Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht in het Nederlandse materiële strafrecht
Einde inhoudsopgave
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/5.6:5.6 Het bepaaldheidsgebod en de Nederlandse wetgever
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/5.6
5.6 Het bepaaldheidsgebod en de Nederlandse wetgever
Documentgegevens:
J.G.H. Altena, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
J.G.H. Altena
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
Materieel strafrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Een voorbeeld van een inconsistentie is de strafbaarstelling van kindermisbruik, die zowel voorkomt in de Richtlijn kinderpornografie als in de Richtlijn mensenhandel, maar een verschillende minimum-maximumstraf kent. Omdat het een minimum betreft, zijn de bepalingen niet formeel met elkaar in strijd. Bovendien ligt de daadwerkelijke strafdreiging in het nationale recht.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In deze paragraaf verschuift de aandacht naar het Nederlandse toneel, meer precies naar de wijze waarop de Nederlandse wetgever omgaat met de plicht tot omzetting wanneer het Europees recht semantisch onduidelijk is. In paragraaf 5.2 zijn semantische en wetssystematische onduidelijkheid onderscheiden. Wetssystematische onduidelijkheid blijft in deze paragraaf buiten beschouwing, want hoewel complexiteit en in een enkel geval inconsistenties1 zich ook voordoen op Europees niveau, zijn die voor de wetgever minder relevant. De meeste complexiteit en inconsistenties doen zich voor in het samenspel tussen Europees en nationaal recht en komen hooguit aan de orde bij de nationale rechter. Deze paragraaf richt zich daarom op semantische onduidelijkheid, meer specifiek op vaagheid.
In deze paragraaf komt eerst de omzetting van richtlijnen en kaderbesluiten aan de orde. De wetgever hanteert enkele uitgangspunten bij de omzetting van Europese richtlijnen die een tijdige en accurate omzetting beogen te garanderen. Vervolgens komt aan bod de wijze waarop de Nederlandse wetgever omgaat met zijn plicht tot omzetting wanneer het Europees recht semantisch onduidelijk is. Daarbij wordt afzonderlijk onderzocht wat de gevolgen zijn van criteriale vaagheid en graduele vaagheid, de vormen van vaagheid die zijn besproken in paragraaf 5.2. Er worden verschillende scenario’s geschetst, die er – zeer tentatief – op lijken te duiden dat er relaties bestaan tussen de manieren waarop het Europees recht onduidelijk kan zijn en wat daarvan de gevolgen zijn voor het nationale recht. Die informatie is benodigd om aan het eind van het hoofdstuk de vraag te kunnen beantwoorden of er een noodzaak bestaat de Europese wetgever te binden aan het bepaaldheidsgebod en zo ja, op welke wijze een dergelijke gebondenheid vorm zou kunnen krijgen. Het laatste onderdeel van deze paragraaf gaat over de implementatie van verordeningen en de legaliteitsproblemen die kunnen ontstaan bij het gebruikmaken van verwijzingen naar het Europees recht. Daarbij wordt net als bij richtlijnen eerst gekeken naar de uitgangspunten van de wetgever, en vervolgens naar de praktijk.
5.6.1 Nederlandse uitgangspunten bij de omzetting van kaderbesluiten en richtlijnen5.6.2 Omzetting van kaderbesluiten en richtlijnen5.6.3 Onduidelijkheid en beleidsvrijheid: twee te onderscheiden fenomenen5.6.4 Implementatie van verordeningen