Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen
Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.5:5.5 Afleidingsregels
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.5
5.5 Afleidingsregels
Documentgegevens:
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS620521:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De afleiding van fiscale rechtsgevolgen vindt niet alleen plaats aan de hand van feiten en rechtsnormen. Ook de juridische en logische afleidingsregels1 spelen daarbij een rol (zie paragraaf 4.6.5). Juridische en logische afleidingsregels zouden we ook kunnen opvatten als normen. Zij staan echter op een hoger niveau dan de rechtsnormen. Waar de rechtsnormen het recht voorschrijven, schrijven de afleidingsregels voor hoe feiten en rechtsnormen kunnen worden gecombineerd teneinde vervolgstellingen af te leiden. Afleidingsregels zijn derhalve metanormen. Net als feiten en rechtsnormen hebben we afleidingsregels nodig als we een rechtsgevolg willen afleiden.
Logische en juridische afleidingsregels vormen als het ware een mal waar de relevante feiten en rechtsnormen worden ingepast en waar dan een vervolgstelling uit voortvloeit. Zonder de logische en juridische afleidingsregels zouden we geen vervolgstellingen en dus ook geen rechtsgevolgen kunnen afleiden.
Voorbeeld
We hebben een rechtsnorm: als een lichaam een besloten vennootschap is, dan is deze als binnenlands belastingplichtige onderworpen aan de vennootschapsbelasting (artikel 2, lid 1, onderdeel a, Wet Vpb 1969). We hebben ook een feit: lichaam X is een besloten vennootschap. Elke fiscalist zou dan concluderen dat lichaam X als binnenlands belastingplichtige onderworpen is aan de vennootschapsbelasting. En terecht. We moeten ons echter realiseren dat we impliciet gebruikmaken van een logische afleidingsregels, te weten de modus-ponensregel (zie paragraaf 5.6.1) als we een stelling ‘als A dan B’ (de rechtsnorm) hebben, en een stelling ‘A’ (het feit), dan volgt daaruit de stelling B. Dat is precies wat we doen in bovenstaande gevolgtrekking. De modus-ponensregel is dan de mal waar de rechtsnorm en het feit worden ingepast en waar een gevolgtrekking uit voortvloeit.
Het bovenstaande voorbeeld lijkt evident. Toch is het goed om ons te realiseren welke afleidingsregels wij (vaak impliciet) hanteren tijdens het fiscale rechtsvindingsproces. Ook de toepassing van deze afleidingsregels brengt namelijk onzekerheid met zich mee.
Een afleidingsregel verandert overigens niets aan de onzekerheid ten aanzien van een onzeker feit of onzekere rechtsnorm aan de hand waarvan een vervolgstelling wordt afgeleid. De onzekerheid ten aanzien van het feit of de rechtsnorm in de vorm van P(σfeit) en P(σnorm) dient bij de toepassing van de afleidingsregel wel te worden ‘doorgegeven’ aan de afgeleide stelling.
Voorbeeld
Voor de inkomstenbelasting willen we weten of de inkomsten van een belastingplichtige Y in box 1 van de inkomstenbelasting als belastbare winst uit onderneming worden aangemerkt. Dat is op grond van artikel 3.2Wet IB 2001 alleen het geval indien Y als ondernemer kan worden aanmerkt. Artikel 3.4 luidt (geparafraseerd) als volgt:
Als voor rekening van een persoon een onderneming wordt gedreven en die persoon rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming (A), dan wordt die persoon als ondernemer aangemerkt (B).
Vooralsnog mag worden aangenomen dat Y voor eigen rekening een onderneming drijft en rechtstreeks wordt verbonden voor de verbintenissen betreffende die onderneming. Er bestaat echter nog onzekerheid ten aanzien van dit feit. Stel dat we die onzekerheid kunnen kwantificeren als P(σfeit) = 0,75. We willen verder met onze rechtsvinding en concluderen vooralsnog dat A als ondernemer kan worden aangemerkt. Als over de norm geen onzekerheid bestaat, heeft de conclusie dat A als ondernemer kan worden aangemerkt ook een waarschijnlijkheid van 0,75.
