Nadat de Minister van Financiën bij ontwerp Wet belastingherziening 1947 een technische herziening van de successiewetgeving had toegezegd, diende hij op 5 augustus 1948 een ontwerp van een geheel nieuwe wet in.
Op 7 maart 1956 werd het wetsontwerp, nadat daarin inmiddels verschillende wijzigingen waren aangebracht, zonder hoofdelijke stemming door de Tweede Kamer aangenomen. Op 27 juni 1956 volgde aanvaarding van het ontwerp door de Eerste Kamer.
Ondertekening door de Koningin geschiedde op 28 juni 1956, terwijl de afkondiging plaatsvond in Stb. 1956, 362. De nieuwe wet trad in werking op 1 augustus 1956.
Deze wet kan krachtens art. 83, zevende lid, worden aangehaald als: 'Successiewet 1956'.
Ingevolge art. 83, eerste lid, is hierdoor het aldaar genoemde gedeelte van de wet in werking getreden op 1 augustus 1956. Ingevolge KB van 12 juli 1956, Stb. 1956, 406 zijn de overige bepalingen eveneens op 1 augustus 1956 in werking getreden.
De Successiewet 1956 werd sinds haar inwerkingtreding gewijzigd bij de volgende wetten:
—
wet van 26 april 1962, Stb. 1962, 163, in werking 1 januari 1963 (krachtens KB van 25 augustus 1962, Stb. 1962, 371);
—
wet van 23 juni 1966, Stb. 1966, 275, in werking 16 juli 1966 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1965;
—
wet van 12 februari 1969, Stb. 1969, 83 (Kostenwet invordering rijksbelastingen), in werking 1 april 1969 (krachtens KB van 22 maart 1969, Stb. 1969, 119);
—
wet van 3 april 1969, Stb. 1969, 258 (Invoeringswet Boek 1 nieuw BW), in werking 1 januari 1970 (krachtens KB van 4 juni 1969, Stb. 1969, 259);
—
wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 611 (Wet op belastingen van rechtsverkeer), in werking 1 januari 1972 (krachtens KB van 21 mei 1971, Stb. 1971, 355);
—
wet van 16 november 1972, Stb. 1972, 612 (Wet houdende fiscale oudedagsreserve voor zelfstandigen), in werking 1 januari 1973 (krachtens art. VI, eerste lid , SW 1956);
—
wet van 8 april 1976, Stb. 1976, 229 (Wet tot vaststelling van hfdst. 2, 3, 4 en 5 Invoeringswet Boek 2 NBW), in werking 26 juli 1976 (krachtens KB van 22 juni 1976, Stb. 1976, 342);
—
wet van 17 december 1980, Stb. 1980, 686, in werking 1 januari 1981 (krachtens art. VI, eerste lid , SW 1956);
—
wet van 8 november 1984, Stb. 1984, 544, in werking 1 januari 1984 (krachtens art. III , SW 1956);
—
wet van 8 november 1984, Stb. 1984, 533, in werking 24 november 1984 (krachtens art. VII , SW 1956);
—
wet van 8 november 1984, Stb. 1984, 545, in werking 1 januari 1985 (krachtens KB van 18 december 1984, Stb. 1984, 638);
—
wet van 26 maart 1987, Stb. 120, in werking 1 april 1987 (krachtens art. XIII , SW 1956);
—
wet van 1 juli 1987, Stb. 1987, 335, in werking 1 januari 1988 (krachtens KB van 9 december 1987, Stb. 1987, 558);
—
wet van 19 mei 1988, Stb. 1988, 251, in werking 11 juni 1988 (krachtens art. XXII , SW 1956);
—
wet van 16 juni 1988, Stb. 1988, 305, in werking 1 januari 1989 (krachtens KB van 1 december 1988, Stb. 1988, 542);
—
wet van 27 april 1989, Stb. 1989, 122, in werking 1 januari 1990 (krachtens art. I wet van 27 april 1989, Stb. 1989, 123);
—
wet van 27 april 1989, Stb. 1989, 123, in werking 1 januari 1990 (krachtens art. VII , SW 1956);
—
wet van 25 oktober 1989, Stb. 1989, 491, in werking 1 januari 1992 (krachtens KB van 20 februari 1990, Stb. 1990, 90);
—
wet van 21 december 1989, Stb. 1989, 582, in werking 30 december 1989 (krachtens art. V , SW 1956);
—
wet van 30 mei 1990, Stb. 1990, 222, in werking 1 juni 1990 (krachtens art. LVII , SW 1956);
—
wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 263, in werking 1 januari 1990 (krachtens art. IV , SW 1956);
—
wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 264, in werking 8 juni 1991 (krachtens art. V , SW 1956);
—
wet van 2 april 1991, Stb. 1991, 199, in werking 1 januari 1992 (krachtens KB van 17 april 1991, Stb. 1991, 200);
—
wet van 11 juni 1992, Stb. 1992, 286, in werking 1 januari 1992 (krachtens art. VII , SW 1956);
—
wet van 4 juni 1992, Stb. 1992, 422, in werking 1 januari 1994 (krachtens KB van 23 december 1993, Stb. 1993, 693);
—
wet van 29 juni 1994, Stb. 1994, 499, in werking 14 juli 1994 (krachtens art. XV , SW 1956);
—
wet van 23 december 1994, Stb. 1994, 927, in werking 1 januari 1995 (krachtens art. IX , SW 1956);
—
wet van 6 december 1995, Stb. 1995, 588, in werking 8 december 1995 (krachtens art. XII , SW 1956);
—
wet van 6 december 1995, Stb. 1995, 592, in werking 15 december 1995 (krachtens art. XVIII , SW 1956);
—
wet van 6 december 1995, Stb. 1995, 606, in werking 1 januari 1996 (krachtens art. X , SW 1956);
—
wet van 21 december 1995, Stb. 1995, 690, in werking 1 juli 1996 (krachtens KB van 10 juni 1996, Stb. 1996, 305);
—
wet van 13 december 1996, Stb. 1996, 652, in werking 1 januari 1997 (krachtens art. XV , SW 1956);
—
wet van 20 december 1996, Stb. 1996, 654, in werking 1 januari 1997 (krachtens art. XXI , SW 1956);
—
wet van 17 april 1997, Stb. 1997, 192, in werking 14 mei 1997 (krachtens art. XXVII , SW 1956);
—
wet van 30 oktober 1997, Stb. 1997, 506, in werking 1 januari 1998 (krachtens KB van 19 november 1997, Stb. 1997, 564);
—
wet van 4 december 1997, Stb. 1997, 580, in werking 1 januari 1998 (krachtens KB van 11 december 1997, Stb. 1997, 581);
—
wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 660, in werking 1 januari 1998 (krachtens KB van 19 december 1997, Stb. 1997, 746);
—
wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 735, in werking 1 januari 1998 (krachtens art. XXV , SW 1956);
—
wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737, in werking 1 januari 1998 (krachtens KB 18 december 1997, Stb. 1997, 739);
—
wet van 24 december 1997, Stb. 1997, 773, in werking 1 april 1998 (krachtens KB van 21 februari 1998, Stb. 1998, 127);
—
wet van 29 oktober 1998, Stb. 1998, 621, in werking 1 september 1999 (krachtens KB van 17 juni 1999, Stb. 1999, 265);
—
wet van 14 december 2000, Stb. 2000, 567, in werking 1 januari 2001 (krachtens art. XV , SW 1956);
—
wet van 14 december 2000, Stb. 2000, 569, in werking 1 januari 2001 (krachtens art. XIX , SW 1956);
—
wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 584, in werking 1 januari 2002 (krachtens KB 10 december 2001, Stb. 2001, 621);
—
wet van 12 december 2001, Stb. 2001, 639, in werking 1 januari 2002 (krachtens art. XXIV , SW 1956);
—
wet van 14 december 2001, Stb. 2001, 643, in werking 1 januari 2002 (krachtens art. XI , SW 1956);
—
wet van 14 maart 2002, Stb. 2002, 152, in werking 1 september 2002 (krachtens KB van 3 juli 2002, Stb. 2002, 370);
—
wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 230, in werking 1 januari 2003 (krachtens KB van 11 november 2002, Stb. 2002, 558);
—
wet van 11 december 2002, Stb. 2002, 614, in werking 1 maart 2003 (krachtens art. II , SW 1956), behoudens terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 voor de wijziging van art. 32;
—
wet van 18 december 2003, Stb. 2003, 528, in werking 1 maart 2004 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 (krachtens art. XVII , SW 1956);.
