Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:1 BW:Eigendom
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:1 BW
Eigendom
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
Actueel t/m
24-01-2018
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:1 BW
Art. 5:1 lid 1 BW geeft een omschrijving van wat eigendom inhoudt. De bepaling heeft slechts de strekking twee kenmerken van de eigendom tot uitdrukking te brengen: alleen een zaak, een lichamelijk voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object dus, kan voorwerp van eigendom zijn én eigendom is onder de zakelijke rechten het meest omvattende. Deze omschrijving zelf levert geen vragen van stelplicht en bewijslast op.
Uitsluitend gebruik (lid 2)
De eigenaar mag zijn zaak gebruiken met uitsluiting van anderen. Het gebruik door de eigenaar mag volgens deze bepaling echter niet in strijd komen met rechten van anderen, noch met wettelijke voorschriften of regels van ongeschreven recht. De eigenaar kan zijn recht dus aan iedereen tegenwerpen en hij hoeft niet te dulden dat een ander de zaak op enigerlei wijze gebruikt, tenzij die ander een bevoegdheid daartoe heeft verkregen. Die bevoegdheid van anderen kan voortvloeien uit zakelijke of persoonlijke rechten of uit geschreven of ongeschreven regels.
De eigenaar die een inbreuk op zijn exclusieve gebruiksrecht ongedaan wenst te maken, dient op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen dat hij een eigendomsrecht heeft. In zijn algemeenheid zal voldoende zijn dat de eiser stelt dat hij eigenaar is (daarmee stelt hij een recht zoals bedoeld in art. 150 Rv). Ook zal hij moeten stellen en bij voldoende betwisting bewijzen dat daarop inbreuk wordt gemaakt. Die stelplicht en bewijslast betreffen zowel de persoon van de inbreukmaker als de daad van de (feitelijke) inbreuk.
Als het eigendomsrecht door de gedaagde wordt betwist, dan zal de eiser de feiten moeten stellen en bewijzen waaruit het ontstaan van zijn eigendomsrecht voortvloeit. In dat verband zijn de in art. 3:109 en 3:119 BW neergelegde vermoedens relevant: de houder wordt vermoed bezitter te zijn en de bezitter wordt vermoed rechthebbende (i.e. eigenaar) te zijn1, welke vermoedens vatbaar zijn voor tegenbewijs. Voldoende is dat de eiser stelt en zo nodig bewijst dat hij het goed hield op het moment dat op zijn eigendomsrecht een inbreuk werd gemaakt. In dat geval geldt het vermoeden van eigendom, behoudens tegenbewijs. Voor dat tegenbewijs is ontzenuwen van het vermoeden (in de zin dat twijfel wordt gezaaid omtrent de vraag wie eigenaar is) niet voldoende, de gedaagde partij moet tegendeelbewijs leveren.2 Dat betekent dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen rechthebbende was op het tijdstip dat op het eigendomsrecht inbreuk werd gemaakt.3 Dat zal bijvoorbeeld kunnen door te bewijzen dat de eiser de zaak toen onder zich had als bijvoorbeeld bruiklener of bewaarnemer.4 Verder is denkbaar dat de rechter, op grond van hetgeen over en weer is aangevoerd en reeds aan feiten en omstandigheden vaststaat, oordeelt dat het vermoeden dat de bezitter eigenaar is zodanig is weerlegd dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal moeten bewijzen.5
Een vraag van samenloop van uit art. 3:109 en 3:119 BW voortvloeiende vermoedens kan zich voordoen als degene aan wie (het gebruik van) een zaak is ontnomen, staat tegenover een wederpartij die de zaak in zijn macht heeft en ook pretendeert eigenaar te zijn. De eiser die (het gebruik van) de zaak opvordert, zal tegenover de betwisting daarvan door de wederpartij zijn recht dienen te bewijzen. Bij die verdeling van de bewijslast spelen de bewijsvermoedens nog geen rol, deze verdeling vloeit voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.6 Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak heeft, kan hij zich in het kader van de motivering van zijn betwisting van het eigendomsrecht van de eiser wel beroepen op de vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW, maar aan de processuele functie van deze bewijsvermoedens kan hij verder geen nuttig effect ontlenen.7
De eiser kan tegenover deze betwisting zijn recht bewijzen door feiten te bewijzen waaruit volgt dat hij eigenaar is geworden, maar – en dan komen de bewijsvermoedens weer om de hoek kijken – voor de eiser kan het ook voldoende zijn indien hij bewijst dat hij de zaak in zijn macht had op het tijdstip dat die hem werd ontnomen. Als dat immers komt vast te staan, geldt voor hem via art. 3:109 en 3:119 BW het vermoeden dat hij toen rechthebbende was. Voor tegenbewijs tegen dat vermoeden zal de gedaagde partij tegendeelbewijs moeten leveren, in die zin dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen rechthebbende was op het tijdstip dat hem de zaak werd ontnomen.8
Indien de gedaagde niet (alleen) betwist dat de eiser eigenaar was, maar (ook, subsidiair) betoogt dat dit recht inmiddels aan hem (of een ander) toebehoort, betreft dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast heeft.9 In het kader van dit verweer kan de gedaagde, anders dan bij de loutere betwisting van het eigendomsrecht van de eiser, wel nuttig effect ontlenen aan de processuele functie van de bewijsvermoedens. Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak uitoefent, vloeit daaruit immers het vermoeden voort dat de gedaagde (inmiddels) rechthebbende is. Tegenover deze vermoedens zal de eiser dan weer het tegenbewijs (in de zin van tegendeelbewijs) moeten leveren.