Als er onzekerheid bestaat ten aanzien van een feit en/of een rechtsgevolg dat tijdens het rechtsvindingsproces wordt gebruikt, dan overerft die onzekerheid dus naar de afgeleide vervolgstelling. Zijn meerdere elementen van een afleiding (bijvoorbeeld een feit en de rechtsregel) onzeker, dan versterken die elkaar in de afgeleide vervolgstelling. Het is echter ook denkbaar dat onzekerheid bestaat ten aanzien van de te hanteren afleidingsregel. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de modus-ponensregel (een logische afleidingsregel) tot een bepaald rechtsgevolg leidt en dat een a-contrarioredenering (een juridische afleidingsregel) een ander rechtsgevolg leidt. De onzekerheid is dan: wat is de juiste afleidingsregel? En wat is de waarschijnlijkheid van die afleidingsregels in het concrete geval?
Voorbeeld
Het feit σfeit en de rechtsnorm σnorm kunnen als gegeven worden beschouwd. Aan de hand van de modus-ponensregel kan een rechtsgevolg σgevolg-1 worden afgeleid en met een a-contrarioredenering kan een rechtgevolg σgevolg-2 worden afgeleid. Het eerste rechtsgevolg heeft dan een waarschijnlijkheid P(σgevolg-1) en het tweede rechtsgevolg een waarschijnlijkheid P(σgevolg-2). Omdat σgevolg-1 en σgevolg-2 in dit geval de enige twee mogelijke rechtsgevolgen zijn en zij elkaar wederzijds uitsluiten, geldt:
P(σgevolg-1) + P(σgevolg-2) = 1
Om dit te bewerkstelligen moeten we de beide afleidingsregels in het onderhavige geval ieder een waarschijnlijkheid meegeven waarvan de som gelijk is aan 1.
Over de onzekerheid die bestaat ten aanzien van de te hanteren afleidingsregels is nauwelijks iets terug te vinden in de fiscale literatuur. Bovendien wordt zelden expliciet ingegaan op de verschillende afleidingsregels die in het belastingrecht tot de beschikking staan. Aan de rechtspraak van de Hoge Raad valt niet echt een vaste lijn te ontlenen. Zo heeft Lubbers geconstateerd dat de Hoge Raad in de loop van de tijd weliswaar vele beslissingen heeft genomen in zaken waarin zich rechtsvindingsproblemen voordoen, maar dat hij slechts zelden algemene fiscale rechtsvindingsregels geeft.2
Pieterse heeft opgemerkt dat de taal, ook die waarover rechters beschikken, de voordelen ontbeert van een artificiële taal, zoals die van symbolen uit de logica en de wiskunde bieden: maximale nauwkeurigheid, ondubbelzinnigheid en bondigheid, met internationale verstaanbaarheid.3 Naar mijn idee heeft Pieterse daar een goed punt. De praktijk leert ons in ieder geval dat rechters en ook andere rechtsvinders niet enkel kunnen terugvallen op de zekerheid van de logische afleidingsregels. Pieterse geeft ook een verklaring voor het ontbreken van de zekerheid die een artificiële taal biedt:
‘Dat een zodanig (logisch) systeem tot dusver niet door juristen is ontworpen, zal wel liggen aan de bijzondere kenmerken van het recht; het kent een welhaast schier oneindig palet aan maatstaven voor de beoordeling van (menselijke) handelingen en feitelijke constellaties die – onder uiteenlopende omstandigheden – telkens om een andere en veelal unieke afweging en beoordeling vragen.’
Teneinde de onzekerheden van specifieke rechtsvindingsvraagstukken in kaart te brengen, ontkomen we er naar mijn idee echter niet aan om ook kritisch naar de verschillende afleidingsregels te kijken. Hieronder geef ik een nadere uitwerking van de logische en juridische afleidingsregels en de onzekerheden die deze afleidingsregels met zich meebrengen.