Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:929 BW:Opzeggingsmogelijkheid bij schending mededelingsplicht
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:929 BW
Opzeggingsmogelijkheid bij schending mededelingsplicht
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. H.M. Wattendorff, actueel t/m 22-01-2018
Actueel t/m
22-01-2018
Tijdvak
01-01-2006 tot: -
Auteur
mr. H.M. Wattendorff
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:929 BW
In de literatuur bestaat geen eenduidigheid over de vraag op welke partij de stelplicht en de bewijslast rusten ter zake van de stelling dat de verzekeraar de verzekeringnemer binnen twee maanden na ontdekking heeft gewezen op de niet-nakoming en op de mogelijke gevolgen daarvan. Hoewel de regeling van lid 1 materieel zou kunnen worden gezien als een vorm van rechtsverwerking, waarbij past dat de bewijslast rust op de partij die zich op rechtsverwerking beroept, vermeldt de parlementaire geschiedenis dat de verzekeraar in geval van een geschil daarover zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij binnen de genoemde termijn is gebleven.1 Dit volgt ook reeds uit de formulering van lid 1 en is overeenkomstig de hoofdregel van bewijslastverdeling van art. 150 Rv. Het is immers de verzekeraar die zich wenst te beroepen op het rechtsgevolg van de in deze bepaling genoemde waarschuwing, te weten: het kunnen inroepen van de gevolgen van niet-nakoming van de mededelingsplicht. Aangenomen moet dus worden dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling dat de verzekeraar de verzekeringnemer binnen twee maanden na ontdekking heeft gewezen op de niet-nakoming en op de mogelijke gevolgen daarvan, rusten op de verzekeraar.2
Vergelijk ook het verschil in formulering met bijvoorbeeld art. 6:89 BW (de ‘klachtplicht’): daar is (negatief) bepaald dat de schuldeiser geen beroep kan doen op een gebrek in de prestatie, indien hij niet tijdig heeft geklaagd. Het rechtsgevolg, het geen beroep kunnen doen op een gebrek, wordt dan ingeroepen door de schuldenaar, zodat deze (in beginsel, zie voor uitzonderingen het commentaar op art. 6:89 BW) ook de feiten dient te stellen en bewijzen die tot dat rechtsgevolg leiden.
Onder het oude verzekeringsrecht bestond een wettelijke regel als de onderhavige niet. In de rechtspraak werd wel aangenomen dat een beroep op verzwijging kon afstuiten op rechtsverwerking, dan wel meer in het algemeen op de beperkende werking van de goede trouw, wanneer de verzekeraar na ontdekking van de verzwijging maar vóór de verwezenlijking van het verzekerde risico niets ondernam en de verzekerde van die ontdekking onkundig liet.3 Daarbij rustten stelplicht en bewijslast van de eerdere ontdekking en het stilzitten derhalve op de verzekeringnemer.4 De invoering van de onderhavige bepaling heeft dan ook, naar valt aan te nemen, een verandering in de stelplicht- en bewijslastverdeling tot gevolg gehad.
Deze bewijslastverdeling is ook redelijk, nu de benodigde feiten, zowel wat betreft het moment van de ontdekking als wat betreft het wijzen op de niet-nakoming en de gevolgen daarvan, zich zullen bevinden in de sfeer van de verzekeraar.
Het gaat in het kader van art. 7:929 lid 1 om ontdekken en niet om ‘behoren te ontdekken’; volgens de toelichting op de bepaling is nodig dat de verzekeraar een voldoende mate van zekerheid heeft omtrent de schending van de mededelingsplicht.5
Art. 7:933 lid 1 BW brengt mee dat de in deze bepaling genoemde waarschuwing schriftelijk dient plaats te vinden, tenzij de verzekeringnemer toestemt met de elektronische weg. Het bewijs van de waarschuwing zal voor de verzekeraar dan ook meestal geen probleem vormen. Wel valt onder dat bewijs ook het bewijs van ontvangst van de waarschuwing door de verzekeringnemer (art. 3:37 lid 3 BW); zie verder het commentaar bij die bepaling.