—
wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 653, in werking deels 1 januari 2005 en deels 1 januari 2007 (krachtens art. XXXIII , SW 1956);
—
wet van 15 december 2004, Stb. 2004, 672, in werking 1 januari 2005 (krachtens KB van 16 december 2004, Stb. 2004, 692);
—
wet van 15 december 2005, Stb. 2005, 683, in werking deels 1 januari 2006 (krachtens art. XXXV ) en deels op nader te bepalen tijdstip; en
—
wet van 14 december 2006, Stb. 2006, 682, in werking 1 januari 2007 ( art. XXVII ).
Deze wijzigingswetten behelsden in hoofdzaak het volgende:
—
in 1962 werd de vrijstelling voor invalide kinderen en ouders verruimd;
—
in 1966 werden verschillende vrijstellingen voor het successierecht verhoogd, in het bijzonder die voor echtgenoten en verwanten in de rechte lijn. Voorts werd een algemene vrijstelling opgenomen voor pensioenen. Het begrip instellingen van algemeen nut werd uitgebreid, terwijl de vrijstelling van successierecht voor die instellingen werd verdubbeld, evenals de vrijstelling voor niet-verwanten. Pleegkinderen werden voor de toepassing van de vrijstelling voor successierecht gelijkgesteld met kinderen voorzover het betrof verkrijgingen door die pleegkinderen. De tegemoetkomingen ten aanzien van landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet 1928 werden verruimd. Voorts vonden enige aanpassingen plaats aan de nieuwe Wet op de vermogensbelasting 1964 en de Belastingregeling voor het Koninkrijk;
—
In 1969 werd art. 62 SW 1956 aangepast aan de nieuwe regeling met betrekking tot de kosten van vervolging inzake rijksbelastingen;
—
Met ingang van 1 januari 1970 vond aanpassing plaats aan het op die dag in werking getreden Boek 1 BW;
—
Met ingang van 1 januari 1972 werd de wet aangepast aan de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij de Registratiewet 1917 en de Zegelwet 1917 zijn ingetrokken en o.a. het evenredige registratierecht wegens overdracht van onroerende zaken (recht van overdracht) werd vervangen door een overdrachtsbelasting;
—
De tekst van art. 32, eerste lid, onderdeel 5, en van het derde lid (onder vernummering van het bestaande derde lid in vierde lid) is aangepast aan de sedert 1 januari 1973 in werking getreden wet houdende fiscale oudedagsreserve voor zelfstandigen. Uitkeringen op grond van de daar bedoelde pensioenregelingen zijn thans ook vrij van successierecht, mits voldaan wordt aan de in art. 32, derde lid, gestelde vereisten;
—
Met ingang van 26 juli 1976 is art. 33, derde lid, toegevoegd in verband met het op die dag in werking getreden Boek 2 BW;
—
Op 1 januari 1981 trad een wijzigingswet in werking, waarbij het tarief ingrijpend werd gewijzigd, zowel wat betreft de tariefgroepen als wat betreft de grootte van de tariefschijven en de hoogte van de percentages. De kinderaftrek kwam te vervallen. Enige vrijstellingen werden herzien, in het bijzonder die betreffende verkrijgingen door weduwe of weduwnaar en door kinderen. Een vrijstelling voor duurzaam samenwonende personen werd ingevoerd. Vrijstellingsbedragen en de bedragen van de tariefschijven werden geïndexeerd. Pleegkinderen werden gelijkgesteld met wettige kinderen, nu ook voor wat betreft de tariefstoepassing, doch alleen voorzover het betrof verkrijgingen door die pleegkinderen. Voor enkele belastinglatenties werd een aftrekregeling op de verkrijging in het leven geroepen. Ten slotte werd een mogelijkheid van betaling in termijnen gecreëerd voor bijzondere gevallen, met name wanneer de voortzetting van een onderneming in gevaar zou komen;
—
Met ingang van 1 januari 1984 is met terugwerkende kracht in art. 59a een vijfjarige betalingstermijn opgenomen voor gevallen waarin de verschuldigde belasting ten minste ƒ 5000 méér bedraagt dan het deel van de verkrijging dat niet tot het ondernemingsvermogen behoort. De faciliteit werd met ingang van 1 juni 1990 vervangen door de faciliteit van art. 25IW 1990 en nadien door de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (zie art. 35b en 35c);
—
Met ingang van 24 november 1984 is de in art. 37, 38, 55, 56 en 73 voorgeschreven aangetekende verzending van stukken vervallen. Vanaf die datum kan de verzending niet aangetekend plaatsvinden;
—
Met ingang van 1 januari 1985 is de wet opnieuw belangrijk gewijzigd. De aanpassing van deze wet aan de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarvoor reeds in 1964 een wetsontwerp was ingediend, kwam eindelijk tot stand (dat wetsontwerp, dat ook een systematische herschikking van de wetsartikelen inhield, is ingetrokken bij brief van 1 februari 1985, 731V‑N 2 maart 1985, punt 35, WPNR 5731/1985). De wijzigingen betroffen vooral de bepalingen betreffende de woonplaats en de formele bepalingen vanaf art. 36. De zogenoemde fictiebepalingen werden voornamelijk terminologisch aangepast. Aan art. 9 werd een uitbreiding gegeven waardoor het ingevolge dat artikel verschuldigde successierecht kan worden verminderd met reeds eerder geheven overdrachtsbelasting of rechten van schenking en van overgang. De werking van art. 10 en 11 werd uitgebreid tot personen die met de erflater een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. In art. 13 is een regeling opgenomen voor het geval dit artikel van toepassing zou kunnen zijn in meerdere nalatenschappen. De gelijkstelling van pleegkinderen met wettige kinderen werd uitgebreid tot verkrijgingen door anderen dan die pleegkinderen. Het waardebegrip is aangepast aan de terminologie van andere heffingswetten door de introductie van het begrip waarde in het economische verkeer. In de wet werd een waarderingsregeling opgenomen voor de eigen woning. De vrijstellingen voor het recht van successie en de tariefindeling van personen die met de erflater een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, werd aanzienlijk verruimd. Een tweerelatie (al dan niet met kinderen) gedurende vijf jaar werd gelijkgesteld met een echtgenoot. Een meerrelatie geniet bij vijf jaar de helft van de vrijstelling. Het begrip rechtspersonen die een algemeen maatschappelijk belang beogen, werd vervangen door het voor de giftenregeling van onder andere de inkomstenbelasting geldende criterium van een kerkelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instelling. De vraag of makingen aan deze instellingen een opdracht bevatten welke aan die makingen het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang, werd aan de rechter overgelaten. De imputatie voor pensioenrechten van echtgenoten of tweerelaties wordt nog slechts voor de helft van de waarde van het verkregen pensioen toegepast. Voorzover een schenking wegens verzorging na overlijden van de debiteur is vrijgesteld als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, wordt die verkrijging geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen;