Met andere woorden: indien de gedaagde betwist dat de eiser (ooit) rechthebbende is geworden van de zaak en zich ter motivering van de betwisting erop beroept dat hij (of een ander) de zaak altijd onder zich heeft gehad, draagt hij van deze betwisting niet de bewijslast en heeft hij ook de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW niet nodig. De eiser zal dan op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv feiten moeten stellen en bewijzen waaruit voortvloeit dat hij eigenaar is geworden. Indien de gedaagde antwoordt dat (de eiser weliswaar ooit eigenaar is geweest maar dat) hem (de gedaagde) of een ander inmiddels de eigendom van het goed toekomt en daarbij beroep doet op het bezit van het goed door hem of die ander, is dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer en draagt de gedaagde daarvan wel de bewijslast. Daarbij wordt de gedaagde geholpen door de bewijsvermoedens en zal de eiser, in het kader van het leveren van tegendeelbewijs tegen de vermoedens, feiten moeten bewijzen waaruit voortvloeit dat de gedaagde (of de ander) de eigendom niet heeft verworven.10 Zo zal de eiser die een zaak onder een gedaagde opeist terwijl de gedaagde stelt (i.e. het verweer voert) dat hij de zaak van de eiser geschonken heeft gekregen, tegenover het vermoeden van eigendom van de gedaagde feiten en omstandigheden moeten stellen en bij tegenspraak bewijzen waaruit voortvloeit dat de stelling van gedaagde dat hij de eigendom van de goederen heeft verkregen, onjuist is.11 Een voorbeeld:
A vordert een zaak op van B die de zaak feitelijk onder zich heeft. A neemt daarbij de stelling in dat hij eigenaar is van deze zaak, dat hij deze zaak ook tot voor kort altijd onder zich heeft gehad maar dat B die zaak onrechtmatig onder zich heeft genomen. B stelt zich daartegenover op het standpunt dat hij eigenaar is. Hij voert daartoe primair aan dat de zaak altijd van hem is geweest en dat hij die altijd onder zich heeft gehad, subsidiair dat hij de zaak ooit aan A tijdelijk in gebruik heeft gegeven, dat de termijn waarvoor hij de zaak aan A in gebruik had gegeven inmiddels is verstreken en dat hij de zaak nu weer rechtmatig onder zich heeft en meer subsidiair dat hij onlangs de zaak van A geschonken heeft gekregen en dat hij daardoor rechthebbende is geworden. Dan geldt het volgende.
Op A rust de bewijslast dat hij eigenaar is van de zaak. Daartoe zal hij onder meer kunnen bewijzen dat hij de zaak in zijn feitelijke macht heeft gehad. Indien hij daarin niet slaagt, zal hij eventueel nog op andere wijze zijn eigendom kunnen bewijzen. De bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW spelen dan verder geen rol.
Indien hij daarin wel slaagt, geldt via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW dat A vermoed wordt op dat moment rechthebbende te zijn geweest. Gelet op subsidiaire betoog van B, betwist B evenwel ook in dat geval dat A ooit eigenaar is geweest. B zal daarom tegen die vermoedens tegendeelbewijs mogen leveren. Dat zal erin bestaan dat B voldoende aannemelijk maakt dat A geen eigenaar was, in dit geval door te bewijzen dat A de zaak slechts in bruikleen had.
Als B in dat tegendeelbewijs slaagt, zal de vordering van A stranden omdat niet is komen vast te staan dat hij rechthebbende is. De eventuele bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW ten gunste van B spelen dan geen rol.
Indien B niet in dat tegendeelbewijs slaagt, staat vast dat A eigenaar was. Dan wordt het meer subsidiaire betoog van B relevant, dat er in wezen op neerkomt dat hij inmiddels wel eigenaar is geworden (door schenking). Dat is een (bevrijdend) verweer. Daarvan rust de bewijslast op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op B. Daarbij heeft B via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW het vermoeden aan zijn zijde dat hij (inmiddels) rechthebbende is. De schenking hoeft hij dan niet te bewijzen. Wel zal partij A tegendeelbewijs kunnen leveren, dat erin zal moeten bestaan dat hij bewijst dat van eigendomsovergang naar B (in dit geval: schenking aan B) geen sprake is geweest. Indien A in dat tegenbewijs slaagt, faalt het verweer van B en zal de vordering van A kunnen worden toegewezen. Indien A in het tegendeelbewijs niet slaagt, staat vast dat B eigenaar is geworden en zal de vordering van A niet kunnen worden toegewezen.
