Einde inhoudsopgave
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/6.3.2
6.3.2 De rechtenconceptie van de rechterlijke interpretatievrijheid
J.G.H. Altena, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
J.G.H. Altena
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Soeteman 1999, p. 179-181; Dworkin 1986, p. 52-53.
Dworkin 1986, p. 52.
Dworkin 1985, p. 16.
Als middenweg tussen de subjectieve en objectieve rechtsopvatting komt de opvatting voor dat de wil van de wetgever vooral relevant is bij recent tot stand gekomen bepalingen. De wetsgeschiedenis heeft dan meer betekenis dan bij wetgeving die vijftig jaar geleden tot stand is gekomen of zelfs honderd jaar geleden, toen er nog geen algemeen kiesrecht bestond. Dit wordt wel de subjektiv-geltungszeitliche Auslegungstheorie genoemd, die wordt besproken en verdedigd in Walz 2010.
Scholten 1974, p. 33-34.
Scholten 1974, p. 36.
Uitgebreider hierover paragraaf 2.4.
Peristeridou 2015, p. 169.
Zie voor een voorbeeld EHRM 14 april 2015, 66655/13 (Contrada/Italië), dat zal worden besproken in paragraaf 6.4.3.
De rechtenconceptie hangt samen met de theorie van constructieve interpretatie, waarmee wordt bedoeld dat het doel van interpretatie is het construeren van een passende en rechtvaardige uitleg.1 Bij constructieve interpretatie ligt de betekenis van de wet niet bij de bedoeling van de auteur (de wetgever), maar bij degene die interpreteert: het doel van constructieve interpretatie van sociale praktijken is volgens Dworkin ‘imposing purpose on an object or practice in order to make of it the best possible example of the form or genre to which it is taken to belong’.2 Het gaat Dworkin om het doel van de sociale praktijk en niet de oorzaak ervan. Het doel van wetsinterpretatie met het oog op het oplossen van een interpretatievraag is, met andere woorden, niet het vinden van een subjectieve bedoeling van de wetgever, maar het vinden van het doel van de bepaling zelf, om te beoordelen welke morele rechten de eiser heeft.3 Volgens een objectieve conceptie van het recht, die ten grondslag ligt aan de rechtspositivistische conceptie, kan de wet of het recht een betekenis hebben die los staat van de bedoelingen van de wetgever of rechter daarmee. Het recht is immers meer dan het geheel aan wetsbepalingen, en omvat ook ongeschreven rechtsbeginselen en principes. De rechter krijgt in de rechtenconceptie een autonomer positie dan in de rechtspositivistische conceptie: bij het uitleggen van de wet moet hij uiteindelijk een beslissing geven die hij rechtvaardig acht. De rechter is relatief vrij in het proces van interpretatie: in de rechtenconceptie worden geen grenzen gesteld aan de bronnen die de rechter kan aanwenden. Alle gangbare interpretatiemethoden zijn toegestaan, zolang zij worden aangewend met het doel aan de wet een uitleg te geven die rechtvaardig is en past bij het objectieve recht. Aan teleologische interpretatie wordt grote waarde gehecht, hoewel de rechtenconceptie evenmin als de rechtspositivistische conceptie een voor alle gevallen geldige hiërarchie van interpretatiemethoden voorschrijft. Aan het resultaat van interpretatie worden evenmin grenzen gesteld, in die zin dat de tekst van de wet geen onoverkomelijk bezwaar vormt tegen een interpretatie die op goede gronden buiten die tekst gaat. De objectieve rechtsopvatting geeft de rechter veel vrijheid om bepalingen een flexibele en geactualiseerde betekenis te geven en is daarmee meer gericht op het heden en op de toekomst. Evolutieve interpretatie is toegestaan: de intensie en extensie van een predicaat kunnen veranderen in de loop der tijd.4 Volgens Scholten wordt een wet voor de toekomst gemaakt, en kan die naarmate de tijd verstrijkt van betekenis veranderen.5 Tot slot is ook het maken van een belangenafweging niet uitgesloten. In de woorden van Scholten: ‘bij ieder vaststellen van recht [wordt] de gerechtigheid […] gezocht.’6 Rechtszekerheid is daarbij één van de relevante belangen, maar niet het enige: ook het belang van degene wiens rechten zijn geschonden met de gedraging, of het belang van het effectief kunnen reageren op onwenselijk geachte gedragingen kunnen meewegen bij de uitleg van een wet. Rechtszekerheid wordt vooral gerelateerd aan de individuele verdachte: kon die voorzien dat hij strafrechtelijk aansprakelijk zou worden gesteld? Als dat niet zo is, wil dat nog niet zeggen dat de rechter niet tot een bepaalde uitleg mag komen, maar dat hij moet garanderen dat de toepassing van die uitleg niet ten koste gaat van de betrokkene. Wanneer een rechtenconceptie wordt gehanteerd, zullen eerder voorwaarden worden gesteld aan de toepassing, dan aan de interpretatie van strafbepalingen.
In de rechtenconceptie is de positie van de rechter ten opzichte van de wetgever zelfstandiger, er is meer ruimte voor autonome interpretatie, of liever gezegd: constructie. De rechter construeert immers een oordeel aan de hand van het recht, dat een integer geheel is van regels, beginselen en beleid.7 De rechter hoeft het recht niet zelf te vormen, zijn oordelen zijn declaratoir. Peristeridou heeft in het verlengde hiervan gesteld dat, indien de rechter zich aan de grenzen van het legaliteitsbeginsel houdt, er ook bij de progressieve ontwikkeling van het strafrecht geen behoefte bestaat aan rechterlijk overgangsrecht. Een uitleg is immers niet toegestaan indien die niet voorzienbaar is.8 Deze opvatting strookt niet met de in dit boek verdedigde rechtspositivistische conceptie van het legaliteitsbeginsel, maar óók binnen de rechtenconceptie en de opvatting van rechterlijke oordelen als declaratoire uitspraken, kan mijns inziens behoefte ontstaan aan de toepassing van rechterlijk overgangsrecht. Het is denkbaar dat in de rechtspraak een graduele ontwikkeling plaatsvindt waarbij de reikwijdte van aansprakelijkheid in kleine, ieder op zichzelf acceptabele stapjes wordt uitgebreid. Wanneer echter een zaak voor de rechter komt waarbij de feiten zijn gepleegd voordat die ontwikkeling zich voordeed, kan alsnog de vraag opkomen of op het moment van het begaan van de gedraging die gehele ontwikkeling wel voorzienbaar was.9