze waarde in het waarderingssysteem een plaats mocht hebben, is, juist gelet op het voornemen tot verkoop, van geen betekenis. Naar de mening van het Hof brengt een redelijke wetstoepassing onder de gegeven omstandigheden met zich de deelnemingsvrijstelling in het onderhavige geval ook te doen gelden nu het gedurende de deelnemingsperiode ontstane verlies pas tot uitdrukking is gekomen door lagere waardering op het einde van het boekjaar, in de loop waarvan de vrijstelling ophield te gelden" (r.o. 6.2 op blz. 7/8).
Mitsdien heeft het Hof geoordeeld dat
"van het tot uitdrukking gebrachte verlies, groot f. 891.488,- een bedrag van f. 800.408,- buiten aanmerking dient te blijven (slotsom onder 7, blz. 8).
3. In haar beroepschrift in cassatie heeft belanghebbende te kennen gegeven dat haars inziens 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven wegens schending van het Nederlandse recht met name van de artikelen 8 en 13 Wet Vpb. '69 in combinatie met artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB'64) en artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (Warb). Belanghebbende stelt primair dat het Hof ten onrechte de deelnemingsvrijstelling toepast op een verlies ingevolge een lagere waardering geleden op aandelen die getoetst aan artikel 13 Wet Vpb. '69 per 31 december 1981 niet als een deelneming zijn aan te merken:
"immers de tekst van artikel 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 noemt slechts eisen waaraan voldaan dient te zijn op het moment dat het voordeel wordt gerealiseerd" (blz. 3).
Subsidiair acht belanghebbende 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed alsmede onbegrijpelijk, nu het Hof bij zijn oordeelsvorming kennelijk betekenis heeft toegekend aan de vermeende intentie van belanghebbende om het gehele pakket op 7 september 1981 te vervreemden. Belanghebbende weerspreekt deze intentie en acht daarvoor geen enkele rol weggelegd in het kader van de oplossing van het tussen belanghebbende en de Inspecteur gerezen geschil.
4. De Staatssecretaris van Financiën kon in zijn vertoogschrift kort zijn:
"Bij arrest van 2 juli 1986, BNB 1986/305, besliste uw Raad dat in het geval waarin een voordeel reeds aanwezig was op een tijdstip, waarop de in artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geregelde vrijstelling van toepassing was, een redelijke wetstoepassing met zich brengt die vrijstelling te doen gelden ook indien het voordeel eerst is gerealiseerd in een periode waarin de vrijstelling niet meer van toepassing was. Naar mijn oordeel geldt m.m. hetzelfde indien sprake is van een negatief voordeel" (blz. 1).
In belanghebbendes cassatieberoepschrift ligt de suggestie besloten dat uw Raad in arrest 4 november 1987, BNB 1988/32, op zijn schreden is teruggekeerd.
De Staatssecretaris geeft dienaangaande te kennen:
"Naar mijn mening biedt het arrest van uw Raad van 4 november 1987, BNB 1988/32, geen aanknopingspunt voor de opvatting dat aan het meervermelde arrest (BNB 1986/305, V.) geen betekenis meer toekomt" ( blz. 2).
Ook ik ben van mening dat de kernvraag in deze procedure is die naar de reikwijdte van BNB 1986/305, zoals dat arrest destijds gewezen is. M.a.w. in arrest HR 4 november 1987, BNB 1988/32, is m.i. geen materiaal voorhanden, waarop de overtuiging zou kunnen worden gebaseerd dat BNB 1986/305 geheel of ten dele is achterhaald. In gelijke zin Van Brunschot in onderdeel 3 van zijn noot onder arrest HR 21 oktober 1987, BNB 1988/59.
5. Het compartimenteringsarrest is in het algemeen door de doctrine weinig welwillend ontvangen, al zijn mij geen auteurs bekend die de redelijkheid van de gegeven beslissing in twijfel hebben getrokken.
Juch kenschetst de deelnemingsvrijstelling als
"een ondeelbare vrijstelling met sfeerovergangen, die duidelijk bekend zijn en waarbij van enige ruwheid kan worden gesproken.