‘Zonder recht of titel’
Hoewel de tekst van lid 2 wellicht anders doet vermoeden, rusten op de eigenaar niet de stelplicht en bewijslast dat zijn gebruiksrecht niet strijdt met de rechten van anderen (met andere woorden dat de gedaagde de zaak ‘zonder recht of titel’ gebruikt)12 of met geschreven of ongeschreven rechtsregels. Uit de absolute en exclusieve gebruiksbevoegdheid vloeit voort dat de eigenaar van anderen kan vorderen dat zij het gebruik van de zaak staken (zie ook art. 5:2 BW: de eigenaar van een zaak is bevoegd haar van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen). Dat is de hoofdregel. De ‘mits-bepaling’ uit art. 5:1 lid 2 BW moet worden beschouwd als een uitzondering op de hoofdregel dat de eigenaar het exclusieve eigendomsrecht heeft. Dit volgt uit de strekking van de bepaling. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met art. 5:1 lid 1 en 2 BW heeft beoogd vast te leggen dat eigendom het meest omvattende recht is en dat de eigenaar in beginsel alle mogelijke bevoegdheden kan uitoefenen, maar dat deze bevoegdheden haar grenzen hebben waar de uitoefening ervan in strijd zou komen met rechten van anderen.13 In het oorspronkelijke ontwerp stond dan ook: ‘Het staat de eigenaar vrij van de zaak gebruik te maken, behoudens rechten van anderen …’14 (vergelijk lid 3 waar die zinsconstructie nog wel in de wet staat). Dat de mogelijke beperkingen uiteindelijk zijn ondergebracht in een bijzin die met ‘mits’ begint, heeft blijkens de wetsgeschiedenis als achtergrond dat de wetgever wilde aansluiten bij de in een soortgelijke bijzin vervatte overeenkomstige bepaling in art. 625 (oud) BW, waarvan art. 5:1 lid 2 BW de voortzetting vormt.15 Voor de gedachte dat de wetgever van het huidige BW met het gebruik van het woord ‘mits’ ook heeft bedoeld de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de (afwezigheid van) het bestaan van de mogelijke rechten van anderen op de eigenaar af te wentelen, heb ik geen aanknopingspunten kunnen vinden. Zo bezien is niet de afwezigheid van rechten van anderen een voorwaarde voor het bestaan van de absolute en exclusieve bevoegdheid van de eigenaar, maar vormen die eventuele rechten van anderen uitzonderingen daarop. Die rechten van anderen (beperkte rechten en persoonlijke rechten) hebben een eigen rechtsgevolg waardoor de vrijheid van uitoefening van de eigendomsbevoegdheden wordt beperkt. Hieruit volgt dat de stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit volgt dat de gedaagde de zaak met recht of titel gebruikt op de gedaagde rusten.16 De eigenaar kan ermee volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij een eigendomsrecht heeft (daaruit vloeit voort dat hij in beginsel het absolute en exclusieve gebruiksrecht heeft) en dat gedaagde daarop (feitelijk) inbreuk maakt door de zaak te gebruiken. Het is vervolgens aan de gedaagde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat op dit beginsel een uitzondering geldt, omdat hij een gebruiksrecht heeft. Het is de gedaagde die zich tegenover het eigendomsrecht van de eigenaar, op een zelfstandig tegenrecht heeft beroepen en hij zal dit recht dan ook moeten bewijzen.17 Deze verdeling vloeit rechtstreeks voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.
Voor deze bewijslastverdeling maakt het overigens niet uit of de eigenaar (ook) een verklaring voor recht vordert dat gedaagde de zaak zonder recht of titel gebruikt.18 Ook in dat geval is het betoog van de gedaagde dat hij ten laste van de eigenaar recht heeft op het gebruik van de zaak een (bevrijdend of zelfstandig) verweer. Het is dus aan de gedaagde partij om te stellen en te bewijzen dat het exclusieve gebruiksrecht moet wijken voor een ander (persoonlijk of zakelijk) recht.19 De omstandigheid dat de eigenaar met deze vordering tot een verklaring voor recht in wezen anticipeert op een verwacht verweer van de zijde van de gedaagde, heeft geen invloed op de bewijslastverdeling.20
Afgescheiden vruchten (lid 3)
Lid 3 hangt samen met hetgeen in art. 5:17 BW is bepaald. De eigenaar van de zaak wordt, behoudens rechten van anderen, eigenaar van de afgescheiden vruchten.
De eigenaar die de vruchten opeist zal niet alleen moeten stellen dat hij een eigendomsrecht heeft op de zaak (zie daarvoor het commentaar op lid 1 en 2), maar ook dat de vruchten van deze zaak zijn afgescheiden. Indien de gedaagde dit voldoende gemotiveerd betwist, zal de eiser dat moeten bewijzen. Indien de gedaagde de feitelijke macht over de vrucht(en) heeft, kan hij zich in het kader van de motivering van zijn betwisting wel beroepen op de vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW, maar aan de processuele functie van deze bewijsvermoedens kan (en behoeft) hij verder geen nuttig effect ontlenen21; voor de bewijslast maakt dit geen verschil.