—
In 1987 is voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, alsmede voor de aanslagen premiesvolksverzekeringen een systeem ingevoerd voor te vergoeden en in rekening te brengen rente. In verband daarmee is in art. 62, eerste lid, de verwijzing naar art. 17, tweede lid, IW 1990 vervallen en is met ingang van 1 april 1987 art. 70 vervallen. In 1987 is voorts ook art. 19 tekstueel aangepast aan de wijziging van de leeftijd van meerderjarigheid in achttien jaren;
—
Met ingang van 11 juni 1988 is ook voor de Successiewet 1956 het systeem van geldboetecategorieën ingevoerd. Art. 77 werd daarom aangepast;
—
Met ingang van 1 januari 1989 is de tekst van art. 24, derde lid, en art. 33, tweede lid, aangepast aan de regelingen van de wet van 16 juni 1988 (Stb. 1988, 305), tot invoering van de structuurregeling voor grote coöperaties en grote onderlinge waarborgmaatschappijen;
—
Met ingang van 1 januari 1990 is de tekst van art. 35a aangepast ingevolge de Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon- en inkomstenbelasting van 27 april 1989, Stb. 1989, 122, en de wijziging op laatstgenoemde wet bij wet van 21 december 1989, Stb. 1989, 582. Eveneens per 1 januari 1990 is — met terugwerkende kracht — de tekst van art. 24, vierde lid, en van art. 67, tweede lid, onderdeel c, aangevuld met levensbeschouwelijke instellingen, zodat ook deze instellingen van het proportionele tarief kunnen profiteren (wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 263);
—
Met ingang van 1 juni 1990 is de Successiewet 1956 gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van de Invorderingswet 1990, Stb. 1990, 221. In art. 43 is de regeling met betrekking tot de verzending van stukken betreffende de invordering van de belasting en de betekening vervallen. Ook hfdst. IX betreffende de betaling, aansprakelijkheid en invordering is vervallen, met uitzondering van de bepaling welke voorkwam in art. 62, tweede lid, welke bepaling werd opgenomen in art. 47;
—
Met ingang van 8 juni 1991 is de tekst van art. 66, eerste lid, aangepast aan de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen aangebrachte wijziging in de verjaringstermijn voor het opleggen van navorderingsaanslagen met betrekking tot in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddelen van het voorwerp van enige belasting (wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 264);
—
Met ingang van 1 januari 1992 is in de Successiewet 1956 een aantal tekstwijzigingen aangebracht welke voortvloeien uit de invoering per die datum van Boek 3, 5 en 6 BW;
—
Met ingang van 14 juli 1994 is art. 77 SW 1956 vervallen. De materie is thans geregeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
—
Met ingang van 1 januari 1995 is (onder meer) de Successiewet 1956 aangepast aan de Brede Herwaardering (wet van 23 december 1994, Stb. 1994, 927);
—
Bij drie wetten van 6 december 1995, Stb. 1995, 588, 592 en 606, is de tekst van de Successiewet 1956 tekstueel aangepast en in overeenstemming gebracht met gewijzigde terminologie in het BW alsmede de ingevoerde mogelijkheid om aangifte te doen op elektronische wijze;
—
Per 1 juli 1996 is de verwijzing in art. 32, tweede en derde lid, naar de Algemene Weduwen- en Wezenwet vervangen door een verwijzing naar de Algemene nabestaandenwet;
—
Bij wet van 13 december 1996, Stb. 1996, 652, is de tekst van art. 2 en 20, vijfde en zesde lid, aangepast aan het herziene regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting, onder toevoeging aan art. 20, zevende lid;
—
Eveneens per 1 januari 1997 is bij wet van 20 december 1996, Stb. 1996, 654, aan art. 32 en 33 een vrijstelling toegevoegd voor schenkingen en makingen aan musea en steunstichtingen van musea. Tevens is de in art. 67 voorkomende kwijtscheldingsbevoegdheid voor schenkingen aan in het buitenland gevestigde verenigingen of stichtingen welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend de bevordering van kunst of wetenschap ten doel hebben, aangepast en is een kwijtscheldingsbevoegdheid opgenomen voor successierecht indien voorwerpen met een nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang in eigendom worden overgedragen aan de Staat;
—
Met ingang van 14 mei 1997 zijn krachtens de wet van 17 april 1997, Stb. 1997, 192 tot de kosten van lijkbezorging mede te rekenen de kosten van levensbeschouwelijke plechtigheden, naast de onder dat begrip reeds vallende kosten van godsdienstige plechtigheden en kerkelijke diensten;
—
Met ingang van 1 januari 1998 zijn in het Burgerlijk Wetboek ingevoerd regelingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag van een ouder en zijn partner en met betrekking tot gezamenlijke voogdij. Degenen, die door de rechtbank zijn benoemd vanwege hun nauwe persoonlijke betrekkingen tot iemand die gezamenlijk met de ouder het gezag over kinderen uitoefent, of tot iemand die met een ander de voogdij uitoefent, zijn in hun betrekking tot de kinderen over wie dat gezag of die voogdij wordt uitgeoefend door de wetgever ook successierechtelijk in een bijzondere positie geplaatst. Blijkens de aanvulling van art. 19 worden die kinderen gelijkgesteld met kinderen die tot die ander of tot die voogden in familierechtelijke betrekking staan;
—
Ook is met ingang van 1 januari 1998 in art. 67, eerste lid, een tekstuele wijziging aangebracht voortvloeiend uit de Aanpassingswet derde tranche AWB II van 4 december 1997, Stb. 1997, 580;
—