Door op zo'n leerstuk een compartimenteringsregeling los te laten, wil men een aantal verfijningen aanbrengen die de wetgever misschien ook wel aangebracht zou hebben, ware het niet dat de wet dan totaal onleesbaar zou zijn geworden.
Nu de wetgever in een zekere mate van ruwheid heeft berust, moet de Hoge Raad - ook al is het in casu in het voordeel van de belastingplichtige - deze 'globalisering der dingen' niet willen aantasten met arresten over de ratio en doel en strekking der wet. De Hoge Raad gaat dan ten onrechte op de stoel van de wetgever zitten" (FED 1986/1255, blz. 4449)
en acht de compartimenteringstheorie
"een heilloze weg" (ibidem)
vanwege de complicaties die de uitvoeringspraktijk ongetwijfeld in ernstige mate zullen bezwaren.Zwemmer vraagt zich af:
"Moeten we nu aannemen dat de rechter met een beroep op redelijke wetstoepassing alle wettelijke lacunes bij de regeling van sfeerovergangen wel oplost, of is dit een gelegenheidsarrest waar we buiten dit specifieke geval maar geen aandacht aan moeten schenken?" (Ars Aequi april 1988, blz. 256),
en merkt vervolgens op:
"In ieder geval staat vast dat het arrest, zeker gezien de aard van de motivering, vele vragen oproept. Voor de praktijk is dat geen goede zaak" (t.a.p. blz. 257).
Van Kalmthout neigt ertoe aan te nemen
"dat naar de bedoeling van de wetgever een verandering van regime materieel terugwerkende kracht toekomt ten aanzien van op een dergelijk moment latent aanwezige deelnemingsvoordelen. Deze voordelen worden dan bij realisatie ofwel alsnog geheel vrijgesteld, ofwel alsnog geheel belast, zulks afhankelijk van de gelding van de deelnemingsvrijstelling op dat moment. Op deze wijze worden moeilijk op te lossen splitsingsproblemen rigoureus voorkomen" (TVVS 1987, nr. 87/1 blz. 20).
Een beroep op een redelijke wetstoepassing acht hij niet toereikend om de gewenste duidelijkheid te verzekeren.
Slot heeft de regeling van de deelnemingsvrijstelling gekarakteriseerd als een enigszins ruwe en globale regeling, waaraan de gedachte aan een volkomen sluitend systeem verre is gebleven. In deze gedachtengang past een sfeerovergangsregeling eigenlijk niet, laat staan dat zij geboden zou worden door een redelijke wetstoepassing:
"...de redelijke wetstoepassing waarvan het arrest spreekt zou wel eens op onredelijk grote praktische bezwaren kunnen stuiten" ( BNB 1986/305, blz. 1887 regels 6/7).
In de jurisprudentie van uw Raad viel de compartimenteringsgedachte reeds eerder te bespeuren. Ik denk aan de arresten van 23 november 1955, BNB 1956/39 m. nt. Smeets, inzake toepassing landbouwvrijstelling en van 6 juni 1979, BNB 1980/214 en 12 februari 1986, BNB 1986/201, beide met conclusie van A.-G. Van Soest en met noot van Slot, inzake toepassing van artikel 20 lid 5 Wet Vpb. '69.
6. De Vries en Sillevis hebben in BNB 1986/305 een bevestiging gezien van het door hen ingenomen standpunt dat goed koopmansgebruik geen invloed vermag uit te oefenen op de totale omvang van de vrijgestelde deelnemingsvoordelen:
"Aangezien art. 13 werkelijk een objectieve vrijstelling voor alle deelnemingsvoordelen bevat, kan de omvang van die vrijstelling uiteraard niet worden beïnvloed door het - van subjectieve aard zijnde - g.k.g. De omvang van de vrijstelling wordt immers bepaald door het objectieve verschil tussen de werkelijke waarde van de aandelenparticipatie op het tijdstip, waarop - afgezien van verdere eisen voor toepassing van de vrijstelling - het predikaat deelneming is verworven en de werkelijke waarde op het moment waarop dit predikaat komt te vervallen. Bedoelde waarden dienen derhalve door de moeder op het moment van sfeerovergang extra comptabel te worden vastgelegd'' (Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbelasting) onderdeel 2.16.F, blz. 384b).