Indien de gedaagde de eigendom van de zaak niet betwist en evenmin dat de vruchten van deze zaak zijn afgescheiden, maar zich in plaats daarvan op het standpunt stelt dat de vruchten hem (inmiddels) om een andere reden toekomen of dat hij daarop genotsrechten kan doen gelden (bijvoorbeeld een recht van vruchtgebruik), is dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan hij de stelplicht en bewijslast heeft. Indien de gedaagde antwoordt dat hem de eigendom van de vrucht(en) toekomt (bijvoorbeeld omdat hij die van de eiser geschonken heeft gekregen) en daarbij beroep doet op zijn bezit van de vrucht(en), is het aan de eiser om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit voortvloeit dat de gedaagde de eigendom van de vrucht(en) niet heeft verworven.22 Indien de gedaagde de feitelijke macht over de vrucht uitoefent, vloeit daaruit in beginsel immers het vermoeden voort dat de gedaagde (inmiddels) rechthebbende is. Daartegenover zal de eiser dan weer het tegenbewijs (in de zin van tegendeelbewijs) moeten leveren.
Kleijn vraagt zich – naar het mij voorkomt op goede gronden – overigens af of deze bewijsvermoedens wel opgaan voor een (jong) dier, waarvan duidelijk is uit welke moeder het geboren is; als duidelijk is, dat degene die het (jonge) dier onder zich heeft, dit verkregen heeft, alleen omdat hij de moeder tijdens en/of na de bevalling onder zich had, dan zal het vermoeden van (thans) art. 3:109 en 3:119 BW getoetst moeten worden aan de regels van vruchttrekking.23 Dit mogelijke dilemma kan ook worden opgelost door in een dergelijk geval het vermoeden dat de bezitter eigenaar van de vrucht is, reeds zodanig weerlegd te achten dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal moeten bewijzen.24
Art. 3:119 lid 2 BW maakt op deze regel overigens een uitzondering: ten aanzien van registergoederen geldt het wettelijk vermoeden dat de bezitter vermoed wordt rechthebbende te zijn niet, wanneer komt vast te staan dat de wederpartij of diens rechtsvoorganger te eniger tijd rechthebbende was en dat de bezitter zich niet kan beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers is vereist. Zie daarover verder het commentaar op art. 3:119 BW.
Zie de MvT bij art. 3.5.12 en 3.5.13 (thans art. 3:118 en 3:119), Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 444. Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2 (Inleiding).
Anders Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123 die hier wel een functie zien voor art. 3:109 BW, hoewel zij vervolgens ook concluderen dat zonder deze bepaling de bewijslastverdeling op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv niet anders zou uitvallen.
Mijns inziens geldt in zijn algemeenheid dat de processuele functie van bewijsvermoedens (dat geldt ook voor dwingend bewijs) alleen nuttig effect heeft voor de partij die de bewijslast draagt.
HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen). Zie hierover ook F. Damsteegt-Molier, ‘Over een Stradivarius, de processuele functie van bezit en de beschikkingsbevoegdheid van de lasthebber’, MvV 2017, p. 69-76.
In het Simca-arrest (HR 24 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4794, NJ 1968/74, m.nt. Drion) overweegt de Hoge Raad nog dat degene die een roerend goed als zijn eigendom opvordert, niet meer behoeft te stellen dan dat hij de eigenaar van het goed is en dat gedaagde het zonder recht of titel onder zich heeft, maar de laatste toevoeging lijkt mij niet juist (en is door de Hoge Raad ook niet herhaald in de in voetnoot 16 genoemde recente arresten).
Meer in zijn algemeenheid geldt dat de bewijslast ook in geval van een vordering tot een (al dan niet negatieve) verklaring voor recht, blijft rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde (rechts)feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien.
Zie hierboven over het ontbreken van nut van de processuele functie van de bewijsvermoedens voor de partij die louter het eigendomsrecht van de eiser betwist.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:1 BW
Eigendom
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
24-01-2018
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:1 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 1
Eigendom in het algemeen (lid 1)
Art. 5:1 lid 1 BW geeft een omschrijving van wat eigendom inhoudt. De bepaling heeft slechts de strekking twee kenmerken van de eigendom tot uitdrukking te brengen: alleen een zaak, een lichamelijk voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object dus, kan voorwerp van eigendom zijn én eigendom is onder de zakelijke rechten het meest omvattende. Deze omschrijving zelf levert geen vragen van stelplicht en bewijslast op.
Uitsluitend gebruik (lid 2)
De eigenaar mag zijn zaak gebruiken met uitsluiting van anderen. Het gebruik door de eigenaar mag volgens deze bepaling echter niet in strijd komen met rechten van anderen, noch met wettelijke voorschriften of regels van ongeschreven recht. De eigenaar kan zijn recht dus aan iedereen tegenwerpen en hij hoeft niet te dulden dat een ander de zaak op enigerlei wijze gebruikt, tenzij die ander een bevoegdheid daartoe heeft verkregen. Die bevoegdheid van anderen kan voortvloeien uit zakelijke of persoonlijke rechten of uit geschreven of ongeschreven regels.