Opzeggingsbevoegdheid verzekeraar (lid 2)
Hoewel de bepaling het niet met zoveel woorden zegt, moet worden aangenomen dat de verzekeraar de hierin gegeven opzeggingsbevoegdheid slechts heeft indien sprake is van een schending van de in art. 7:928 neergelegde mededelingsplicht. Zoals bij het commentaar op die bepaling reeds opgemerkt, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake van die schending op de verzekeraar als de partij die zich op de rechtsgevolgen van die schending beroept. De onderhavige bepaling geeft één van die rechtsgevolgen, de opzeggingsbevoegdheid van de verzekeraar, maar verbindt daar – naast schending van de mededelingsplicht – nog extra voorwaarden aan: de verzekeringnemer moet hebben gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden òf de verzekeraar zou bij kennis van de ware stand van zaken (in het geheel) geen verzekering hebben afgesloten, èn de opzegging dient plaats te vinden binnen twee maanden na ontdekking door de verzekeraar van de niet-nakoming van de mededelingsplicht. Aangezien het de verzekeraar is die zich beroept op de opzeggingsbevoegdheid, zal de verzekeraar hebben te (stellen en) bewijzen dat (ook) aan die aanvullende voorwaarden is voldaan. De verzekeraar zal dus moeten (stellen en) bewijzen hetzij dat sprake is van opzet bij de verzekeringnemer6, hetzij dat hij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben afgesloten, en voorts dat hij binnen twee maanden na ontdekking heeft opgezegd.
Voor het bewijs van opzet bij de verzekeringnemer zal de verzekeraar concrete feiten en omstandigheden moeten stellen waaruit opzet tot misleiding kan worden afgeleid.7 Opzet is immers een (interne) gemoedstoestand die zich als zodanig niet leent voor rechtstreeks bewijs.
Het bewijs dat de verzekeraar bij kennis van de ware situatie in het geheel geen verzekering zou hebben afgesloten, gaat een stap verder dan het bewijs van het relevantievereiste zoals behandeld bij art. 7:928 BW, nu aan dat laatste vereiste reeds is voldaan indien de verzekeraar de verzekering bij een juiste voorstelling van zaken niet, of slechts op ongunstiger voorwaarden voor de verzekeringnemer zou zijn aangegaan. Zoals eveneens opgemerkt bij de behandeling van het relevantievereiste bij art. 7:928 BW, zal dit bewijs vaak moeten worden geleverd door (een) deskundige(n) die voorlicht(en) omtrent het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar.8
Het bewijs dat de verzekeraar binnen twee maanden na de ontdekking heeft opgezegd, omvat mede het bewijs van (het tijdstip van) ontvangst van de opzegging door de verzekeringnemer (art. 3:37 lid 3 BW).
Opzeggingsbevoegdheid verzekeringnemer (lid 3)
Bij deze bepaling is het de verzekeringnemer die zich beroept op zijn opzeggingsbevoegdheid. De hoofdregel van art. 150 Rv brengt dan mee dat het de verzekeringnemer is die moet aantonen dat hij heeft opgezegd binnen twee maanden nadat de verzekeraar hem heeft gewezen op de niet-nakoming van de mededelingsplicht. Onder het bewijs dat is voldaan aan de tweemaandstermijn valt ook het bewijs van het tijdstip van ontvangst van de waarschuwing door de verzekeringnemer, als bewijs van de aanvang van die termijn. Onder het bewijs van de opzegging binnen twee maanden valt ook het bewijs dat en op welk tijdstip de opzegging de verzekeraar heeft bereikt (art. 3:37 lid 3 BW).