Met ingang van dezelfde datum zijn de fiscale bepalingen aangepast aan de invoering van het geregistreerd partnerschap in het Burgerlijk Wetboek bij wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 660. Voor de Successiewet 1956 zijn van belang de wijzigingen in art. 2 AWR. In het eerste lid is toegevoegd de bepaling onder i, inhoudende dat een kind een eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn is. Als gevolg daarvan kon in art. 13a, vierde lid en art. 32, zesde lid, SW 1956 vervallen de term 'stiefkinderen'. Voorts is aan art. 2 AWR een vijfde lid toegevoegd op grond waarvan fiscaalrechtelijk een huwelijk is gelijkgesteld met een geregistreerd partnerschap;
—
Eveneens met ingang van 1 januari 1998 is de regeling van art. 20, vijfde en zesde lid, ingevolge de wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 735 uitgebreid tot koopopties;
—
Ten slotte is met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden de wet van 18 december 1998, Stb. 1998, 737, waarbij onder meer art. 52 SW 1956 is aangepast aan de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht;
—
Met ingang van 1 april 1998 zijn het afstammingsrecht en de regeling van adoptie in het Burgerlijk Wetboek gewijzigd. De aanpassing van art. 19 aan die wijzigingen geschiedde bij wet van 24 december 1997, Stb. 1997, 773;
—
Met ingang van 1 september 1999 is in art. 43, eerste lid, de vermelding van art. 2, zesde lid, van de Wet ARB vervallen in het kader van de herziening van het fiscale procesrecht bij wet van 29 oktober 1998, Stb. 1998, 621;
—
Op 1 januari 2001 is de Wet inkomstenbelasting 2001 in werking getreden. De daaruit voortvloeiende wijzigingen voor de Successiewet 1956 zijn aangebracht bij wet van 11 mei 2000, Stb. 2000, 216, van 14 december 2000, Stb. 2000, 567, en van 14 december 2000, Stb. 2000, 569;
—
Met ingang van 1 januari 2002 is de Successiewet 1956 opnieuw gewijzigd. In de eerste plaats door de wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 584 waardoor de tekst van art. 74 werd aangepast aan het vervallen van het kantongerecht als zelfstandig instituut. Voorts is bij wet van 14 december 2001, Stb. 2001, 643 in het kader van het Belastingplan 2002 een eerste uitvoering gegeven aan de voorstellen van de Werkgroep modernisering Successiewetgeving. Als gevolg daarvan is aan art. 1 het derde lid toegevoegd waarbij onder bepaalde voorwaarden het recht van overgang kan worden vervangen door het recht van successie of het recht van schenking. In art. 5 is het begrip onroerende zaak uitgebreid met de economische eigendom en de fictieve onroerende zaken. In art. 24 werd het begrip partner aangescherpt en uitgebreid. Art. 10, vijfde lid, 11, vijfde lid, 25, 26 en de vrijstellingen in art. 32, onderdeel a en e, onder 4 en art. 32. derde lid, werden in dat verband aangepast. De waardering van courante effecten geschiedt per 1 januari 2002 aan de hand van de officiële prijscourant van AEX-Data Services. Voor ondernemingsvermogen is een begunstigend waarderingsvoorschrift opgenomen en de faciliteit van art. 22 is vervallen. Voorts is bij verkrijging van ondernemingsvermogen en daarmee gelijkgestelde vermogensbestanddelen in het geval van bedrijfsopvolging een faciliteit in het leven geroepen. Daartoe is hfdst. IIIA in de wet ingevoegd en zijn art. 37 en 53 aangepast en art. 53a t/m 53c in de wet opgenomen. De vrijstelling van art. 32, eerste lid, onderdeel 7 is een voetvrijstelling geworden;
—
Bij wet van 12 december 2001, Stb. 2001, 639 zijn per 1 januari 2002 de guldensbedragen vervangen door eurobedragen;
—
Met ingang van 1 september 2002 is bij wet van 14 maart 2002, Stb. 2002, 152, de tekst van art. 7 aangepast aan de nieuwe regels omtrent verrekenbedingen;
—
Bij wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 230 jo. 429 is de Successiewet 1956 met ingang van 1 januari 2003 aangepast aan de regels van het nieuwe erfrecht en de in Boek 7, titel 3, BW opgenomen bepalingen omtrent schenking;
—
Bij wet van 11 december 2002, Stb. 2002, 614, werden art. 13a en 15 herzien naar aanleiding van jurisprudentie van de Hoge Raad. Tevens werd een onjuistheid in art. 32, derde lid, hersteld en werd de redactie van art. 21 derde lid, en art. 53b, derde en vierde lid, verduidelijkt. Tevens werden voor de toepassing van art. 8 notariële samenwoners gelijkgesteld met echtgenoten. Deze wijzigingen traden in werking per 1 maart 2003, met uitzondering van de wijziging van art. 32, die terugwerkt tot 1 januari 2002;
—
De wet van 18 december 2003, Stb. 2003, 528, behelsde twee redactionele verbeteringen in art. 9 en 21.
—
Bij de wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 653, werd met ingang van 1 januari 2005 het proportionele tarief voor het algemeen nut beogende instellingen verlaagd van 11% naar 8%. Per dezelfde datum werd het percentage ondernemingsvermogen dat op de voet van art. 35c, tweede lid, voorwaardelijk onbelast kan worden verkregen, verhoogd van 30% naar 60%. Met ingang van 1 januari 2007 is dit percentage verder verhoogd naar 75%.
—
De wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 672, had betrekking op een tekstuele aanpassing van art. 54 AWR in verband met de invoering van de belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties.
—
Ingevolge de wet van 15 december 2005, Stb. 2005, 683, verviel de rekenregel in art. 5, achtste lid, voor de bepaling van de omvang van verkrijgingen vrij van recht, werd aan art. 21 een extra bepaling toegevoegd om zeker te stellen dat een verkregen eigen woning wordt gewaardeerd in vrij opleverbare staat, werd het proportionele tarief voor algemeen nut beogende instellingen vervangen door een volledige vrijstelling, vervielen in verband daarmee tevens de vrijstellingen en kwijtscheldingsmogelijkheden ex art. 67 voor musea, werd de periode waarbinnen schenkingen op de voet van art. 27 moeten worden samengeteld, teruggebracht van twee jaren naar één kalenderjaar en werd de (minimum) aangiftetermijn gesteld op twee maanden van afloop van het kalenderjaar.
—
De wet van 14 december 2006, Stb. 2006, 682, betrof de eenmalige verhoging van de (minimum) successievrijstellingen voor gezonde kinderen jonger dan 23 jaar, zieke en gebrekkige kinderen boven de 23 jaar, overige kinderen en bloedverwanten in de rechte lijn voor wie geen andere vrijstelling geldt.
—
Bij wet 27 september 2007, Stb. 2007, 376, werd met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 een tekstuele omissie in de tekst van de tabel in art. 24 SW 1956 hersteld en werd, eveneens met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006, art. 32a ingevoerd.