De eigenaar die een inbreuk op zijn exclusieve gebruiksrecht ongedaan wenst te maken, dient op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen dat hij een eigendomsrecht heeft. In zijn algemeenheid zal voldoende zijn dat de eiser stelt dat hij eigenaar is (daarmee stelt hij een recht zoals bedoeld in art. 150 Rv). Ook zal hij moeten stellen en bij voldoende betwisting bewijzen dat daarop inbreuk wordt gemaakt. Die stelplicht en bewijslast betreffen zowel de persoon van de inbreukmaker als de daad van de (feitelijke) inbreuk.
Als het eigendomsrecht door de gedaagde wordt betwist, dan zal de eiser de feiten moeten stellen en bewijzen waaruit het ontstaan van zijn eigendomsrecht voortvloeit. In dat verband zijn de in art. 3:109 en 3:119 BW neergelegde vermoedens relevant: de houder wordt vermoed bezitter te zijn en de bezitter wordt vermoed rechthebbende (i.e. eigenaar) te zijn1, welke vermoedens vatbaar zijn voor tegenbewijs. Voldoende is dat de eiser stelt en zo nodig bewijst dat hij het goed hield op het moment dat op zijn eigendomsrecht een inbreuk werd gemaakt. In dat geval geldt het vermoeden van eigendom, behoudens tegenbewijs. Voor dat tegenbewijs is ontzenuwen van het vermoeden (in de zin dat twijfel wordt gezaaid omtrent de vraag wie eigenaar is) niet voldoende, de gedaagde partij moet tegendeelbewijs leveren.2 Dat betekent dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen rechthebbende was op het tijdstip dat op het eigendomsrecht inbreuk werd gemaakt.3 Dat zal bijvoorbeeld kunnen door te bewijzen dat de eiser de zaak toen onder zich had als bijvoorbeeld bruiklener of bewaarnemer.4 Verder is denkbaar dat de rechter, op grond van hetgeen over en weer is aangevoerd en reeds aan feiten en omstandigheden vaststaat, oordeelt dat het vermoeden dat de bezitter eigenaar is zodanig is weerlegd dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal moeten bewijzen.5
Een vraag van samenloop van uit art. 3:109 en 3:119 BW voortvloeiende vermoedens kan zich voordoen als degene aan wie (het gebruik van) een zaak is ontnomen, staat tegenover een wederpartij die de zaak in zijn macht heeft en ook pretendeert eigenaar te zijn. De eiser die (het gebruik van) de zaak opvordert, zal tegenover de betwisting daarvan door de wederpartij zijn recht dienen te bewijzen. Bij die verdeling van de bewijslast spelen de bewijsvermoedens nog geen rol, deze verdeling vloeit voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.6 Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak heeft, kan hij zich in het kader van de motivering van zijn betwisting van het eigendomsrecht van de eiser wel beroepen op de vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW, maar aan de processuele functie van deze bewijsvermoedens kan hij verder geen nuttig effect ontlenen.7
De eiser kan tegenover deze betwisting zijn recht bewijzen door feiten te bewijzen waaruit volgt dat hij eigenaar is geworden, maar – en dan komen de bewijsvermoedens weer om de hoek kijken – voor de eiser kan het ook voldoende zijn indien hij bewijst dat hij de zaak in zijn macht had op het tijdstip dat die hem werd ontnomen. Als dat immers komt vast te staan, geldt voor hem via art. 3:109 en 3:119 BW het vermoeden dat hij toen rechthebbende was. Voor tegenbewijs tegen dat vermoeden zal de gedaagde partij tegendeelbewijs moeten leveren, in die zin dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen rechthebbende was op het tijdstip dat hem de zaak werd ontnomen.8
Indien de gedaagde niet (alleen) betwist dat de eiser eigenaar was, maar (ook, subsidiair) betoogt dat dit recht inmiddels aan hem (of een ander) toebehoort, betreft dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast heeft.9 In het kader van dit verweer kan de gedaagde, anders dan bij de loutere betwisting van het eigendomsrecht van de eiser, wel nuttig effect ontlenen aan de processuele functie van de bewijsvermoedens. Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak uitoefent, vloeit daaruit immers het vermoeden voort dat de gedaagde (inmiddels) rechthebbende is. Tegenover deze vermoedens zal de eiser dan weer het tegenbewijs (in de zin van tegendeelbewijs) moeten leveren.