Nu de overwegingen van de HR algemeen luiden, nemen de auteurs aan:
"dat alle behaalde voordelen bij verkoop van aandelen voortaan zullen moeten worden gesplitst al naar gelang van de ontstaansperiodes waarin voor deze voordelen verschillende fiscale regimes hebben gegolden" (ibidem).
Over 'het afhankelijkstellen van objectieve vrijstellingen van goed koopmansgebruik', zie ook reeds Brüll, Objectieve en subjectieve aspecten van het fiscale winstbegrip, blz. 96-99 en noot 46 op blz. 375.
7. De casus van BNB 1986/305 was in zoverre merkwaardig dat als de betrokken belanghebbende ultimo 1974 de boekwaarde van de deelneming op het niveau van de waarde in het economische verkeer had gebracht, er geen twijfel over had bestaan dat deze ophoging belastingvrij zou hebben kunnen geschieden.
Ik wijs hier op arrest HR 14 juni 1978, BNB 1979/181, waarin aan een naamloze vennootschap werd toegestaan haar 100%-deelneming in een andere n.v. in plaats van op de kostprijs van f 16.200,- te waarderen op de aanzienlijk hogere intrinsieke waarde van f 336.000,-.
Het Hof oordeelde deze boven de kostprijs uitgaande waardering in strijd met goed koopmansgebruik, maar de HR overwoog:
"dat dit oordeel echter niet juist is;
dat immers goed koopmansgebruik - reeds in verband met de vrijstelling welke in art. 13 Wet Vpb. '69 is vervat voor voordelen uit hoofde van een deelneming - zich geenszins ertegen verzet een deelneming als de onderhavige boven kostprijs te waarderen" ( blz. 924 regels 23 t/m 27).
Kennelijk ziet de HR voor goed koopmansgebruik slechts een rol weggelegd in het kader van de jaarwinstberekening waar het niet-vrijgestelde winstbestanddelen betreft. Vgl. onderdeel g van de conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest voor arrest HR 2 juli 1986, BNB 1986/305.
De confrontatie met arrest HR 14 juni 1978, BNB 1979/181, brengt mij ertoe te veronderstellen dat BNB 1986/305 als een gelegenheidsbeslissing moet worden gezien.
8. Ik besef echter zeer wel dat de door de HR gebezigde overwegingen geenszins de indruk wekken van een gelegenheidsbeslissing. Deze indruk wordt versterkt door kennisneming van de conclusie voor het arrest van mijn ambtgenoot Van Soest. Deze duidt de regel dat voordelen uit hoofde van een deelneming in een beleggingsinstelling tot de winst behoren, als een regel van het totale-winstbegrip.
Deze regel geeft problemen
"indien de deelneming een lichaam betreft, dat enige tijd wel en enige tijd niet beleggingsinstelling is. Zijn karakter van totale-winstregel, de woorden 'uit hoofde van' en de strekking van art. 13, lid 2, 2e volzin, 1e gedeelte, Vpb. '69 voeren mij dan tot verbijzondering van de regel als: voordelen behoren tot de winst, indien zij voortvloeien uit de deelneming en hun oorzaak vinden in het bestaan van de deelneming in de tijd, gedurende welke het lichaam beleggingsinstelling was of is, ongeacht wanneer zij naar goed koopmansgebruik met inachtneming van de gedragslijn in aanmerking genomen worden.
5. Zijn karakter van totale-winstregel: omdat het tot willekeurige resultaten voert, indien het min of meer toevallige realisatietijdstip doorslaggevend is. De woorden 'uit hoofde van': omdat deze een causaal verband aangeven. De strekking: omdat aldus het best dubbele heffing van vennootschapsbelasting wordt voorkomen.