—
Ingevolge wet 20 december 2007, Stb. 2007, 562, werd in art. 35b, derde lid, SW 1956 de verwijzing naar de Wet VPB 1969 aangepast in verband met een wijziging van die wet.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.2.3
Aant. 1.2.3 De Successiewet 1956
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123 en V-N 2024/47.60
01-08-1956 tot: -
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.2.3
Schenk- en erfbelasting / Algemeen
Successiewet 1956 aanhef regeling
Beschouwing
Nadat de Minister van Financiën bij ontwerp Wet belastingherziening 1947 een technische herziening van de successiewetgeving had toegezegd, diende hij op 5 augustus 1948 een ontwerp van een geheel nieuwe wet in.
Op 7 maart 1956 werd het wetsontwerp, nadat daarin inmiddels verschillende wijzigingen waren aangebracht, zonder hoofdelijke stemming door de Tweede Kamer aangenomen. Op 27 juni 1956 volgde aanvaarding van het ontwerp door de Eerste Kamer.
Ondertekening door de Koningin geschiedde op 28 juni 1956, terwijl de afkondiging plaatsvond in Stb. 1956, 362. De nieuwe wet trad in werking op 1 augustus 1956.
Deze wet kan krachtens art. 83, zevende lid, worden aangehaald als: 'Successiewet 1956'.
Ingevolge art. 83, eerste lid, is hierdoor het aldaar genoemde gedeelte van de wet in werking getreden op 1 augustus 1956. Ingevolge KB van 12 juli 1956, Stb. 1956, 406 zijn de overige bepalingen eveneens op 1 augustus 1956 in werking getreden.
De Successiewet 1956 werd sinds haar inwerkingtreding gewijzigd bij de volgende wetten:
wet van 26 april 1962, Stb. 1962, 163, in werking 1 januari 1963 (krachtens KB van 25 augustus 1962, Stb. 1962, 371);
wet van 23 juni 1966, Stb. 1966, 275, in werking 16 juli 1966 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1965;
wet van 12 februari 1969, Stb. 1969, 83 (Kostenwet invordering rijksbelastingen), in werking 1 april 1969 (krachtens KB van 22 maart 1969, Stb. 1969, 119);
wet van 3 april 1969, Stb. 1969, 258 (Invoeringswet Boek 1 nieuw BW), in werking 1 januari 1970 (krachtens KB van 4 juni 1969, Stb. 1969, 259);
wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 611 (Wet op belastingen van rechtsverkeer), in werking 1 januari 1972 (krachtens KB van 21 mei 1971, Stb. 1971, 355);
wet van 16 november 1972, Stb. 1972, 612 (Wet houdende fiscale oudedagsreserve voor zelfstandigen), in werking 1 januari 1973 (krachtens art. VI, eerste lid , SW 1956);
wet van 8 april 1976, Stb. 1976, 229 (Wet tot vaststelling van hfdst. 2, 3, 4 en 5 Invoeringswet Boek 2 NBW), in werking 26 juli 1976 (krachtens KB van 22 juni 1976, Stb. 1976, 342);
wet van 17 december 1980, Stb. 1980, 686, in werking 1 januari 1981 (krachtens art. VI, eerste lid , SW 1956);
wet van 8 november 1984, Stb. 1984, 544, in werking 1 januari 1984 (krachtens art. III , SW 1956);
wet van 8 november 1984, Stb. 1984, 533, in werking 24 november 1984 (krachtens art. VII , SW 1956);
wet van 8 november 1984, Stb. 1984, 545, in werking 1 januari 1985 (krachtens KB van 18 december 1984, Stb. 1984, 638);
wet van 26 maart 1987, Stb. 120, in werking 1 april 1987 (krachtens art. XIII , SW 1956);
wet van 1 juli 1987, Stb. 1987, 335, in werking 1 januari 1988 (krachtens KB van 9 december 1987, Stb. 1987, 558);
wet van 19 mei 1988, Stb. 1988, 251, in werking 11 juni 1988 (krachtens art. XXII , SW 1956);
wet van 16 juni 1988, Stb. 1988, 305, in werking 1 januari 1989 (krachtens KB van 1 december 1988, Stb. 1988, 542);
wet van 27 april 1989, Stb. 1989, 122, in werking 1 januari 1990 (krachtens art. I wet van 27 april 1989, Stb. 1989, 123);
wet van 27 april 1989, Stb. 1989, 123, in werking 1 januari 1990 (krachtens art. VII , SW 1956);
wet van 25 oktober 1989, Stb. 1989, 491, in werking 1 januari 1992 (krachtens KB van 20 februari 1990, Stb. 1990, 90);
wet van 21 december 1989, Stb. 1989, 582, in werking 30 december 1989 (krachtens art. V , SW 1956);
wet van 30 mei 1990, Stb. 1990, 222, in werking 1 juni 1990 (krachtens art. LVII , SW 1956);
wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 263, in werking 1 januari 1990 (krachtens art. IV , SW 1956);
wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 264, in werking 8 juni 1991 (krachtens art. V , SW 1956);
wet van 2 april 1991, Stb. 1991, 199, in werking 1 januari 1992 (krachtens KB van 17 april 1991, Stb. 1991, 200);
wet van 11 juni 1992, Stb. 1992, 286, in werking 1 januari 1992 (krachtens art. VII , SW 1956);
wet van 4 juni 1992, Stb. 1992, 422, in werking 1 januari 1994 (krachtens KB van 23 december 1993, Stb. 1993, 693);
wet van 29 juni 1994, Stb. 1994, 499, in werking 14 juli 1994 (krachtens art. XV , SW 1956);
wet van 23 december 1994, Stb. 1994, 927, in werking 1 januari 1995 (krachtens art. IX , SW 1956);
wet van 6 december 1995, Stb. 1995, 588, in werking 8 december 1995 (krachtens art. XII , SW 1956);
wet van 6 december 1995, Stb. 1995, 592, in werking 15 december 1995 (krachtens art. XVIII , SW 1956);
wet van 6 december 1995, Stb. 1995, 606, in werking 1 januari 1996 (krachtens art. X , SW 1956);
wet van 21 december 1995, Stb. 1995, 690, in werking 1 juli 1996 (krachtens KB van 10 juni 1996, Stb. 1996, 305);
wet van 13 december 1996, Stb. 1996, 652, in werking 1 januari 1997 (krachtens art. XV , SW 1956);
wet van 20 december 1996, Stb. 1996, 654, in werking 1 januari 1997 (krachtens art. XXI , SW 1956);
wet van 17 april 1997, Stb. 1997, 192, in werking 14 mei 1997 (krachtens art. XXVII , SW 1956);
wet van 30 oktober 1997, Stb. 1997, 506, in werking 1 januari 1998 (krachtens KB van 19 november 1997, Stb. 1997, 564);
wet van 4 december 1997, Stb. 1997, 580, in werking 1 januari 1998 (krachtens KB van 11 december 1997, Stb. 1997, 581);
wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 660, in werking 1 januari 1998 (krachtens KB van 19 december 1997, Stb. 1997, 746);
wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 735, in werking 1 januari 1998 (krachtens art. XXV , SW 1956);
wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737, in werking 1 januari 1998 (krachtens KB 18 december 1997, Stb. 1997, 739);
wet van 24 december 1997, Stb. 1997, 773, in werking 1 april 1998 (krachtens KB van 21 februari 1998, Stb. 1998, 127);
wet van 29 oktober 1998, Stb. 1998, 621, in werking 1 september 1999 (krachtens KB van 17 juni 1999, Stb. 1999, 265);
wet van 14 december 2000, Stb. 2000, 567, in werking 1 januari 2001 (krachtens art. XV , SW 1956);
wet van 14 december 2000, Stb. 2000, 569, in werking 1 januari 2001 (krachtens art. XIX , SW 1956);
wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 584, in werking 1 januari 2002 (krachtens KB 10 december 2001, Stb. 2001, 621);
wet van 12 december 2001, Stb. 2001, 639, in werking 1 januari 2002 (krachtens art. XXIV , SW 1956);
wet van 14 december 2001, Stb. 2001, 643, in werking 1 januari 2002 (krachtens art. XI , SW 1956);
wet van 14 maart 2002, Stb. 2002, 152, in werking 1 september 2002 (krachtens KB van 3 juli 2002, Stb. 2002, 370);
wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 230, in werking 1 januari 2003 (krachtens KB van 11 november 2002, Stb. 2002, 558);
wet van 11 december 2002, Stb. 2002, 614, in werking 1 maart 2003 (krachtens art. II , SW 1956), behoudens terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 voor de wijziging van art. 32;
wet van 18 december 2003, Stb. 2003, 528, in werking 1 maart 2004 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 (krachtens art. XVII , SW 1956);.
wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 653, in werking deels 1 januari 2005 en deels 1 januari 2007 (krachtens art. XXXIII , SW 1956);
wet van 15 december 2004, Stb. 2004, 672, in werking 1 januari 2005 (krachtens KB van 16 december 2004, Stb. 2004, 692);
wet van 15 december 2005, Stb. 2005, 683, in werking deels 1 januari 2006 (krachtens art. XXXV ) en deels op nader te bepalen tijdstip; en
wet van 14 december 2006, Stb. 2006, 682, in werking 1 januari 2007 ( art. XXVII ).
Deze wijzigingswetten behelsden in hoofdzaak het volgende:
in 1962 werd de vrijstelling voor invalide kinderen en ouders verruimd;
in 1966 werden verschillende vrijstellingen voor het successierecht verhoogd, in het bijzonder die voor echtgenoten en verwanten in de rechte lijn. Voorts werd een algemene vrijstelling opgenomen voor pensioenen. Het begrip instellingen van algemeen nut werd uitgebreid, terwijl de vrijstelling van successierecht voor die instellingen werd verdubbeld, evenals de vrijstelling voor niet-verwanten. Pleegkinderen werden voor de toepassing van de vrijstelling voor successierecht gelijkgesteld met kinderen voorzover het betrof verkrijgingen door die pleegkinderen. De tegemoetkomingen ten aanzien van landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet 1928 werden verruimd. Voorts vonden enige aanpassingen plaats aan de nieuwe Wet op de vermogensbelasting 1964 en de Belastingregeling voor het Koninkrijk;
In 1969 werd art. 62 SW 1956 aangepast aan de nieuwe regeling met betrekking tot de kosten van vervolging inzake rijksbelastingen;
Met ingang van 1 januari 1970 vond aanpassing plaats aan het op die dag in werking getreden Boek 1 BW;
Met ingang van 1 januari 1972 werd de wet aangepast aan de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij de Registratiewet 1917 en de Zegelwet 1917 zijn ingetrokken en o.a. het evenredige registratierecht wegens overdracht van onroerende zaken (recht van overdracht) werd vervangen door een overdrachtsbelasting;
De tekst van art. 32, eerste lid, onderdeel 5, en van het derde lid (onder vernummering van het bestaande derde lid in vierde lid) is aangepast aan de sedert 1 januari 1973 in werking getreden wet houdende fiscale oudedagsreserve voor zelfstandigen. Uitkeringen op grond van de daar bedoelde pensioenregelingen zijn thans ook vrij van successierecht, mits voldaan wordt aan de in art. 32, derde lid, gestelde vereisten;
Met ingang van 26 juli 1976 is art. 33, derde lid, toegevoegd in verband met het op die dag in werking getreden Boek 2 BW;
Op 1 januari 1981 trad een wijzigingswet in werking, waarbij het tarief ingrijpend werd gewijzigd, zowel wat betreft de tariefgroepen als wat betreft de grootte van de tariefschijven en de hoogte van de percentages. De kinderaftrek kwam te vervallen. Enige vrijstellingen werden herzien, in het bijzonder die betreffende verkrijgingen door weduwe of weduwnaar en door kinderen. Een vrijstelling voor duurzaam samenwonende personen werd ingevoerd. Vrijstellingsbedragen en de bedragen van de tariefschijven werden geïndexeerd. Pleegkinderen werden gelijkgesteld met wettige kinderen, nu ook voor wat betreft de tariefstoepassing, doch alleen voorzover het betrof verkrijgingen door die pleegkinderen. Voor enkele belastinglatenties werd een aftrekregeling op de verkrijging in het leven geroepen. Ten slotte werd een mogelijkheid van betaling in termijnen gecreëerd voor bijzondere gevallen, met name wanneer de voortzetting van een onderneming in gevaar zou komen;
Met ingang van 1 januari 1984 is met terugwerkende kracht in art. 59a een vijfjarige betalingstermijn opgenomen voor gevallen waarin de verschuldigde belasting ten minste ƒ 5000 méér bedraagt dan het deel van de verkrijging dat niet tot het ondernemingsvermogen behoort. De faciliteit werd met ingang van 1 juni 1990 vervangen door de faciliteit van art. 25IW 1990 en nadien door de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (zie art. 35b en 35c);
Met ingang van 24 november 1984 is de in art. 37, 38, 55, 56 en 73 voorgeschreven aangetekende verzending van stukken vervallen. Vanaf die datum kan de verzending niet aangetekend plaatsvinden;
Met ingang van 1 januari 1985 is de wet opnieuw belangrijk gewijzigd. De aanpassing van deze wet aan de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarvoor reeds in 1964 een wetsontwerp was ingediend, kwam eindelijk tot stand (dat wetsontwerp, dat ook een systematische herschikking van de wetsartikelen inhield, is ingetrokken bij brief van 1 februari 1985, 731V‑N 2 maart 1985, punt 35, WPNR 5731/1985). De wijzigingen betroffen vooral de bepalingen betreffende de woonplaats en de formele bepalingen vanaf art. 36. De zogenoemde fictiebepalingen werden voornamelijk terminologisch aangepast. Aan art. 9 werd een uitbreiding gegeven waardoor het ingevolge dat artikel verschuldigde successierecht kan worden verminderd met reeds eerder geheven overdrachtsbelasting of rechten van schenking en van overgang. De werking van art. 10 en 11 werd uitgebreid tot personen die met de erflater een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. In art. 13 is een regeling opgenomen voor het geval dit artikel van toepassing zou kunnen zijn in meerdere nalatenschappen. De gelijkstelling van pleegkinderen met wettige kinderen werd uitgebreid tot verkrijgingen door anderen dan die pleegkinderen. Het waardebegrip is aangepast aan de terminologie van andere heffingswetten door de introductie van het begrip waarde in het economische verkeer. In de wet werd een waarderingsregeling opgenomen voor de eigen woning. De vrijstellingen voor het recht van successie en de tariefindeling van personen die met de erflater een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, werd aanzienlijk verruimd. Een tweerelatie (al dan niet met kinderen) gedurende vijf jaar werd gelijkgesteld met een echtgenoot. Een meerrelatie geniet bij vijf jaar de helft van de vrijstelling. Het begrip rechtspersonen die een algemeen maatschappelijk belang beogen, werd vervangen door het voor de giftenregeling van onder andere de inkomstenbelasting geldende criterium van een kerkelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instelling. De vraag of makingen aan deze instellingen een opdracht bevatten welke aan die makingen het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang, werd aan de rechter overgelaten. De imputatie voor pensioenrechten van echtgenoten of tweerelaties wordt nog slechts voor de helft van de waarde van het verkregen pensioen toegepast. Voorzover een schenking wegens verzorging na overlijden van de debiteur is vrijgesteld als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, wordt die verkrijging geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen;