Met andere woorden: indien de gedaagde betwist dat de eiser (ooit) rechthebbende is geworden van de zaak en zich ter motivering van de betwisting erop beroept dat hij (of een ander) de zaak altijd onder zich heeft gehad, draagt hij van deze betwisting niet de bewijslast en heeft hij ook de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW niet nodig. De eiser zal dan op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv feiten moeten stellen en bewijzen waaruit voortvloeit dat hij eigenaar is geworden. Indien de gedaagde antwoordt dat (de eiser weliswaar ooit eigenaar is geweest maar dat) hem (de gedaagde) of een ander inmiddels de eigendom van het goed toekomt en daarbij beroep doet op het bezit van het goed door hem of die ander, is dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer en draagt de gedaagde daarvan wel de bewijslast. Daarbij wordt de gedaagde geholpen door de bewijsvermoedens en zal de eiser, in het kader van het leveren van tegendeelbewijs tegen de vermoedens, feiten moeten bewijzen waaruit voortvloeit dat de gedaagde (of de ander) de eigendom niet heeft verworven.10 Zo zal de eiser die een zaak onder een gedaagde opeist terwijl de gedaagde stelt (i.e. het verweer voert) dat hij de zaak van de eiser geschonken heeft gekregen, tegenover het vermoeden van eigendom van de gedaagde feiten en omstandigheden moeten stellen en bij tegenspraak bewijzen waaruit voortvloeit dat de stelling van gedaagde dat hij de eigendom van de goederen heeft verkregen, onjuist is.11 Een voorbeeld:
A vordert een zaak op van B die de zaak feitelijk onder zich heeft. A neemt daarbij de stelling in dat hij eigenaar is van deze zaak, dat hij deze zaak ook tot voor kort altijd onder zich heeft gehad maar dat B die zaak onrechtmatig onder zich heeft genomen. B stelt zich daartegenover op het standpunt dat hij eigenaar is. Hij voert daartoe primair aan dat de zaak altijd van hem is geweest en dat hij die altijd onder zich heeft gehad, subsidiair dat hij de zaak ooit aan A tijdelijk in gebruik heeft gegeven, dat de termijn waarvoor hij de zaak aan A in gebruik had gegeven inmiddels is verstreken en dat hij de zaak nu weer rechtmatig onder zich heeft en meer subsidiair dat hij onlangs de zaak van A geschonken heeft gekregen en dat hij daardoor rechthebbende is geworden. Dan geldt het volgende.
Op A rust de bewijslast dat hij eigenaar is van de zaak. Daartoe zal hij onder meer kunnen bewijzen dat hij de zaak in zijn feitelijke macht heeft gehad. Indien hij daarin niet slaagt, zal hij eventueel nog op andere wijze zijn eigendom kunnen bewijzen. De bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW spelen dan verder geen rol.
Indien hij daarin wel slaagt, geldt via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW dat A vermoed wordt op dat moment rechthebbende te zijn geweest. Gelet op subsidiaire betoog van B, betwist B evenwel ook in dat geval dat A ooit eigenaar is geweest. B zal daarom tegen die vermoedens tegendeelbewijs mogen leveren. Dat zal erin bestaan dat B voldoende aannemelijk maakt dat A geen eigenaar was, in dit geval door te bewijzen dat A de zaak slechts in bruikleen had.
Als B in dat tegendeelbewijs slaagt, zal de vordering van A stranden omdat niet is komen vast te staan dat hij rechthebbende is. De eventuele bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW ten gunste van B spelen dan geen rol.
Indien B niet in dat tegendeelbewijs slaagt, staat vast dat A eigenaar was. Dan wordt het meer subsidiaire betoog van B relevant, dat er in wezen op neerkomt dat hij inmiddels wel eigenaar is geworden (door schenking). Dat is een (bevrijdend) verweer. Daarvan rust de bewijslast op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op B. Daarbij heeft B via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW het vermoeden aan zijn zijde dat hij (inmiddels) rechthebbende is. De schenking hoeft hij dan niet te bewijzen. Wel zal partij A tegendeelbewijs kunnen leveren, dat erin zal moeten bestaan dat hij bewijst dat van eigendomsovergang naar B (in dit geval: schenking aan B) geen sprake is geweest. Indien A in dat tegenbewijs slaagt, faalt het verweer van B en zal de vordering van A kunnen worden toegewezen. Indien A in het tegendeelbewijs niet slaagt, staat vast dat B eigenaar is geworden en zal de vordering van A niet kunnen worden toegewezen.
