Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:261 BW:Wederkerige overeenkomsten
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:261 BW
Wederkerige overeenkomsten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-08-2018
Actueel t/m
02-08-2018
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:261 BW
Als sprake is van een wederkerige overeenkomst zoals in deze bepaling bedoeld, is Afdeling 5 van Titel 5 van Boek 6 daarop rechtstreeks van toepassing. De partijen bij die overeenkomst komen de bevoegdheden en rechten toe die deze afdeling hen, volgens de daarvoor geldende eisen, toekent. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de bevoegdheid tot opschorting of ontbinding of om de verbintenis tot ongedaanmaking of waardevergoeding.
De wederkerige overeenkomst wordt gekenmerkt door haar ruilkarakter. Ieder van partijen neemt een verbintenis op zich ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt. Of een partij handelt āter verkrijgingā van een prestatie van de wederpartij moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval worden getoetst. Daarbij zijn āeconomische en psychologische omstandighedenā van belang, terwijl het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat voor de wederpartij niet kenbare motieven de aard en strekking van de overeenkomst zouden bepalen.1 Bijkomende ondergeschikte verplichtingen aan de zijde van de wederpartij, maken een overeenkomst nog niet tot een wederkerige.2
Veelal is het ruilkarakter vanzelfsprekend, zoals bij de koopovereenkomst, de huurovereenkomst, de arbeidsovereenkomst en de overeenkomst van aanneming van werk. Indien de wederpartij evenwel voldoende gemotiveerd betwist dat van een wederkerige overeenkomst sprake is, zal de partij die zich op de uit de wederkerigheid van de overeenkomst voortvloeiende bevoegdheden en rechtsgevolgen beroept, de feiten moeten stellen en bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat van een wederkerige overeenkomst sprake is. Indien de wederpartij betwist dat het ruilmotief voor haar kenbaar was, zal de partij die zich op het wederkerige karakter van de overeenkomst beroept, ook de feiten moeten stellen en zo nodig bewijzen waaruit die kenbaarheid volgt.
Andere rechtsbetrekkingen (lid 2)
Ook rechtsbetrekkingen waarbij geen sprake is van een ruilkarakter maar die wel strekken tot het wederzijds verrichten van prestaties, kunnen onder het bereik van Afdeling 5 van Titel 5 van Boek 6 vallen. Daarvan kan sprake zijn indien de verplichtingen van de wederpartij nauw samenhangen met de hoofdprestatie.3 Die rechtsbetrekking hoeft niet voort te vloeien uit een overeenkomst. Niet-obligatoire rechtsverhoudingen vallen buiten het bereik van art. 6:261 lid 2 BW.4
De partij bij een dergelijke rechtsbetrekking zal, indien zij een beroep wil doen op de bevoegdheden of rechten die deze afdeling toekent, ter onderbouwing van haar vordering de feiten moeten stellen, en bij voldoende betwisting bewijzen, die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van een rechtsbetrekking die strekt tot het wederzijds verrichten van prestaties.5
Uit HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5516, NJ 2000/438 (Van Ravenstein/Alves) zou de gedachte kunnen opkomen dat voldoende is dat die feiten uit het dossier blijken, maar uit Wave/ABN Amro (rov. 3.4.3) maak ik op dat die feiten ook echt met het oog op een daartoe strekkende beslissing aan een daarop betrekking hebbende stelling ten grondslag moeten zijn gelegd. Dit is in lijn met de algemene, uit art. 24 Rv voortvloeiende, regel dat het de rechter niet vrij staat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd.
De bepalingen omtrent wederkerige overeenkomsten zijn niet van toepassing voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen verzet. De parlementaire geschiedenis noemt als voorbeeld van een rechtsfiguur die niet voor analoge toepassing in aanmerking komt, de gedeeltelijke ontbinding van een schenking onder last.6
Nu dit een uitzondering op de in lid 2 geformuleerde hoofdregel betreft, ligt het voor de hand dat een beroep op deze uitzondering als een (bevrijdend of zelfstandig) verweer moet worden aangemerkt. Het is dus aan de wederpartij om zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen. De rechtsbetrekking zelf zal in dat geval veelal al vaststaan. Of de aard van de rechtsbetrekking zich inderdaad tegen overeenkomstige toepassing verzet, betreft een rechterlijk oordeel dat zich niet zozeer voor bewijslevering leent. Eventuele aanvullende feiten die in een concreet geval tot de conclusie kunnen leiden dat de aard van de rechtsbetrekking zich tegen overeenkomstige toepassing verzet, zullen moet worden gesteld en bij voldoende betwisting worden bewezen door de partij die zich op deze uitzondering beroept.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:261 BW
Wederkerige overeenkomsten
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-08-2018
02-08-2018
01-01-1992 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:261 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 261
Wederkerige overeenkomst (lid 1)
Als sprake is van een wederkerige overeenkomst zoals in deze bepaling bedoeld, is Afdeling 5 van Titel 5 van Boek 6 daarop rechtstreeks van toepassing. De partijen bij die overeenkomst komen de bevoegdheden en rechten toe die deze afdeling hen, volgens de daarvoor geldende eisen, toekent. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de bevoegdheid tot opschorting of ontbinding of om de verbintenis tot ongedaanmaking of waardevergoeding.
