HR, 11-06-2004, nr. 39 093
ECLI:NL:HR:2004:AP1370
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-2004
- Zaaknummer
39 093
- LJN
AP1370
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AP1370, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑06‑2004; (Cassatie)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
BNB 2004/408 met annotatie van R.H. Happé
WFR 2004/950, 1
V-N 2004/31.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/880 met annotatie van mr. J.A.W. Vrolijks
Uitspraak 11‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Art. 45, lid 4, Wet IB ’64. Onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden met betrekking tot persoonlijkeverplichtingenrente.
Nr. 39.093
11 juni 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 september 2002, nr. BK-01/02624, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 79.662, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 45, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999; hierna: de Wet) kunnen renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, als persoonlijke verplichting in aftrek worden gebracht tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste ƒ 5202. Ten aanzien van de belastingplichtige aan wie de in artikel 5, lid 1, van de Wet bedoelde bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot worden toegerekend, wordt dat bedrag verhoogd tot ƒ 10.404.
3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof onder meer betoogd dat in evenvermeld artikel een ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt tussen niet duurzaam gescheiden levende gehuwden en ongehuwd samenwonenden, omdat gehuwden maximaal ƒ 10.404 aan renten van schulden in aftrek mogen brengen, terwijl voor een ongehuwd samenwonende die aftrek is beperkt tot ƒ 5202.
3.3.1. Voorzover het middel strekt ten betoge dat het bepaalde in artikel 45, lid 4, van de Wet leidt tot een in artikel 26 IVBPR verboden discriminatie, faalt het.
3.3.2. Vooropgesteld moet worden dat deze verdragsbepaling, evenals artikel 14 EVRM, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
3.3.3. Het verschil in behandeling van enerzijds niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten en anderzijds ongehuwd samenwonenden dat in artikel 45, lid 4, van de Wet ligt besloten, staat niet op zichzelf, maar hangt daarmee samen dat in het systeem van de Wet ongehuwd samenwonenden in beginsel zelfstandig in de belastingheffing worden betrokken. Voor hen geldt daarom dat elk van beide partners de door hem/haar werkelijk betaalde rente in aftrek mag brengen, tot het maximale bedrag van ƒ 5202. Samen kunnen zij dus in voorkomend geval twee maal ƒ 5202 in aftrek brengen. Voor niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten geldt echter, ingevolge artikel 5, lid 1, van de Wet, dat alleen de partner met het hoogste persoonlijke inkomen de persoonlijkeverplichtingenrente in aftrek mag brengen. Het ligt dan ook voor de hand dat de wetgever ten aanzien van die partner heeft bepaald dat het bedrag aan persoonlijkeverplichtingenrente dat maximaal in aftrek mag worden gebracht, wordt verhoogd tot ƒ 10.404. Daarmede wordt bereikt dat zowel niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten als ongehuwd samenwonenden in voorkomend geval evenveel persoonlijkeverplichtingenrente in aftrek mogen brengen, namelijk een keer ƒ 10.404 of twee keer ƒ 5202. Reeds daarom heeft de wetgever redelijkerwijs voor het hier aan de orde zijnde onderscheid in behandeling van enerzijds niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten en anderzijds ongehuwd samenwonenden kunnen kiezen.
3.4. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2004.