HR, 27-10-1999, nr. 32 699
ECLI:NL:PHR:1999:AA2932
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-1999
- Zaaknummer
32 699
- LJN
AA2932
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2932, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑10‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA2932
ECLI:NL:PHR:1999:AA2932, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA2932
- Wetingang
art. 21 Wet belastingen op milieugrondslag; art. 15.10 (oud) Wet milieubeheer; art. 15.11 (oud) Wet milieubeheer
art. 21 Wet belastingen op milieugrondslag; art. 15.10 (oud) Wet milieubeheer; art. 15.11 (oud) Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
BNB 2000/52 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
FED 1999/755 met annotatie van B. Sio
WFR 1999/1457, 1
BNB 2000/52 met annotatie van W.J.N.M. Snoijink
WFR 1999/1457, 1
Uitspraak 27‑10‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 25 september 1996 betreffende het bedrag dat door haar als brandstoffenbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak 1 juli 1993 tot en met 30 september 1993.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van f 38.831,04 aan brandstoffenbelasting ingevolge de Wet milieubeheer. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f 38.831,04, waarna de Inspecteur heeft besloten geen teruggaaf te verlenen.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak
van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 4 november 1998 geconcludeerd tot het voorleggen van een of meer vragen van Europees recht aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, doch bij nadere conclusie van 23 augustus 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken van het Hof en de Inspecteur en tot het gelasten van teruggaaf van het op de aangifte voldane bedrag van f 38.831,04.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat belanghebbende een raffinaderij exploiteert waarin minerale oliën worden vervaardigd, dat die raffinaderij een accijnsgoederenplaats is en dat belanghebbende als brandstof in haar productieproces door haar zelf vervaardigde en door derden geleverde minerale oliën gebruikt, alles in de zin van de Wet op de accijns. De aangifte en betaling van brandstoffenbelasting waarover het hier gaat, hebben betrekking op deze minerale oliën.
3.2. In cassatie is, evenals voor het Hof, niet in geschil dat de door belanghebbende betaalde brandstoffenbelasting verschuldigd was volgens de desbetreffende bepalingen van de Wet milieubeheer, zoals die toen luidde (hierna: de Wet). Artikel 15.10, lid 2, van de Wet bepaalde dat de brandstoffenbelasting ter zake van minerale oliën in de zin van de Wet op de accijns werd geheven als ware zij een accijns, maar “met dien verstande dat artikel 2, vierde lid, van de Wet op de accijns geen toepassing vindt”. Bedoeld artikel 2, lid 4, de zogenoemde raffinaderijvrijstelling, houdt in dat het verbruik van minerale oliën als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën in een accijnsgoederenplaats niet als uitslag – en derhalve niet als belastbaar feit - in de zin van de Wet op de accijns wordt aangemerkt.
3.3. Belanghebbende herhaalt in cassatie haar door het Hof verworpen betoog dat de door haar voldane heffing in strijd is met enkele bepalingen van de navolgende rechtstreeks werkende Richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen: Richtlijn 92/12/EEG van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (hierna: Richtlijn 92/12) en Richtlijn 92/81/EEG van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (hierna: Richtlijn 92/81). Volgens artikel 3, lid 2, van Richtlijn 92/12 mogen weliswaar op minerale oliën ook andere indirecte belastingen dan accijnzen worden geheven, maar daarbij moeten onder meer de uit hoofde van de accijnzen geldende voorschriften wat betreft de verschuldigdheid van de belasting in acht worden genomen en daarvan is de vrijstelling van artikel 4, lid 3, van Richtlijn 92/81 er één, aldus het middel.