Zo ook Van Tiggele-Van der Velde, ‘Tien jaar verzwijging’, in: Bespiegelingen op 10 jaar ‘nieuw’ verzekeringsrecht 2015, p. 43, die terugkomt op haar eerdere standpunt ter zake, diss. p. 139. Zie voorts Hof Arnhem 12 juni 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW7904. Anders: Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* 2012/237. Vgl. ook M.L. Hendrikse en J.G.J. Rinkes, ‘Enige bespiegelingen aangaande het leerstuk “verzwijging”: de mededelingsplicht van de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst’, NTHR 2008, p. 215, die opmerken dat beide standpunten verdedigbaar zijn en dat de rechtspraak uitkomst zal moeten bieden.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:929 BW
Opzeggingsmogelijkheid bij schending mededelingsplicht
mr. H.M. Wattendorff, actueel t/m 22-01-2018
22-01-2018
01-01-2006 tot: -
mr. H.M. Wattendorff
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:929 BW
Verzekeringsrecht / Verzekeringsovereenkomst
Verzekeringsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 929
Waarschuwingsplicht (lid 1)
In de literatuur bestaat geen eenduidigheid over de vraag op welke partij de stelplicht en de bewijslast rusten ter zake van de stelling dat de verzekeraar de verzekeringnemer binnen twee maanden na ontdekking heeft gewezen op de niet-nakoming en op de mogelijke gevolgen daarvan. Hoewel de regeling van lid 1 materieel zou kunnen worden gezien als een vorm van rechtsverwerking, waarbij past dat de bewijslast rust op de partij die zich op rechtsverwerking beroept, vermeldt de parlementaire geschiedenis dat de verzekeraar in geval van een geschil daarover zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij binnen de genoemde termijn is gebleven.1 Dit volgt ook reeds uit de formulering van lid 1 en is overeenkomstig de hoofdregel van bewijslastverdeling van art. 150 Rv. Het is immers de verzekeraar die zich wenst te beroepen op het rechtsgevolg van de in deze bepaling genoemde waarschuwing, te weten: het kunnen inroepen van de gevolgen van niet-nakoming van de mededelingsplicht. Aangenomen moet dus worden dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling dat de verzekeraar de verzekeringnemer binnen twee maanden na ontdekking heeft gewezen op de niet-nakoming en op de mogelijke gevolgen daarvan, rusten op de verzekeraar.2
Vergelijk ook het verschil in formulering met bijvoorbeeld art. 6:89 BW (de ‘klachtplicht’): daar is (negatief) bepaald dat de schuldeiser geen beroep kan doen op een gebrek in de prestatie, indien hij niet tijdig heeft geklaagd. Het rechtsgevolg, het geen beroep kunnen doen op een gebrek, wordt dan ingeroepen door de schuldenaar, zodat deze (in beginsel, zie voor uitzonderingen het commentaar op art. 6:89 BW) ook de feiten dient te stellen en bewijzen die tot dat rechtsgevolg leiden.
Onder het oude verzekeringsrecht bestond een wettelijke regel als de onderhavige niet. In de rechtspraak werd wel aangenomen dat een beroep op verzwijging kon afstuiten op rechtsverwerking, dan wel meer in het algemeen op de beperkende werking van de goede trouw, wanneer de verzekeraar na ontdekking van de verzwijging maar vóór de verwezenlijking van het verzekerde risico niets ondernam en de verzekerde van die ontdekking onkundig liet.3 Daarbij rustten stelplicht en bewijslast van de eerdere ontdekking en het stilzitten derhalve op de verzekeringnemer.4 De invoering van de onderhavige bepaling heeft dan ook, naar valt aan te nemen, een verandering in de stelplicht- en bewijslastverdeling tot gevolg gehad.
Deze bewijslastverdeling is ook redelijk, nu de benodigde feiten, zowel wat betreft het moment van de ontdekking als wat betreft het wijzen op de niet-nakoming en de gevolgen daarvan, zich zullen bevinden in de sfeer van de verzekeraar.
Het gaat in het kader van art. 7:929 lid 1 om ontdekken en niet om ‘behoren te ontdekken’; volgens de toelichting op de bepaling is nodig dat de verzekeraar een voldoende mate van zekerheid heeft omtrent de schending van de mededelingsplicht.5
Art. 7:933 lid 1 BW brengt mee dat de in deze bepaling genoemde waarschuwing schriftelijk dient plaats te vinden, tenzij de verzekeringnemer toestemt met de elektronische weg. Het bewijs van de waarschuwing zal voor de verzekeraar dan ook meestal geen probleem vormen. Wel valt onder dat bewijs ook het bewijs van ontvangst van de waarschuwing door de verzekeringnemer (art. 3:37 lid 3 BW); zie verder het commentaar bij die bepaling.
Opzeggingsbevoegdheid verzekeraar (lid 2)
Hoewel de bepaling het niet met zoveel woorden zegt, moet worden aangenomen dat de verzekeraar de hierin gegeven opzeggingsbevoegdheid slechts heeft indien sprake is van een schending van de in art. 7:928 neergelegde mededelingsplicht. Zoals bij het commentaar op die bepaling reeds opgemerkt, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake van die schending op de verzekeraar als de partij die zich op de rechtsgevolgen van die schending beroept. De onderhavige bepaling geeft één van die rechtsgevolgen, de opzeggingsbevoegdheid van de verzekeraar, maar verbindt daar – naast schending van de mededelingsplicht – nog extra voorwaarden aan: de verzekeringnemer moet hebben gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden òf de verzekeraar zou bij kennis van de ware stand van zaken (in het geheel) geen verzekering hebben afgesloten, èn de opzegging dient plaats te vinden binnen twee maanden na ontdekking door de verzekeraar van de niet-nakoming van de mededelingsplicht. Aangezien het de verzekeraar is die zich beroept op de opzeggingsbevoegdheid, zal de verzekeraar hebben te (stellen en) bewijzen dat (ook) aan die aanvullende voorwaarden is voldaan. De verzekeraar zal dus moeten (stellen en) bewijzen hetzij dat sprake is van opzet bij de verzekeringnemer6, hetzij dat hij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben afgesloten, en voorts dat hij binnen twee maanden na ontdekking heeft opgezegd.