De wederkerige overeenkomst wordt gekenmerkt door haar ruilkarakter. Ieder van partijen neemt een verbintenis op zich ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt. Of een partij handelt āter verkrijgingā van een prestatie van de wederpartij moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval worden getoetst. Daarbij zijn āeconomische en psychologische omstandighedenā van belang, terwijl het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat voor de wederpartij niet kenbare motieven de aard en strekking van de overeenkomst zouden bepalen.1 Bijkomende ondergeschikte verplichtingen aan de zijde van de wederpartij, maken een overeenkomst nog niet tot een wederkerige.2
Veelal is het ruilkarakter vanzelfsprekend, zoals bij de koopovereenkomst, de huurovereenkomst, de arbeidsovereenkomst en de overeenkomst van aanneming van werk. Indien de wederpartij evenwel voldoende gemotiveerd betwist dat van een wederkerige overeenkomst sprake is, zal de partij die zich op de uit de wederkerigheid van de overeenkomst voortvloeiende bevoegdheden en rechtsgevolgen beroept, de feiten moeten stellen en bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat van een wederkerige overeenkomst sprake is. Indien de wederpartij betwist dat het ruilmotief voor haar kenbaar was, zal de partij die zich op het wederkerige karakter van de overeenkomst beroept, ook de feiten moeten stellen en zo nodig bewijzen waaruit die kenbaarheid volgt.
Andere rechtsbetrekkingen (lid 2)
Ook rechtsbetrekkingen waarbij geen sprake is van een ruilkarakter maar die wel strekken tot het wederzijds verrichten van prestaties, kunnen onder het bereik van Afdeling 5 van Titel 5 van Boek 6 vallen. Daarvan kan sprake zijn indien de verplichtingen van de wederpartij nauw samenhangen met de hoofdprestatie.3 Die rechtsbetrekking hoeft niet voort te vloeien uit een overeenkomst. Niet-obligatoire rechtsverhoudingen vallen buiten het bereik van art. 6:261 lid 2 BW.4
De partij bij een dergelijke rechtsbetrekking zal, indien zij een beroep wil doen op de bevoegdheden of rechten die deze afdeling toekent, ter onderbouwing van haar vordering de feiten moeten stellen, en bij voldoende betwisting bewijzen, die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van een rechtsbetrekking die strekt tot het wederzijds verrichten van prestaties.5
Uit HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5516, NJ 2000/438 (Van Ravenstein/Alves) zou de gedachte kunnen opkomen dat voldoende is dat die feiten uit het dossier blijken, maar uit Wave/ABN Amro (rov. 3.4.3) maak ik op dat die feiten ook echt met het oog op een daartoe strekkende beslissing aan een daarop betrekking hebbende stelling ten grondslag moeten zijn gelegd. Dit is in lijn met de algemene, uit art. 24 Rv voortvloeiende, regel dat het de rechter niet vrij staat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd.
De bepalingen omtrent wederkerige overeenkomsten zijn niet van toepassing voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen verzet. De parlementaire geschiedenis noemt als voorbeeld van een rechtsfiguur die niet voor analoge toepassing in aanmerking komt, de gedeeltelijke ontbinding van een schenking onder last.6
Nu dit een uitzondering op de in lid 2 geformuleerde hoofdregel betreft, ligt het voor de hand dat een beroep op deze uitzondering als een (bevrijdend of zelfstandig) verweer moet worden aangemerkt. Het is dus aan de wederpartij om zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen. De rechtsbetrekking zelf zal in dat geval veelal al vaststaan. Of de aard van de rechtsbetrekking zich inderdaad tegen overeenkomstige toepassing verzet, betreft een rechterlijk oordeel dat zich niet zozeer voor bewijslevering leent. Eventuele aanvullende feiten die in een concreet geval tot de conclusie kunnen leiden dat de aard van de rechtsbetrekking zich tegen overeenkomstige toepassing verzet, zullen moet worden gesteld en bij voldoende betwisting worden bewezen door de partij die zich op deze uitzondering beroept.
Voetnoten
1.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 989.
2.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/82-83. Zie ook HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:915 (Wave/ABN Amro).
3.
Zie o.a. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4340, RvdW 2011/588 (X/Staat).
4.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 989.
5.
Vgl. HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:915 (Wave/ABN Amro).
6.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 989.