In 1987 is voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, alsmede voor de aanslagen premiesvolksverzekeringen een systeem ingevoerd voor te vergoeden en in rekening te brengen rente. In verband daarmee is in art. 62, eerste lid, de verwijzing naar art. 17, tweede lid, IW 1990 vervallen en is met ingang van 1 april 1987 art. 70 vervallen. In 1987 is voorts ook art. 19 tekstueel aangepast aan de wijziging van de leeftijd van meerderjarigheid in achttien jaren;
Met ingang van 11 juni 1988 is ook voor de Successiewet 1956 het systeem van geldboetecategorieën ingevoerd. Art. 77 werd daarom aangepast;
Met ingang van 1 januari 1989 is de tekst van art. 24, derde lid, en art. 33, tweede lid, aangepast aan de regelingen van de wet van 16 juni 1988 (Stb. 1988, 305), tot invoering van de structuurregeling voor grote coöperaties en grote onderlinge waarborgmaatschappijen;
Met ingang van 1 januari 1990 is de tekst van art. 35a aangepast ingevolge de Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon- en inkomstenbelasting van 27 april 1989, Stb. 1989, 122, en de wijziging op laatstgenoemde wet bij wet van 21 december 1989, Stb. 1989, 582. Eveneens per 1 januari 1990 is — met terugwerkende kracht — de tekst van art. 24, vierde lid, en van art. 67, tweede lid, onderdeel c, aangevuld met levensbeschouwelijke instellingen, zodat ook deze instellingen van het proportionele tarief kunnen profiteren (wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 263);
Met ingang van 1 juni 1990 is de Successiewet 1956 gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van de Invorderingswet 1990, Stb. 1990, 221. In art. 43 is de regeling met betrekking tot de verzending van stukken betreffende de invordering van de belasting en de betekening vervallen. Ook hfdst. IX betreffende de betaling, aansprakelijkheid en invordering is vervallen, met uitzondering van de bepaling welke voorkwam in art. 62, tweede lid, welke bepaling werd opgenomen in art. 47;
Met ingang van 8 juni 1991 is de tekst van art. 66, eerste lid, aangepast aan de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen aangebrachte wijziging in de verjaringstermijn voor het opleggen van navorderingsaanslagen met betrekking tot in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddelen van het voorwerp van enige belasting (wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 264);
Met ingang van 1 januari 1992 is in de Successiewet 1956 een aantal tekstwijzigingen aangebracht welke voortvloeien uit de invoering per die datum van Boek 3, 5 en 6 BW;
Met ingang van 14 juli 1994 is art. 77 SW 1956 vervallen. De materie is thans geregeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Met ingang van 1 januari 1995 is (onder meer) de Successiewet 1956 aangepast aan de Brede Herwaardering (wet van 23 december 1994, Stb. 1994, 927);
Bij drie wetten van 6 december 1995, Stb. 1995, 588, 592 en 606, is de tekst van de Successiewet 1956 tekstueel aangepast en in overeenstemming gebracht met gewijzigde terminologie in het BW alsmede de ingevoerde mogelijkheid om aangifte te doen op elektronische wijze;
Per 1 juli 1996 is de verwijzing in art. 32, tweede en derde lid, naar de Algemene Weduwen- en Wezenwet vervangen door een verwijzing naar de Algemene nabestaandenwet;
Bij wet van 13 december 1996, Stb. 1996, 652, is de tekst van art. 2 en 20, vijfde en zesde lid, aangepast aan het herziene regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting, onder toevoeging aan art. 20, zevende lid;
Eveneens per 1 januari 1997 is bij wet van 20 december 1996, Stb. 1996, 654, aan art. 32 en 33 een vrijstelling toegevoegd voor schenkingen en makingen aan musea en steunstichtingen van musea. Tevens is de in art. 67 voorkomende kwijtscheldingsbevoegdheid voor schenkingen aan in het buitenland gevestigde verenigingen of stichtingen welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend de bevordering van kunst of wetenschap ten doel hebben, aangepast en is een kwijtscheldingsbevoegdheid opgenomen voor successierecht indien voorwerpen met een nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang in eigendom worden overgedragen aan de Staat;
Met ingang van 14 mei 1997 zijn krachtens de wet van 17 april 1997, Stb. 1997, 192 tot de kosten van lijkbezorging mede te rekenen de kosten van levensbeschouwelijke plechtigheden, naast de onder dat begrip reeds vallende kosten van godsdienstige plechtigheden en kerkelijke diensten;
Met ingang van 1 januari 1998 zijn in het Burgerlijk Wetboek ingevoerd regelingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag van een ouder en zijn partner en met betrekking tot gezamenlijke voogdij. Degenen, die door de rechtbank zijn benoemd vanwege hun nauwe persoonlijke betrekkingen tot iemand die gezamenlijk met de ouder het gezag over kinderen uitoefent, of tot iemand die met een ander de voogdij uitoefent, zijn in hun betrekking tot de kinderen over wie dat gezag of die voogdij wordt uitgeoefend door de wetgever ook successierechtelijk in een bijzondere positie geplaatst. Blijkens de aanvulling van art. 19 worden die kinderen gelijkgesteld met kinderen die tot die ander of tot die voogden in familierechtelijke betrekking staan;
Ook is met ingang van 1 januari 1998 in art. 67, eerste lid, een tekstuele wijziging aangebracht voortvloeiend uit de Aanpassingswet derde tranche AWB II van 4 december 1997, Stb. 1997, 580;
Met ingang van dezelfde datum zijn de fiscale bepalingen aangepast aan de invoering van het geregistreerd partnerschap in het Burgerlijk Wetboek bij wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 660. Voor de Successiewet 1956 zijn van belang de wijzigingen in art. 2 AWR. In het eerste lid is toegevoegd de bepaling onder i, inhoudende dat een kind een eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn is. Als gevolg daarvan kon in art. 13a, vierde lid en art. 32, zesde lid, SW 1956 vervallen de term 'stiefkinderen'. Voorts is aan art. 2 AWR een vijfde lid toegevoegd op grond waarvan fiscaalrechtelijk een huwelijk is gelijkgesteld met een geregistreerd partnerschap;