3.4. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 10 juni 1999, zaak C-346/97 (Braathens Sverige AB), nog niet gepubliceerd, geoordeeld dat ten aanzien van een andere indirecte belasting op minerale oliën dan de geharmoniseerde accijns bij gebruik door de binnenlandse commerciële luchtvaart de vrijstelling als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub b, van Richtlijn 92/81 van toepassing is en dat een lidstaat die een dergelijke belasting heeft ingevoerd zich niet kan beroepen op de in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 92/12 vastgestelde mogelijkheid om voor de aan geharmoniseerde accijns onderworpen producten nationale belastingen met specifieke doeleinden te handhaven of in te voeren. Uit dit arrest volgt dat de materiële bepalingen van Richtlijn 92/81 - zoals de vrijstellingsbepalingen van artikel 8 van die richtlijn - ook van toepassing zijn op andere indirecte belastingen op minerale oliën dan de geharmoniseerde accijns, zoals de in geding zijnde brandstoffenbelasting. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is geldt dit tevens voor het bepaalde in artikel 4, lid 3, van laatstgenoemde richtlijn, zodat het middel slaagt. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Inspecteur;
verleent een teruggaaf ten bedrage van ƒ 38.831,04;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het ge-ding in cassatie aan de zijde van belangheb-bende, vastgesteld opf 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroor-deelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 27 oktober 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr.32699 Mr Van den Berge
Derde Kamer B Nadere conclusie inzake:
Brandstoffenbelasting 1993
Parket, 23 augustus 1999 X B.V.
tegen:
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1.Inleiding
1.1.Deze conclusie dient tot aanvulling van mijn conclusie van 4 november 1998 (hierna: de conclusie).
1.2.De aanleiding voor deze aanvulling is het arrest van het HvJ EG van 10 juni 1999, met conclusie van A-G Fennelly, in de zaak C-346/98 (hierna: het arrest).
2.De conclusie
2.1.De conclusie strekt tot het stellen van vragen van Europees recht aan het HvJ EG -omtrent de verhouding tussen enerzijds de voorwaardelijke mogelijkheid, als bedoeld in art. 3, lid 2, van richtlijn 92/12-/EEG betreffende de algemene regeling van accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (richtlijn 92/12), om op (o.m.) minerale oliën ook andere indirecte belastingen dan accijnzen te heffen en anderzijds de bepaling, opgenomen in art. 4, lid 3, van richtlijn 9-2/81/EEG betreffende de harmonisatie van de struktuur van de accijns op minerale oliën (richting 92/81), waarin het verbruik van minerale oliën binnen een bedrijf dat minerale oliën procuceert voor zover het gaat om gebruik ten behoeve van die productie, niet wordt beschouwd als een belastbaar feit waardoor accijns verschuldigd wordt.
2.2.De geconstateerde Europeesrechtelijke onduidelijkheid betrof met name de vraag of de voorwaarden van art. 3, lid 2, richtlijn 92/12 uitsluitend betrekking hebben op accijnsprodukten in het grensoverschrijdend verkeer, dan wel of zij tevens gelden voor indirecte belastingen in zuiver binnenlandse situaties, zoals de onderhavige brandstoffenbelasting.
3.Het arrest
3.1.Het arrest betreft een (inmiddels vervallen) Zweedse belasting op brandstofgebruik uitsluitend voor binnenlands vliegverkeer. Deze werd forfaitair (op basis van gegevens van de Zweedse luchtvaartdienst) geheven naar rato van deels het brandverstofverbruik, deels de koolwaterstof- en stikstofmonoxide-emissies van het betrokken type luchtvaartuig tijdens een gemiddelde vlucht.
3.2. Art. 8, lid 1, richtlijn 92/18 bepaalt:
"Ongeacht de algemene bepalingen inzake vrijgesteld gebruik van accijnsproducten van richtlijn 92/12/EEG en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten vrijstelling van de geharmoniseerde accijns voor de onderstaande producten (...):
b)minerale olieën die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor andere luchtvaart dan particuliere plezierluchtvaart.