6. De aldus uit art. 13, lid 1, VPB. '69 en art. 13, lid 2, 2e volzin, 1e gedeelte, Vpb. ‘69 afgeleide hoofdregel wijkt als lex generalis voor de leges speciales van art. 13, lid 2, 2e volzin, 2e gedeelte, Vpb. '69 en art. 13, lid 2, laatste volzin, Vpb.'69. Deze beide leges speciales hebben echter naar de duidelijke woorden van de wet uitsluitend betrekking op uitdelingen" (BNB 1986/305, blz. 1878 vanaf regel 51 en blz. 1879 tot en met regel 12).
In deze benadering behoeft een beroep op een redelijke wetstoepassing, zoals toch door uw Raad wordt gedaan in het compartimenteringsarrest, geen uitkomst te bieden.
Vgl. evenwel onderdeel d van de conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest voor arrest HR 6 maart 1985, BNB 1985/200 met mijn noot.
Het betoog van de A.-G. is dus principiëler van aard, maar het is tevens kwetsbaar, althans zolang niet onomstotelijk vaststaat dat deelnemingsvoordelen bij het bepalen van de totale winst buiten aanmerking blijven.
Wat Slot hierover in zijn noot onder het arrest te berde brengt, wijst in dezelfde richting en maakt een ontkennend antwoord aannemelijk (BNB 1986/305, blz. 1885 regels 19 t/m 35).
9. De nadruk door uw Raad gelegd op een redelijke wetstoepassing n'en déplaise de bestaande regeling met betrekking tot de achtmaandsdividenden, zou ook kunnen worden opgevat als een wenk aan de wetgever zich nader te bezinnen op de problematiek van de sfeerovergangen ter zake.
Uit de memorie van toelichting op het initiatief-wetsvoorstel Vermeend, nr. 19724, ter aanvulling en reparatie van de deelnemingsvrijstelling, blijkt dat de initiatiefnemer ervan uitgaat dat arrest HR 2 juli 1986, BNB 1986/305, het redigeren van overgangsbepalingen in zijn wetsontwerp overbodig maakt. Terecht is opgemerkt dat de aan deze gedachtengang ten grondslag liggende zienswijze op z'n minst voorbarig is nu omtrent de reikwijdte van genoemd arrest nog zo weinig zekerheid bestaat. Vgl. Van der Geld, FED 1986/1265, blz. 4492/4493, alsmede Van Kalmthout t.a.p.
Frappant is dat in het door de bewindslieden van Financiën ingediende wetsontwerp, nr. 19968, tot herziening van de deelnemingsvrijstelling, het compartimenteringsarrest in het geheel niet ter sprake komt en nergens blijkt van enig voornemen van de zijde van de regering ter zake corrigerend in te grijpen. Hieruit af te leiden dat zulks op instemming met het arrest duidt, acht ik te gewaagd, maar wel is hier de opmerking op haar plaats dat in het verleden door de HR in het interpretatieve vlak meer dan eens consequenties zijn verbonden aan de positieve of negatieve reacties van de wetgever op rechterlijke uitspraken. Ik denk hierbij aan arrest HR 28 augustus 1975, BNB 1975/248 m.nt. Hofstra, blz. 987 regels 35 t/m 40 en aan arrest HR 29 juni 1977, BNB 1977/223 met mijn noot.
Betrek ik ook wetsontwerp 20701 (wijziging van de vennootschapsbelasting met betrekking tot het regime voor beleggingsinstellingen) in mijn beschouwingen, dan blijkt dat het wetsvoorstel voor zover het de regeling van artikel 13 lid 2 tweede volzin Wet Vpb. '69 in beginsel wenst uit te breiden tot alle positieve voordelen uit een deelneming in een voormalige beleggingsinstelling, is ingegeven door de thans nog bestaande onzekerheid omtrent de reikwijdte van het compartimenteringsarrest.
Vgl. uitvoeriger de memorie van toelichting behorende bij genoemd wetsontwerp, blz. 12/13.