‘Zonder recht of titel’
Hoewel de tekst van lid 2 wellicht anders doet vermoeden, rusten op de eigenaar niet de stelplicht en bewijslast dat zijn gebruiksrecht niet strijdt met de rechten van anderen (met andere woorden dat de gedaagde de zaak ‘zonder recht of titel’ gebruikt)12 of met geschreven of ongeschreven rechtsregels. Uit de absolute en exclusieve gebruiksbevoegdheid vloeit voort dat de eigenaar van anderen kan vorderen dat zij het gebruik van de zaak staken (zie ook art. 5:2 BW: de eigenaar van een zaak is bevoegd haar van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen). Dat is de hoofdregel. De ‘mits-bepaling’ uit art. 5:1 lid 2 BW moet worden beschouwd als een uitzondering op de hoofdregel dat de eigenaar het exclusieve eigendomsrecht heeft. Dit volgt uit de strekking van de bepaling. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met art. 5:1 lid 1 en 2 BW heeft beoogd vast te leggen dat eigendom het meest omvattende recht is en dat de eigenaar in beginsel alle mogelijke bevoegdheden kan uitoefenen, maar dat deze bevoegdheden haar grenzen hebben waar de uitoefening ervan in strijd zou komen met rechten van anderen.13 In het oorspronkelijke ontwerp stond dan ook: ‘Het staat de eigenaar vrij van de zaak gebruik te maken, behoudens rechten van anderen …’14 (vergelijk lid 3 waar die zinsconstructie nog wel in de wet staat). Dat de mogelijke beperkingen uiteindelijk zijn ondergebracht in een bijzin die met ‘mits’ begint, heeft blijkens de wetsgeschiedenis als achtergrond dat de wetgever wilde aansluiten bij de in een soortgelijke bijzin vervatte overeenkomstige bepaling in art. 625 (oud) BW, waarvan art. 5:1 lid 2 BW de voortzetting vormt.15 Voor de gedachte dat de wetgever van het huidige BW met het gebruik van het woord ‘mits’ ook heeft bedoeld de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de (afwezigheid van) het bestaan van de mogelijke rechten van anderen op de eigenaar af te wentelen, heb ik geen aanknopingspunten kunnen vinden. Zo bezien is niet de afwezigheid van rechten van anderen een voorwaarde voor het bestaan van de absolute en exclusieve bevoegdheid van de eigenaar, maar vormen die eventuele rechten van anderen uitzonderingen daarop. Die rechten van anderen (beperkte rechten en persoonlijke rechten) hebben een eigen rechtsgevolg waardoor de vrijheid van uitoefening van de eigendomsbevoegdheden wordt beperkt. Hieruit volgt dat de stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit volgt dat de gedaagde de zaak met recht of titel gebruikt op de gedaagde rusten.16 De eigenaar kan ermee volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij een eigendomsrecht heeft (daaruit vloeit voort dat hij in beginsel het absolute en exclusieve gebruiksrecht heeft) en dat gedaagde daarop (feitelijk) inbreuk maakt door de zaak te gebruiken. Het is vervolgens aan de gedaagde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat op dit beginsel een uitzondering geldt, omdat hij een gebruiksrecht heeft. Het is de gedaagde die zich tegenover het eigendomsrecht van de eigenaar, op een zelfstandig tegenrecht heeft beroepen en hij zal dit recht dan ook moeten bewijzen.17 Deze verdeling vloeit rechtstreeks voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.
Voor deze bewijslastverdeling maakt het overigens niet uit of de eigenaar (ook) een verklaring voor recht vordert dat gedaagde de zaak zonder recht of titel gebruikt.18 Ook in dat geval is het betoog van de gedaagde dat hij ten laste van de eigenaar recht heeft op het gebruik van de zaak een (bevrijdend of zelfstandig) verweer. Het is dus aan de gedaagde partij om te stellen en te bewijzen dat het exclusieve gebruiksrecht moet wijken voor een ander (persoonlijk of zakelijk) recht.19 De omstandigheid dat de eigenaar met deze vordering tot een verklaring voor recht in wezen anticipeert op een verwacht verweer van de zijde van de gedaagde, heeft geen invloed op de bewijslastverdeling.20
Afgescheiden vruchten (lid 3)
Lid 3 hangt samen met hetgeen in art. 5:17 BW is bepaald. De eigenaar van de zaak wordt, behoudens rechten van anderen, eigenaar van de afgescheiden vruchten.
De eigenaar die de vruchten opeist zal niet alleen moeten stellen dat hij een eigendomsrecht heeft op de zaak (zie daarvoor het commentaar op lid 1 en 2), maar ook dat de vruchten van deze zaak zijn afgescheiden. Indien de gedaagde dit voldoende gemotiveerd betwist, zal de eiser dat moeten bewijzen. Indien de gedaagde de feitelijke macht over de vrucht(en) heeft, kan hij zich in het kader van de motivering van zijn betwisting wel beroepen op de vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW, maar aan de processuele functie van deze bewijsvermoedens kan (en behoeft) hij verder geen nuttig effect ontlenen21; voor de bewijslast maakt dit geen verschil.
Indien de gedaagde de eigendom van de zaak niet betwist en evenmin dat de vruchten van deze zaak zijn afgescheiden, maar zich in plaats daarvan op het standpunt stelt dat de vruchten hem (inmiddels) om een andere reden toekomen of dat hij daarop genotsrechten kan doen gelden (bijvoorbeeld een recht van vruchtgebruik), is dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan hij de stelplicht en bewijslast heeft. Indien de gedaagde antwoordt dat hem de eigendom van de vrucht(en) toekomt (bijvoorbeeld omdat hij die van de eiser geschonken heeft gekregen) en daarbij beroep doet op zijn bezit van de vrucht(en), is het aan de eiser om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit voortvloeit dat de gedaagde de eigendom van de vrucht(en) niet heeft verworven.22 Indien de gedaagde de feitelijke macht over de vrucht uitoefent, vloeit daaruit in beginsel immers het vermoeden voort dat de gedaagde (inmiddels) rechthebbende is. Daartegenover zal de eiser dan weer het tegenbewijs (in de zin van tegendeelbewijs) moeten leveren.