Eveneens met ingang van 1 januari 1998 is de regeling van art. 20, vijfde en zesde lid, ingevolge de wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 735 uitgebreid tot koopopties;
Ten slotte is met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden de wet van 18 december 1998, Stb. 1998, 737, waarbij onder meer art. 52 SW 1956 is aangepast aan de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht;
Met ingang van 1 april 1998 zijn het afstammingsrecht en de regeling van adoptie in het Burgerlijk Wetboek gewijzigd. De aanpassing van art. 19 aan die wijzigingen geschiedde bij wet van 24 december 1997, Stb. 1997, 773;
Met ingang van 1 september 1999 is in art. 43, eerste lid, de vermelding van art. 2, zesde lid, van de Wet ARB vervallen in het kader van de herziening van het fiscale procesrecht bij wet van 29 oktober 1998, Stb. 1998, 621;
Op 1 januari 2001 is de Wet inkomstenbelasting 2001 in werking getreden. De daaruit voortvloeiende wijzigingen voor de Successiewet 1956 zijn aangebracht bij wet van 11 mei 2000, Stb. 2000, 216, van 14 december 2000, Stb. 2000, 567, en van 14 december 2000, Stb. 2000, 569;
Met ingang van 1 januari 2002 is de Successiewet 1956 opnieuw gewijzigd. In de eerste plaats door de wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 584 waardoor de tekst van art. 74 werd aangepast aan het vervallen van het kantongerecht als zelfstandig instituut. Voorts is bij wet van 14 december 2001, Stb. 2001, 643 in het kader van het Belastingplan 2002 een eerste uitvoering gegeven aan de voorstellen van de Werkgroep modernisering Successiewetgeving. Als gevolg daarvan is aan art. 1 het derde lid toegevoegd waarbij onder bepaalde voorwaarden het recht van overgang kan worden vervangen door het recht van successie of het recht van schenking. In art. 5 is het begrip onroerende zaak uitgebreid met de economische eigendom en de fictieve onroerende zaken. In art. 24 werd het begrip partner aangescherpt en uitgebreid. Art. 10, vijfde lid, 11, vijfde lid, 25, 26 en de vrijstellingen in art. 32, onderdeel a en e, onder 4 en art. 32. derde lid, werden in dat verband aangepast. De waardering van courante effecten geschiedt per 1 januari 2002 aan de hand van de officiële prijscourant van AEX-Data Services. Voor ondernemingsvermogen is een begunstigend waarderingsvoorschrift opgenomen en de faciliteit van art. 22 is vervallen. Voorts is bij verkrijging van ondernemingsvermogen en daarmee gelijkgestelde vermogensbestanddelen in het geval van bedrijfsopvolging een faciliteit in het leven geroepen. Daartoe is hfdst. IIIA in de wet ingevoegd en zijn art. 37 en 53 aangepast en art. 53a t/m 53c in de wet opgenomen. De vrijstelling van art. 32, eerste lid, onderdeel 7 is een voetvrijstelling geworden;
Bij wet van 12 december 2001, Stb. 2001, 639 zijn per 1 januari 2002 de guldensbedragen vervangen door eurobedragen;
Met ingang van 1 september 2002 is bij wet van 14 maart 2002, Stb. 2002, 152, de tekst van art. 7 aangepast aan de nieuwe regels omtrent verrekenbedingen;
Bij wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 230 jo. 429 is de Successiewet 1956 met ingang van 1 januari 2003 aangepast aan de regels van het nieuwe erfrecht en de in Boek 7, titel 3, BW opgenomen bepalingen omtrent schenking;
Bij wet van 11 december 2002, Stb. 2002, 614, werden art. 13a en 15 herzien naar aanleiding van jurisprudentie van de Hoge Raad. Tevens werd een onjuistheid in art. 32, derde lid, hersteld en werd de redactie van art. 21 derde lid, en art. 53b, derde en vierde lid, verduidelijkt. Tevens werden voor de toepassing van art. 8 notariële samenwoners gelijkgesteld met echtgenoten. Deze wijzigingen traden in werking per 1 maart 2003, met uitzondering van de wijziging van art. 32, die terugwerkt tot 1 januari 2002;
De wet van 18 december 2003, Stb. 2003, 528, behelsde twee redactionele verbeteringen in art. 9 en 21.
Bij de wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 653, werd met ingang van 1 januari 2005 het proportionele tarief voor het algemeen nut beogende instellingen verlaagd van 11% naar 8%. Per dezelfde datum werd het percentage ondernemingsvermogen dat op de voet van art. 35c, tweede lid, voorwaardelijk onbelast kan worden verkregen, verhoogd van 30% naar 60%. Met ingang van 1 januari 2007 is dit percentage verder verhoogd naar 75%.
De wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 672, had betrekking op een tekstuele aanpassing van art. 54 AWR in verband met de invoering van de belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties.
Ingevolge de wet van 15 december 2005, Stb. 2005, 683, verviel de rekenregel in art. 5, achtste lid, voor de bepaling van de omvang van verkrijgingen vrij van recht, werd aan art. 21 een extra bepaling toegevoegd om zeker te stellen dat een verkregen eigen woning wordt gewaardeerd in vrij opleverbare staat, werd het proportionele tarief voor algemeen nut beogende instellingen vervangen door een volledige vrijstelling, vervielen in verband daarmee tevens de vrijstellingen en kwijtscheldingsmogelijkheden ex art. 67 voor musea, werd de periode waarbinnen schenkingen op de voet van art. 27 moeten worden samengeteld, teruggebracht van twee jaren naar één kalenderjaar en werd de (minimum) aangiftetermijn gesteld op twee maanden van afloop van het kalenderjaar.
De wet van 14 december 2006, Stb. 2006, 682, betrof de eenmalige verhoging van de (minimum) successievrijstellingen voor gezonde kinderen jonger dan 23 jaar, zieke en gebrekkige kinderen boven de 23 jaar, overige kinderen en bloedverwanten in de rechte lijn voor wie geen andere vrijstelling geldt.
Bij wet 27 september 2007, Stb. 2007, 376, werd met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 een tekstuele omissie in de tekst van de tabel in art. 24 SW 1956 hersteld en werd, eveneens met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006, art. 32a ingevoerd.
Ingevolge wet 20 december 2007, Stb. 2007, 562, werd in art. 35b, derde lid, SW 1956 de verwijzing naar de Wet VPB 1969 aangepast in verband met een wijziging van die wet.