Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.8.3
5.8.3 Andere juridische afleidingsregels
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS613269:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijvoorbeeld R. Alexy, A Theory of Legal Argumentation, Oxford: Oxford University Press 1989, p. 279 e.v. en A. Peczenik, On Law and Reason, Springer Science + Business Media B.V. 2009, p. 307 e.v.
Zie E.T. Feteris, Redelijkheid in juridische argumentatie, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 57-60 en H. Kloosterhuis, Van overeenkomstige toepassing, De pragma-dialectische reconstructie van analogie-argumentatie in rechterlijke uitspraken, 2002, http://dare.uva.nl/document/61086, p. 54.
Zie ook E.T. Feteris, Redelijkheid in juridische argumentatie, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 59.
Zie E.T. Feteris, Redelijkheid in juridische argumentatie, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 59.
Zie onder andere HR 2 juli 1986, nr. 23 444, BNB 1986/305, overweging 4, HR 8 juli 1986, nr. 23 440, BNB 1986/295, overweging 4.2, HR 5 oktober 1988, nr. 25 613, BNB 1988/321, overweging 4.2, HR 21 november 1990, nr. 26 197, BNB 1991/90, overweging 4.4, HR 19 juni 1996, nr. 30 045, BNB 1996/299, overweging 3.4, HR 24 oktober 2003, nr. 37 881, BNB 2004/44, overweging 3.5 en HR 17 september 2010, nr. 08/04233, BNB 2010/313, overweging 4.
Zie ook H. Kloosterhuis, Hoe bewijst de rechter uit het ongerijmde?, in: E.T. Feteris, H. Kloosterhuis, H.J. Plug en J.A. Pontier (red.), Alles afwegende, Bijdragen aan het vijfde symposium juridische argumentatie, Rotterdam 22 juni 2007, Nijmegen: Ars Aequi 2007.
De hierboven beschreven analogieregel en a-contrarioregel zijn de meest bekende juridische afleidingsregels. In de literatuur zijn echter ook andere (juridische) argumentatieregels te vinden.1 Interessant is het overzicht van specifiek juridische argumentatieschema’s dat door Perelman wordt gegeven:2
argument a contrario;
argument a simili (analogisch argument);
argument a fortiori;
argument a completudine;
argument a coherentia;
psychologisch argument;
historisch argument;
apagogisch argument;
teleologisch argument;
argument ab exemplo;
systematisch argument;
naturalistisch argument.
Het is niet mijn bedoeling om al deze argumentatieschema’s te bespreken. Wel wil ik een paar van deze argumentatieschema’s nader toelichten omdat we deze ook in de fiscale rechtspraktijk tegen kunnen komen. De eerste twee argumentatieschema’s zijn we hierboven al tegengekomen bij de bespreking van de a-contrarioregel en de analogieregel. Het argument a coherentia houdt in dat ieder mogelijk conflict moet kunnen worden opgeheven door de ene regel te laten prevaleren boven de andere regel.3 Het historisch argument, teleologisch argument en systematisch argument spelen vooral een rol bij de uitleg van rechtsnormen en zijn al voorbijgekomen bij de interpretatie van onduidelijke rechtsnormen (zie paragraaf 5.3.6).
Verder is het apagogisch argument naar mijn idee nog wel interessant. Dit argument veronderstelt dat de wetgever redelijk is en een wetsinterpretatie niet zou hebben kunnen aanvaarden als die tot onlogische of onbillijke consequenties zou leiden.4 Een vraag die in dit kader gesteld zou kunnen worden, is in hoeverre de uitkomsten van het wetgevingsproces (inclusief alle politieke afwegingen en compromissen) altijd redelijk zijn. Die vraag zal ik hier niet beantwoorden. Maar de veronderstelling van een redelijke wetgever zal waarschijnlijk niet altijd reëel zijn. In het belastingrecht komen we de ‘redelijkheid’ tegen in de vorm van de redelijke wetstoepassing.5 Daarbij past de rechter de wet dan toe op een wijze die hem redelijk lijkt teneinde tot een billijke uitkomst te komen.
Het apagogisch argument kan wel worden vergeleken met het bewijs uit het ongerijmde (reductio ad absurdum).6 Bij het bewijs uit het ongerijmde wordt een stelling voor waar aangenomen wanneer de ontkenning van die stelling tot een onhoudbare of absurde uitkomst leidt. Het fiscale equivalent is dan dat een bepaalde stelling, bijvoorbeeld een afgeleid rechtsgevolg, waar moet zijn omdat de ontkenning van die stelling tot een onredelijke uitkomst zou leiden. Dit zou er als volgt uit kunnen zien:
Rechtsnorm: als feit A, dan rechtsgevolg G.
Feit B is door de wetgever niet onder het toepassingsbereik van de rechtsnorm gebracht.
Het is onredelijk als feit B niet hetzelfde rechtsgevolg G heeft.
Dus als feit B, dan rechtsgevolg G.
Dit roept uiteraard de vraag op wanneer een uitkomst onredelijk is. Daarbij moet er een toetsingskader zijn aan de hand waarvan redelijke uitkomsten kunnen worden onderscheiden van onredelijke uitkomsten. Een dergelijk toetsingskader bestaat naar mijn idee echter niet. Wat nog het meeste in de buurt komt van een toetsingskader voor de redelijke wetstoepassing zijn wellicht de (fiscale) rechtsbeginselen zoals het gelijkheidsbeginsel, het draagkrachtbeginsel en het buitenkansbeginsel.