In deze richtlijn wordt onder 'particuliere plezierluchtvaart' verstaan: het gebruik van een luchtvaartuig door de eigenaar daarvan of door de natuurlijke rechtspersoon die het gebruik daarvan geniet door huur of anderszins, voor andere dan commerciële doeleinden en met name voor andere doeleinden dan voor het vervoer van personen of goederen of voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel, dan wel ten behoeve van overheidsinstanties.
De lidstaten kunnen deze vrijstelling beperken tot de levering van reactiemotorbrandstof."
3.3. Het HvJ EG overwoog:
"23.Richtlijn 92/12 is volgens artikel 1, lid 1, van toepassing op producten die zijn onderworpen aan accijnzen en andere indirecte belastingen die, zij het zelfs indirect, op het verbruik van die producten worden geheven. [Er bestaat] overigens een rechtstreeks en onlosmakelijk verband tussen het brandstofverbruik en de bij de [Zweedse belastingwet] bedoelde vervuilende stoffen die tijdens dit verbruik worden uitgestoten, zodat zowel het gedeelte van de litigieuze belasting dat op basis van de emissie van koolwaterstof en stikstofmonoxide wordt berekend, als het gedeelte dat op basis van het brandstofverbruik wordt vastgesteld ter zake van de emissie van kooldioxide, voor de toepassing van de richtlijnen 92/12 en 92/81 als een belasting op het brandstofverbruik zelf moet worden beschouwd.
24.Uit artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81 volgt, dat een belasting als in het hoofdgeding aan de orde is, onverenigbaar is met de bij vorengenoemde richtlijnen ingevoerde regeling betreffende de geharmoniseerde accijns. Indien de lidstaten namelijk een andere indirecte belasting mogen heffen op de producten die, zoals in casu, overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81 van de geharmoniseerde accijns moeten worden vrijgesteld, zou deze bepaling elk nuttig effect worden ontnomen.
25.Een lidstaat die een dergelijke belasting heeft ingevoerd, kan zich dus niet op de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 vastgestelde mogelijkheid beroepen om voor de aan geharmoniseerde accijns onderworpen producten nationale belastingen met specifieke doeleinden te handhaven of in te voeren."
4.Beschouwing
4.1.In art. 8 van richtlijn 92/81 gaat het om bepaalde 'vrijstellingen' van accijns. In art. 4, lid 3 van richtlijn 92/81 wordt een andere methodiek gevolgd: het gebruik van minerale oliën ten behoeve van de productie van minerale oliën wordt niet 'vrijgesteld' van accijnsheffing, maar dat gebruik wordt niet als belastbaar feit beschouwd. Materieel komt dat echter op hetzelfde neer. Gelet op de teleologische benadering van het HvJ EG in zijn o. 24 (vgl. de conclusie van A-G Fennelly, pt. 23 e.v.) zie ik daarin dan ook geen reden om aan te nemen dat een bepaling als vervat in art. 4, lid 3 van de richtlijn 92/81 bij het heffen van andere indirecte belastingen wel zou mogen worden genegeerd.
4.2. Uit de stukken waarover ik beschik blijkt niet dat de in par. 2.2. bedoelde vraag of de voorwaarden van art. 3, lid 2, richtlijn 91/12 uitsluitend betrekking hebben op belastingheffing van accijnsprodukten in het grensoverschrijdend verkeer, dan wel of zij tevens gelden voor indirecte belastingen in zuiver binnenlandse situaties, in de zaak die heeft geleid tot het arrest expliciet aan de orde is gesteld. Het is echter duidelijk dat het ook in dat geval ging om een heffing in een zuiver binnenlandse situatie. Aan te nemen valt dus dat het HvJ EG de bedoelde kwestie ambtshalve onder ogen heeft gezien, maar geen reden aanwezig heeft geacht om voor dat soort gevallen een uitzondering te maken. Het lijkt mij daarom niet meer nodig om over die kwestie nog een vraag aan het HvJ EG voor te leggen.