Voor het bewijs van opzet bij de verzekeringnemer zal de verzekeraar concrete feiten en omstandigheden moeten stellen waaruit opzet tot misleiding kan worden afgeleid.7 Opzet is immers een (interne) gemoedstoestand die zich als zodanig niet leent voor rechtstreeks bewijs.
Het bewijs dat de verzekeraar bij kennis van de ware situatie in het geheel geen verzekering zou hebben afgesloten, gaat een stap verder dan het bewijs van het relevantievereiste zoals behandeld bij art. 7:928 BW, nu aan dat laatste vereiste reeds is voldaan indien de verzekeraar de verzekering bij een juiste voorstelling van zaken niet, of slechts op ongunstiger voorwaarden voor de verzekeringnemer zou zijn aangegaan. Zoals eveneens opgemerkt bij de behandeling van het relevantievereiste bij art. 7:928 BW, zal dit bewijs vaak moeten worden geleverd door (een) deskundige(n) die voorlicht(en) omtrent het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar.8
Het bewijs dat de verzekeraar binnen twee maanden na de ontdekking heeft opgezegd, omvat mede het bewijs van (het tijdstip van) ontvangst van de opzegging door de verzekeringnemer (art. 3:37 lid 3 BW).
Opzeggingsbevoegdheid verzekeringnemer (lid 3)
Bij deze bepaling is het de verzekeringnemer die zich beroept op zijn opzeggingsbevoegdheid. De hoofdregel van art. 150 Rv brengt dan mee dat het de verzekeringnemer is die moet aantonen dat hij heeft opgezegd binnen twee maanden nadat de verzekeraar hem heeft gewezen op de niet-nakoming van de mededelingsplicht. Onder het bewijs dat is voldaan aan de tweemaandstermijn valt ook het bewijs van het tijdstip van ontvangst van de waarschuwing door de verzekeringnemer, als bewijs van de aanvang van die termijn. Onder het bewijs van de opzegging binnen twee maanden valt ook het bewijs dat en op welk tijdstip de opzegging de verzekeraar heeft bereikt (art. 3:37 lid 3 BW).
Voetnoten
1.
Parl. Gesch. Boek 7 Titel 17, p. 33.
2.
Zo ook Van Tiggele-Van der Velde, ‘Tien jaar verzwijging’, in: Bespiegelingen op 10 jaar ‘nieuw’ verzekeringsrecht 2015, p. 43, die terugkomt op haar eerdere standpunt ter zake, diss. p. 139. Zie voorts Hof Arnhem 12 juni 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW7904. Anders: Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* 2012/237. Vgl. ook M.L. Hendrikse en J.G.J. Rinkes, ‘Enige bespiegelingen aangaande het leerstuk “verzwijging”: de mededelingsplicht van de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst’, NTHR 2008, p. 215, die opmerken dat beide standpunten verdedigbaar zijn en dat de rechtspraak uitkomst zal moeten bieden.
3.
Zie Van Tiggele-Van der Velde, diss. p. 139, voetnoot 83 met gegevens.
4.
Zie ook het commentaar bij art. 6:89 BW.
5.
Parl. Gesch. Boek 7 Titel 17, p. 34; vgl. bijv. Hof Den Haag 14 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:207; Hof Arnhem-Leeuwarden 2 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3705.
6.
Parl. Gesch. Boek 7 Titel 17, p. 12; zie ook HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:336, NJ 2016/381, m.nt. M.M. Mendel en HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507, NJ 2016/382, m.nt. M.M. Mendel.
7.
Vgl. het in de vorige voetnoot genoemde arrest HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:336, NJ 2016/381, m.nt. M. Mendel.
8.
Vgl. bijv. Hof Amsterdam 4 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1195.