Kleijn vraagt zich – naar het mij voorkomt op goede gronden – overigens af of deze bewijsvermoedens wel opgaan voor een (jong) dier, waarvan duidelijk is uit welke moeder het geboren is; als duidelijk is, dat degene die het (jonge) dier onder zich heeft, dit verkregen heeft, alleen omdat hij de moeder tijdens en/of na de bevalling onder zich had, dan zal het vermoeden van (thans) art. 3:109 en 3:119 BW getoetst moeten worden aan de regels van vruchttrekking.23 Dit mogelijke dilemma kan ook worden opgelost door in een dergelijk geval het vermoeden dat de bezitter eigenaar van de vrucht is, reeds zodanig weerlegd te achten dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal moeten bewijzen.24
Voetnoten
1.
Art. 3:119 lid 2 BW maakt op deze regel overigens een uitzondering: ten aanzien van registergoederen geldt het wettelijk vermoeden dat de bezitter vermoed wordt rechthebbende te zijn niet, wanneer komt vast te staan dat de wederpartij of diens rechtsvoorganger te eniger tijd rechthebbende was en dat de bezitter zich niet kan beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers is vereist. Zie daarover verder het commentaar op art. 3:119 BW.
2.
Zie de MvT bij art. 3.5.12 en 3.5.13 (thans art. 3:118 en 3:119), Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 444. Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2 (Inleiding).
3.
HR 1 juli 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7044, NJ 1978/212, m.nt. Heemskerk (Nieborg/Van der Weg); zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123.
4.
Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. BW nr. A14) 2014/71.
5.
Vgl. HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen), HR 26 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0217, NJ 1989/488, m.nt. Kleijn (Kuthe/Artz), HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1398, NJ 1994/671 (Gielkens/Gielkens) en HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6204 (X./Krijgsman qq).
6.
Anders Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123 die hier wel een functie zien voor art. 3:109 BW, hoewel zij vervolgens ook concluderen dat zonder deze bepaling de bewijslastverdeling op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv niet anders zou uitvallen.
7.
Mijns inziens geldt in zijn algemeenheid dat de processuele functie van bewijsvermoedens (dat geldt ook voor dwingend bewijs) alleen nuttig effect heeft voor de partij die de bewijslast draagt.
8.
HR 1 juli 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7044, NJ 1978/212, m.nt. Heemskerk (Nieborg/Van der Weg); zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123.
9.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123. Zie ook Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. BW nr. A14) 2003/69.
10.
HR 24 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4794, NJ 1968/74, m.nt. Drion (Simca-arrest).
11.
HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen). Zie hierover ook F. Damsteegt-Molier, ‘Over een Stradivarius, de processuele functie van bezit en de beschikkingsbevoegdheid van de lasthebber’, MvV 2017, p. 69-76.
12.
In het Simca-arrest (HR 24 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4794, NJ 1968/74, m.nt. Drion) overweegt de Hoge Raad nog dat degene die een roerend goed als zijn eigendom opvordert, niet meer behoeft te stellen dan dat hij de eigenaar van het goed is en dat gedaagde het zonder recht of titel onder zich heeft, maar de laatste toevoeging lijkt mij niet juist (en is door de Hoge Raad ook niet herhaald in de in voetnoot 16 genoemde recente arresten).
13.
Zie hierover Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5 2008/18 en Parl. Gesch. BW Boek 5, 1981, p. 29 e.v.
14.
Parl. Gesch. BW Boek 5, 1981, p. 18.
15.
Parl. Gesch BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 5, 1990, p. 1003.
16.
Zie in deze HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1185, NJ 2017/286, JBPr 2017/51, m.nt. Lock en HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2565, RvdW 2017/1063.
17.
HR 21 februari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC4910, NJ 1969/308, m.nt. Drion (Reyn/Hilwis I).
18.
Meer in zijn algemeenheid geldt dat de bewijslast ook in geval van een vordering tot een (al dan niet negatieve) verklaring voor recht, blijft rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde (rechts)feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien.
19.
Vgl. HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1185, JBPr 2017/51, m.nt. Lock; zie in deze zin bijvoorbeeld ook Rb. Den Haag 7 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11552.
20.
Vgl. in deze zin ook HR 21 februari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC4910, NJ 1969/308, m.nt. Drion (Reyn/Hilwis I).
21.
Zie hierboven over het ontbreken van nut van de processuele functie van de bewijsvermoedens voor de partij die louter het eigendomsrecht van de eiser betwist.
22.
Vgl. HR 24 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4794, NJ 1968/74, m.nt. Drion (Simca-arrest) en HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen).
23.
Aldus Kleijn in zijn annotatie onder HR 17 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9526, NJ 1987/985 (Van Olmen jr/Van Olmen sr.).
24.
Vgl. HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen), HR 26 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0217, NJ 1989/488, m.nt. Kleijn (Kuthe/Artz) en HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1398, NJ 1994/671 (Gielkens/Gielkens).