4.3.Uit een en ander volgt dat alsnog moet worden aangenomen dat de onderwerpelijke heffing van brandstoffenbelasting zich niet verdraagt met de regeling zoals opgenomen in art. 4, lid 3, van richtlijn 92/81. Dat betekent dat de klachten die de belanghebbende in cassatie op dit punt tegen de uitspraak van het Hof heeft ingebracht, slagen.
5.Nadere conclusie
Het beroep alsnog gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraken van het Hof en van de Inspecteur en tot het gelasten van teruggaaf van het op de aangifte voldane bedrag van
ƒ 38.831,04.
De Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
(a-g)
Conclusie 27‑10‑1999
Inhoudsindicatie
-
Nr.32699 Mr Van den Berge
Derde Kamer B Nadere conclusie inzake:
Brandstoffenbelasting 1993
Parket, 23 augustus 1999 X B.V.
tegen:
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1.Inleiding
1.1.Deze conclusie dient tot aanvulling van mijn conclusie van 4 november 1998 (hierna: de conclusie).
1.2.De aanleiding voor deze aanvulling is het arrest van het HvJ EG van 10 juni 1999, met conclusie van A-G Fennelly, in de zaak C-346/98 (hierna: het arrest).
2.De conclusie
2.1.De conclusie strekt tot het stellen van vragen van Europees recht aan het HvJ EG -omtrent de verhouding tussen enerzijds de voorwaardelijke mogelijkheid, als bedoeld in art. 3, lid 2, van richtlijn 92/12-/EEG betreffende de algemene regeling van accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (richtlijn 92/12), om op (o.m.) minerale oliën ook andere indirecte belastingen dan accijnzen te heffen en anderzijds de bepaling, opgenomen in art. 4, lid 3, van richtlijn 9-2/81/EEG betreffende de harmonisatie van de struktuur van de accijns op minerale oliën (richting 92/81), waarin het verbruik van minerale oliën binnen een bedrijf dat minerale oliën procuceert voor zover het gaat om gebruik ten behoeve van die productie, niet wordt beschouwd als een belastbaar feit waardoor accijns verschuldigd wordt.
2.2.De geconstateerde Europeesrechtelijke onduidelijkheid betrof met name de vraag of de voorwaarden van art. 3, lid 2, richtlijn 92/12 uitsluitend betrekking hebben op accijnsprodukten in het grensoverschrijdend verkeer, dan wel of zij tevens gelden voor indirecte belastingen in zuiver binnenlandse situaties, zoals de onderhavige brandstoffenbelasting.
3.Het arrest
3.1.Het arrest betreft een (inmiddels vervallen) Zweedse belasting op brandstofgebruik uitsluitend voor binnenlands vliegverkeer. Deze werd forfaitair (op basis van gegevens van de Zweedse luchtvaartdienst) geheven naar rato van deels het brandverstofverbruik, deels de koolwaterstof- en stikstofmonoxide-emissies van het betrokken type luchtvaartuig tijdens een gemiddelde vlucht.
3.2. Art. 8, lid 1, richtlijn 92/18 bepaalt:
"Ongeacht de algemene bepalingen inzake vrijgesteld gebruik van accijnsproducten van richtlijn 92/12/EEG en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten vrijstelling van de geharmoniseerde accijns voor de onderstaande producten (...):
b)minerale olieën die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor andere luchtvaart dan particuliere plezierluchtvaart.
In deze richtlijn wordt onder 'particuliere plezierluchtvaart' verstaan: het gebruik van een luchtvaartuig door de eigenaar daarvan of door de natuurlijke rechtspersoon die het gebruik daarvan geniet door huur of anderszins, voor andere dan commerciële doeleinden en met name voor andere doeleinden dan voor het vervoer van personen of goederen of voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel, dan wel ten behoeve van overheidsinstanties.
De lidstaten kunnen deze vrijstelling beperken tot de levering van reactiemotorbrandstof."