10. Op het terrein van de aanmerkelijk-belangregeling vervult de vijfjaarstermijn van artikel 39 lid 3 Wet IB'64 een nuttige functie om de vervreemding van het aanmerkelijk belang in etappes, t.w. eerst een pakketgedeelte tot beneden de limiet, vervolgens het restant, tegen te gaan.
In de sfeer van artikel 13 Wet Vpb. '69 is het ingeval van een voorgenomen vervreemding, profijtelijk met het oog op een winstgevende situatie het aandelenbezit eerst uit te breiden tot de 5%-grens is bereikt en met het oog op een verliessituatie het aandelenbezit eerst te verminderen tot juist beneden 5%.
Er is niet een wettelijke bepaling die een dergelijke handelwijze bemoeilijkt. In de compartimenteringsfilosofie bestaat er aan een zodanige wettelijke bepaling geen enkele behoefte. Beslissend is in die opvatting immers de oorsprong van de betrokken vervreemdingsvoordelen en deze oorsprong wordt niet beïnvloed door het tijdstip waarop de voordelen tot uitdrukking komen.
Uit de afwezigheid van een 'bewakingstermijn' (de term is afkomstig van Nouwen) kan dus niet worden afgeleid dat de wetgever betrokkenen de vrije teugel heeft willen laten.
11. Dat de wetgever in de jaren zestig niet op de compartimenteringsproblematiek bedacht zou zijn geweest, lijkt zeer onwaarschijnlijk met arrest HR 21 oktober 1959, BNB 1959/369, voor ogen.
In dit arrest wilde de HR van compartimentering niet weten: artikel 2 Beschikking beleggingsmaatschappijen werd ook van toepassing geacht op koerswinsten die op het moment van het verkrijgen van de status van beleggingsmaatschappij reeds latent aanwezig waren.
Smeets schreef dan ook in zijn noot onder het arrest dat het resultaat wel schril afstak bij dat van de landbouw-n.v. uit BNB 1956/39.
Maar een algemene voorziening binnen het bestel van artikel 13 Wet Vpb.'69 bleef achterwege. Het kan haast niet anders of zulks is bewust geschied, naar ik aanneem uit praktische overwegingen.
12. De aanwezigheid van de tweede en de derde volzin in artikel 13 lid 2 Wet Vpb. '69 maakt duidelijk dat de wetgever zich terdege heeft bezonnen op de gevolgen van een wisseling van regime. Op beperkte schaal zijn incidenteel voorzieningen getroffen.
Is de wetgever mogelijk niet bij voortduring indachtig geweest aan het nieuwe fenomeen dat de deelnemingsvrijstelling ook de vervreemdingsvoordelen omvatte?
De tekst van de toelichting op de Tweede nota van wijzigingen, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1967-1968-6000, nr. 17 onder VIII, B - weergegeven in onderdeel b2 van de conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest voor arrest HR 2 juli 1986, BNB 1986/305- geeft m.i. geen aanleiding tot deze veronderstelling.
Het bepaalde in artikel 13 lid 2 tweede en derde volzin Wet Vpb. ‘69 was voor uw Raad geen beletsel de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing te achten met betrekking tot een voordeel dat werd gerealiseerd in een periode waarin de aandelenparticipatie niet langer als deelneming in de zin der wet kon gelden.
Zulks bracht - aldus het arrest - een redelijke wetstoepassing mee. Over dit primaat van de redelijkheid, zie Christiaanse, Internationale aspecten van belastingheffing van multinationale ondernemingen in Nederland, Van Dijck-bundel, blz. 73.
Brengt In casu een redelijke wetstoepassing mee een verlies op een niet meer als een deelneming aan te merken aandelenparticipatie als (negatief) voordeel uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking te laten? Ik ben hiervan niet overtuigd.
