Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen
Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/6.8.3:6.8.3 Subjectieve waarschijnlijkheid en afwegingen
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/6.8.3
6.8.3 Subjectieve waarschijnlijkheid en afwegingen
Documentgegevens:
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS616895:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
D.H. Mellor, Probability, A philosophical introduction, Abingdon, Oxon: Routledge 2005, p. 74.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Dat we de subjectieve waarschijnlijkheid niet kunnen kwantificeren, vermindert de bruikbaarheid ervan. Dat wil echter niet zeggen dat het idee van de subjectieve waarschijnlijkheid in het geheel niet bruikbaar is. In de praktijk speelt de subjectieve waarschijnlijkheid namelijk een belangrijke rol bij het nemen van beslissingen. Mellor heeft dan ook terecht opgemerkt dat
‘(…) the idea of credence is tenable, and it is certainly useful and widely held’.1
Als een kwantitatieve analyse van de waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten van een fiscaal rechtsvindingsvraagstuk niet mogelijk is, en er toch een beslissing moet worden genomen, dan is het wellicht nog mogelijk om de beslissing te nemen aan de hand van de subjectieve waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten. Het zou mij zelfs niet verbazen als subjectieve waarschijnlijkheden op grote schaal in aanmerking worden genomen bij beslissingen waarbij een keuze moet worden gemaakt tussen verschillende mogelijke uitkomsten van een fiscaal rechtsvindingsvraagstuk.
Voorbeeld
Een belastingplichtige kan een pand kopen voor € 100.000. Hij denkt dat als hij het verbouwt en er voldoende tijd en energie insteekt, hij het pand kan verkopen voor € 130.000. Dat is een winst van € 30.000. Als daar echter (maximaal) 52% inkomstenbelasting van afgaat, dan is het hem de tijd en energie niet waard.
De vraag is of hier sprake is van normaal particulier vermogensbeheer, dan wel van resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB 2001. In dat laatste geval is de winst belast in box 1 van de inkomstenbelasting. In dit geval is het erg lastig om aan te geven wat de kansen zijn van beide mogelijke uitkomsten. De belastingplichtige wil de transactie wel aangaan als de kans dat de boekwinst belast is in box 1 lager is dan 0,25. De subjectieve inschatting van de waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten helpt hem hier om een keuze te maken.
In voorkomende gevallen kan de subjectieve waarschijnlijkheid gerelateerd zijn aan andere, nauwkeuriger kwantificeerbare variabelen. De subjectieve waarschijnlijkheid kan dan als product (vermenigvuldigingsfactor) een rol spelen bij de afweging van de verschillende opties waartussen een belastingplichtige een keuze moet maken.
Voorbeeld
Een belastingplichtige heeft als hobby het verzamelen en restaureren van antieke auto’s. Op enig moment krijgt hij van een automuseum de vraag of hij tegen vergoeding een zeldzame raceauto wil restaureren. Als dit binnen de hobbysfeer blijft, hoeft over de vergoeding geen inkomstenbelasting te worden betaald. Er bestaat echter een mogelijkheid dat de inspecteur het standpunt inneemt dat sprake is van winst uit onderneming in de zin van artikel 3.2Wet IB 2001 of resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 Wet IB 2001. In dat geval moet de vergoeding tot box 1 van de inkomstenbelasting worden gerekend.
De belastingplichtige kan de in het vooruitzicht gestelde vergoeding goed gebruiken voor zijn kostbare hobby. Maar als daar (maximaal) 52% inkomstenbelasting vanaf gaat, dan weegt de vergoeding in de ogen van de belastingplichtige niet op tegen de tijd die gaat zitten in de restauratie van de auto van het museum. De belastingplichtige zal in dit geval een inschatting maken van de waarschijnlijkheid dat de vergoeding in box 1 in aanmerking moet worden genomen.
De belastingplichtige heeft dus de keuze of hij de opdracht aanneemt (A) of niet aanneemt (¬A). Als hij de opdracht aanneemt (A), dan is het mogelijk dat de vergoeding belast wordt (B) of onbelast blijft (¬B). De belastingplichtige redeneert vervolgens dat als hij de opdracht aanneemt er een kans P(B | A) = p is dat de vergoeding belast is en een kans P(¬B | A) = 1 – p dat de vergoeding onbelast blijft. Elke mogelijke uitkomst heeft een bepaalde opbrengst:
Opbrengst (¬A) = 0
Opbrengst (¬B | A) = vergoeding
Opbrengst (B | A) = belastingfactor × vergoeding
Als de belastingplichtige met zijn overige box 1-inkomen al in de 52%-schijf van de inkomstenbelasting zou komen, dan zou de belastingfactor in dit geval zijn 1 – 0,52 = 0,48.
De opbrengst alleen is overigens nog niet voldoende voor de belastingplichtige om een afgewogen beslissing te kunnen nemen.Wat ook meespeelt is zijn inschatting van de waarschijnlijkheid dat de vergoeding al dan niet belast wordt, dus P (B | A) = p en P (¬B | A) = 1 – p. Deze waarschijnlijkheid voegt als het ware een wegingsfactor toe aan de hand waarvan de verwachte opbrengst kan worden vastgesteld:
Verwachte opbrengst (¬A) = 0
Verwachte opbrengst (¬B | A) = vergoeding × (1 – p)
Verwachte opbrengst (B | A) = 0,48 × vergoeding × p
Op dit voorbeeld zijn vele varianten te bedenken. Waar het in het voorbeeld om gaat is dat de belastingplichtige bij zijn afweging over een aantal gegeven variabelen beschikt en daarnaast een inschatting moet maken van de waarschijnlijkheid van de mogelijke fiscale uitkomsten. De bekende variabelen zijn in casu de vergoeding die door het museum in het vooruitzicht is gesteld en de inkomstenbelasting die de belastingplichtige verschuldigd is indien de vergoeding aan belastingheffing zou zijn onderworpen. De waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten is een onbekende variabele waar de belastingplichtige alleen maar een inschatting van kan maken.
Overigens kan een belastingplichtige die een dergelijke afweging moet maken en derhalve de waarschijnlijkheid van de mogelijke gevolgen moet inschatten wel argumenten in zijn overweging meenemen. Zo kan de belastingplichtige in het bovenstaande voorbeeld uit HR 27 februari 2009, nr. 07/11414, V-N 2009/18.27, de conclusie trekken dat er toch minstens een reële kans P(B | A) = p bestaat dat de door het museum in het vooruitzicht gestelde vergoeding belast is. In de betreffende zaak was sprake van een verzamelaar van botten en fossielen die op een veiling een mammoetskelet had verkocht. Volgens het Hof ’s-Hertogenbosch (en door de Hoge Raad niet weerlegd) was geen sprake meer van een hobby, maar van een onderneming. De verkoopwinst werd daarom belast in box 1.