3.3. Het HvJ EG overwoog:
"23.Richtlijn 92/12 is volgens artikel 1, lid 1, van toepassing op producten die zijn onderworpen aan accijnzen en andere indirecte belastingen die, zij het zelfs indirect, op het verbruik van die producten worden geheven. [Er bestaat] overigens een rechtstreeks en onlosmakelijk verband tussen het brandstofverbruik en de bij de [Zweedse belastingwet] bedoelde vervuilende stoffen die tijdens dit verbruik worden uitgestoten, zodat zowel het gedeelte van de litigieuze belasting dat op basis van de emissie van koolwaterstof en stikstofmonoxide wordt berekend, als het gedeelte dat op basis van het brandstofverbruik wordt vastgesteld ter zake van de emissie van kooldioxide, voor de toepassing van de richtlijnen 92/12 en 92/81 als een belasting op het brandstofverbruik zelf moet worden beschouwd.
24.Uit artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81 volgt, dat een belasting als in het hoofdgeding aan de orde is, onverenigbaar is met de bij vorengenoemde richtlijnen ingevoerde regeling betreffende de geharmoniseerde accijns. Indien de lidstaten namelijk een andere indirecte belasting mogen heffen op de producten die, zoals in casu, overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81 van de geharmoniseerde accijns moeten worden vrijgesteld, zou deze bepaling elk nuttig effect worden ontnomen.
25.Een lidstaat die een dergelijke belasting heeft ingevoerd, kan zich dus niet op de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 vastgestelde mogelijkheid beroepen om voor de aan geharmoniseerde accijns onderworpen producten nationale belastingen met specifieke doeleinden te handhaven of in te voeren."
4.Beschouwing
4.1.In art. 8 van richtlijn 92/81 gaat het om bepaalde 'vrijstellingen' van accijns. In art. 4, lid 3 van richtlijn 92/81 wordt een andere methodiek gevolgd: het gebruik van minerale oliën ten behoeve van de productie van minerale oliën wordt niet 'vrijgesteld' van accijnsheffing, maar dat gebruik wordt niet als belastbaar feit beschouwd. Materieel komt dat echter op hetzelfde neer. Gelet op de teleologische benadering van het HvJ EG in zijn o. 24 (vgl. de conclusie van A-G Fennelly, pt. 23 e.v.) zie ik daarin dan ook geen reden om aan te nemen dat een bepaling als vervat in art. 4, lid 3 van de richtlijn 92/81 bij het heffen van andere indirecte belastingen wel zou mogen worden genegeerd.
4.2. Uit de stukken waarover ik beschik blijkt niet dat de in par. 2.2. bedoelde vraag of de voorwaarden van art. 3, lid 2, richtlijn 91/12 uitsluitend betrekking hebben op belastingheffing van accijnsprodukten in het grensoverschrijdend verkeer, dan wel of zij tevens gelden voor indirecte belastingen in zuiver binnenlandse situaties, in de zaak die heeft geleid tot het arrest expliciet aan de orde is gesteld. Het is echter duidelijk dat het ook in dat geval ging om een heffing in een zuiver binnenlandse situatie. Aan te nemen valt dus dat het HvJ EG de bedoelde kwestie ambtshalve onder ogen heeft gezien, maar geen reden aanwezig heeft geacht om voor dat soort gevallen een uitzondering te maken. Het lijkt mij daarom niet meer nodig om over die kwestie nog een vraag aan het HvJ EG voor te leggen.
4.3.Uit een en ander volgt dat alsnog moet worden aangenomen dat de onderwerpelijke heffing van brandstoffenbelasting zich niet verdraagt met de regeling zoals opgenomen in art. 4, lid 3, van richtlijn 92/81. Dat betekent dat de klachten die de belanghebbende in cassatie op dit punt tegen de uitspraak van het Hof heeft ingebracht, slagen.
5.Nadere conclusie
Het beroep alsnog gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraken van het Hof en van de Inspecteur en tot het gelasten van teruggaaf van het op de aangifte voldane bedrag van
ƒ 38.831,04.
De Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
(a-g)