13. Aardema laat zich aldus over arrest HR 2 juli 1986, BNB 1986/305, uit:
"Het opmerkelijke van de beslissing laat zich relativeren, indien we zouden kunnen aannemen dat zij slechts bedoeld is voor de situaties, zoals in het arrest aan de orde. De vraag is echter of dit geval is. Opmerking verdient daarbij, dat niets erop wijst dat de wetgever een overgangsregime voor het geval van sfeerovergang op het oog heeft gehad, maar gelet op de regeling met betrekking tot de achtmaandsdividenden zulks kennelijk in ieder geval al niet voor de regimewijziging met betrekking tot de beleggingsinstelling. Als voor dat geval al deze beslissing wordt genomen zou zulks kunnen wijzen in de richting van een in het algemeen op te vatten sfeerovergangsregime" (Belastingbeschouwingen, Christiaanse-bundel 1989 , Deelnemingsvrijstelling in nationaal perspectief, blz. 193).
Een zodanige ontwikkeling die overigens door Aardema niet wordt bepleit, zou ik weinig gelukkig achten. Een redelijke wetstoepassing noopt hiertoe - dunkt mij - niet, zodat slechts de gedachte aan een deelnemingsvrijstelling als vrijstelling van totale-winstbestanddelen tot een verdere uitwerking van de compartimenteringsidee zou kunnen doen besluiten.
Het moge duidelijk zijn dat de rechter voor deze arbeid niet de aangewezen instantie kan zijn: het is de wetgever die zal moeten aangeven hoever hij de compartimentering wenst te drijven en welke voorzieningen hij noodzakelijk acht om de praktische uitvoerbaarheid niet in gevaar te brengen.
Zelfs in een simpel geval als het litigieuze valt er niet aan te ontkomen om na te gaan of er wellicht deelnemingsvoordelen afkomstig zijn uit de aanloopperiode waarin nog niet was voldaan aan de annaal-bezitseis. Vgl. evenwel Van Sonderen, De deelnemingsvrijstelling in beweging (2), MBB september 1987, blz. 197 rk.
Voor rechterlijke terughoudendheid acht ik te meer reden aanwezig nu de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet Vpb. ‘69 in de steigers staat.
14. Subsidiair stelt belanghebbende dat de uitspraak van het Hof
"niet naar de eis der wet met redenen omkleed alsmede onbegrijpelijk (is)" (blz. 3).
Deze motiveringsklacht acht ik gegrond omdat het Hof in zijn overwegingen ruimte laat voor de veronderstelling dat onder 'de gegeven omstandigheden' zou zijn te rangschikken de intentie van belanghebbende het gehele pakket op 7 september 1981 te verkopen. Van zodanige intentie blijkt evenwel niet. Veeleer moet worden aangenomen dat het Hof heeft laten meewegen de omstandigheid dat
"de verkoop in 1981 van 2800 aandelen de inleidende handeling was van de afstoting van het gehele pakket",
naar blijkens de weergave in ' s Hofs uitspraak op blz. 6, door belanghebbende ter zitting werd medegedeeld.
Als deze omstandigheid (mede) essentieel zou moeten worden geacht voor de hantering van een redelijke wetstoepassing, dan had een nadere verklarende uitleg m.i. niet mogen ontbreken.
In zoverre acht ik ' s Hofs uitspraak dan ook ontoereikend gemotiveerd.
In zijn vertoogschrift toont de Staatssecretaris van Financiën zich milder:
"Uit de overwegingen van het Hof zou kunnen worden opgemaakt dat het Hof tot dit oordeel is gekomen door mede enkele omstandigheden van het onderhavige geval - zoals bijvoorbeeld eventueel aanwezige intenties van belanghebbende - bij de totstandkoming van dit oordeel te betrekken. Naar mijn mening doen deze omstandigheden niet ter zake en kunnen de overwegingen van het Hof op dit punt (zoals zij door belanghebbende worden opgevat) als zijnde ten overvloede gegeven worden aangemerkt. De tegen deze overwegingen gerichte motiveringsklacht van belanghebbende treft derhalve geen doel" (blz. 2).
Anders dan de Staatssecretaris bevind ik belanghebbendes subsidiair aangevoerde klacht gegrond.
15. Beide middelen gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en tot vaststelling van het belastbare bedrag op negatief f 83.398,-.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden