HR, 14-04-2000, nr. C98/172HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5516
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-04-2000
- Zaaknummer
C98/172HR
- LJN
AA5516
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5516, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5516
ECLI:NL:PHR:2000:AA5516, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5516
- Wetingang
art. 48 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 176 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 48 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 176 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOL 2000, 225
NJ 2000, 438
RvdW 2000, 106
JWB 2000/22
Uitspraak 14‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
14 april 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/172HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr J.K. Franx,
t e g e n
de gezamenlijke erfgenamen van [verweerder],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], gemeente […],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 1 juni 1992 [verweerder] - […] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd, voor zover in cassatie van belang:
de ten processe bedoelde tussen partijen aangegane overeenkomst te ontbinden, voor zover het het paard Rosalien aangaat;
[verweerder] te bevelen om binnen acht dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis het paard Rosalien aan [eiser] af te geven, met bepaling van een dwangsom op ƒ 500,-- per dag dat [verweerder] het gegeven bevel overtreedt, althans niet uitvoert;
[verweerder] te veroordelen om aan [eiser] de schade te vergoeden die [eiser] lijdt ten gevolge van het terughouden van het paard Rosalien, welke schade opgemaakt behoort te worden bij staat.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd [eiser] te veroordelen aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 17.332,10, te vermeerderen met ƒ 20,-- per dag (exclusief B.T.W.) vanaf 1 oktober 1992 tot aan de dag dat de merrie Rosalien en haar jaarling niet meer bij [verweerder] gestald zijn, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente volgens de wet.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 15 oktober 1992 op 10 december 1992 gehouden comparitie van partijen heeft [eiser] in conventie zijn eis gewijzigd, in die zin dat de tweede alinea komt te luiden:
[verweerder] te bevelen om binnen acht dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis het paard Rosalien met haar veulens aan [eiser] af te geven, met bepaling van een dwangsom op ƒ 500,-- per dag dat [verweerder] het gegeven bevel overtreedt, althans niet uitvoert.
[Eiser] heeft de vordering in reconventie bestreden.
De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 16 december 1993 in conventie de overeenkomst tussen partijen van maart 1990 ter zake van de opdracht aan [verweerder] tot verkoop van de merrie Rosalien ten behoeve van [eiser] ontbonden, [verweerder] bevolen binnen twee weken na betekening van dit vonnis de merrie Rosalien aan [eiser] af te geven, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag en tot een maximum van ƒ 50.000,--, en [verweerder] veroordeeld aan [eiser] de schade te vergoeden als gevolg van het terughouden van Rosalien, op te maken bij staat. In reconventie heeft de Rechtbank de vordering van [verweerder] afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
[Eiser] is in hoger beroep niet verschenen.
Bij arrest van 13 maart 1996, gecorrigeerd bij arrest van 10 april 1996, heeft het Hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 15 oktober 1992 en, rechtdoende bij verstek, het op 16 december 1993 uitgesproken vonnis vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof in conventie de vorderingen van [eiser] afgewezen en in reconventie de vordering van [verweerder] toegewezen.
[eiser] is bij exploit van 28 maart 1996 tegen voormeld arrest van het Hof in verzet gekomen. Hij heeft gevorderd als opposant te worden ontheven van de tegen hem uitgesproken veroordeling bij het arrest van 13 maart 1996, met veroordeling van [verweerder] als geopposeerde tot vergoeding van de schade, door hem geleden door het terughouden van het paard Rosalien door [verweerder], nader op te maken bij staat.
Na memoriewisseling in oppositie heeft het Hof bij tussenarrest van 11 juni 1997 [eiser] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten omtrent het in de 10de rechtsoverweging omschreven vraagpunt en bij eindarrest van 28 januari 1998 hetgeen [eiser] in oppositie in hoger beroep heeft gevorderd afgewezen.
De arresten van het Hof van 11 juni 1997 en 28 januari 1998 zijn aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen de twee laatstvermelde arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen verweerders in cassatie - de erven [verweerder] - is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3.Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i)[Eiser] heeft als nevenactiviteit het fokken van paarden. [verweerder] had een paardenhouderij, in het kader waarvan hij hengsten ter dekking hield. [eiser] en [verweerder] hebben verscheidene zaken met elkaar gedaan, waarbij [eiser] aan [verweerder] opdracht gaf zijn paarden te verkopen en zijn merries te laten dekken.
(ii)In februari 1990 heeft [eiser] twee drachtige merries, waaronder Rosalien, bij [verweerder] in stalling gebracht, opdat die merries aldaar veulens zouden voortbrengen en wederom gedekt zouden worden. In maart 1990 zijn de veulens uit die merries geboren. Partijen zijn overeengekomen dat [verweerder] ten behoeve van [eiser] die merries zou verkopen en dat [verweerder] tot aan de datum van de verkoop geen stallingskosten of weidegelden voor de merries aan [eiser] in rekening zou brengen. [eiser] heeft [verweerder] medegedeeld dat hij de veulens niet zou laten registreren bij de Stichting Nederlandse Draf- en Rensport te 's-Gravenhage (hierna: NDR).
(iii) [Verweerder] heeft in 1990 de merrie Rosalien op zijn naam laten registreren bij de NDR, met behulp van verkoopformulieren die [eiser] had ondertekend en aan [verweerder] ter beschikking had gesteld. [Verweerder] heeft Rosalien daarna op 11 september 1990 op verzoek van [eiser] weer op diens naam doen registreren bij de NDR. Rosalien heeft op 10 februari 1991 wederom een veulen gekregen.
3.2In het onderhavige geding heeft [eiser] gevorderd, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, ontbinding van de overeenkomst van opdracht tot verkoop van Rosalien, met afgifte door [verweerder] van die merrie en haar veulens, alsmede vergoeding van de schade die hij lijdt doordat [verweerder] de merrie vasthoudt. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij [verweerder] nimmer toestemming heeft gegeven Rosalien aan zichzelf over te dragen.
In reconventie heeft [verweerder] gesteld dat hij volgens afspraak met [eiser] Rosalien eerst in maart 1990 aan zichzelf heeft verkocht en daarna op 11 september 1990 aan [eiser] heeft terugverkocht. Hij maakt vanaf de datum van terugkoop aanspraak op stallings- en weidegelden tot een bedrag van ƒ 13.565,50 over de periode van 11 september 1990 tot 1 oktober 1992, te vermeerderen met ƒ 20,- per dag vanaf 1 oktober 1992. Hij stelt zich op het standpunt dat hij gerechtigd is de merrie vast te houden, zolang deze bedragen niet zijn betaald.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de vordering in conventie tot ontbinding van de overeenkomst van opdracht overwogen het voldoende aangetoond te achten dat [verweerder] zonder toestemming van [eiser] de merrie aan zichzelf heeft verkocht en later weer aan [eiser] heeft terugverkocht, en dat nu [verweerder] sedert maart 1990 de merrie nog steeds niet ten behoeve van [eiser] heeft verkocht, [verweerder] wanprestatie heeft gepleegd die ontbinding van de in 3.1 onder (ii) bedoelde overeenkomst rechtvaardigt. De Rechtbank heeft de vordering in reconventie tot betaling van stallings- en weidegelden afgewezen op de grond dat deze niet verschuldigd waren zolang Rosalien niet was verkocht.
Het Hof heeft in zijn bij verstek gewezen arrest van 13 maart 1996 onder meer overwogen dat [verweerder] heeft gesteld dat na het sluiten van de overeenkomst partijen nader zijn overeengekomen dat [verweerder] het paard van [eiser] zou kopen, voordat het een veulen zou hebben geworpen, en dat hij het daarna aan [eiser] zou terugverkopen; het veulen zou alsdan op naam van [verweerder] worden ingeschreven als betaling in natura van de verschuldigde dek- en stallingsgelden. Daarmee heeft [verweerder], aldus het Hof, zich kennelijk op het standpunt gesteld dat door de nadere overeenkomst de overeenkomst van opdracht tot verkoop van Rosalien is beëindigd. Nu [eiser] niet is verschenen en de onjuistheid van de stellingen van [verweerder] niet uit de stukken blijkt, is het Hof van de juistheid van voormeld standpunt uitgegaan. Dit brengt mee dat niet meer behoeft te worden onderzocht of [verweerder] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als opdrachtnemer, en dat [eiser] vanaf 11 september 1990 het paard weer kon afhalen, dat de stallings- en weidegelden weer voor diens rekening zouden zijn en dat [verweerder] bij gebreke van betaling daarvan zijn retentierecht kon uitoefenen. Op grond van dit een en ander heeft het Hof de door [verweerder] tegen het vonnis aangevoerde grieven gegrond bevonden en de vorderingen van [eiser] in conventie afgewezen en die van [verweerder] in reconventie toegewezen.
Op het door [eiser] ingestelde verzet heeft het Hof in zijn tussenarrest van 11 juni 1997 overwogen dat met betrekking tot de oorspronkelijke overeenkomst niet blijkt dat [verweerder] een tegenprestatie voor zijn verkoopinspanningen had bedongen, en dat, nu als voorwaarde voor ontbinding geldt dat het gaat om een wederkerige overeenkomst, de vordering van [eiser] tot afgifte van Rosalien niet kan zijn gebaseerd op een wettelijke verbintenis tot ongedaanmaking na ontbinding. De vordering kan echter aldus worden begrepen dat [eiser] als eigenaar afgifte vordert. Het Hof heeft bij zijn eindarrest de vordering echter op deze grondslag evenmin toewijsbaar geoordeeld, aangezien, kort samengevat, [eiser] geen tegenbewijs had geleverd tegen het uit de processuele functie van het bezit voortvloeiende vermoeden dat [verweerder] eigenaar van Rosalien was.
3.3Onderdeel 1 richt zich tegen hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de oorspronkelijke overeenkomst en klaagt dat het Hof heeft miskend dat een onvolmaakt wederkerige overeenkomst als de onderhavige op grond van wanprestatie van de wederpartij kan worden beëindigd. De klacht is gegrond, aangezien het Hof door te overwegen dat als voorwaarde voor ontbinding geldt dat het moet gaan om een wederkerige overeenkomst, blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting zowel met betrekking tot het huidige recht als met betrekking tot het vóór 1 januari 1992 geldende recht. De aard van een overeenkomst als de onderhavige, die ertoe strekt dat de opdrachtnemer een inspanningsverplichting op zich heeft genomen ten behoeve van de opdrachtgever een koopovereenkomst tot stand te brengen, brengt mee dat de opdrachtgever de mogelijkheid behoort te hebben om voor het geval de opdrachtnemer zich niet of onvoldoende van deze verplichting kwijt, op die grond de overeenkomst te beëindigen (vgl. HR 27 februari 1976, nr. 10977, NJ 1976, 319, alsmede art. 6:261 lid 2 in verbinding met art. 265 BW en Parl. Gesch. Boek 6, blz. 989).
3.4[Eiser] heeft blijkens de vaststelling van het Hof in rov. 5 van zijn arrest van 11 juni 1997 zijn vordering tot afgifte van Rosalien hierop gegrond dat hij eigenaar is van dit paard. De stellingen van [verweerder] laten geen andere conclusie toe dan dat hij aanvoert dat hij in de periode van maart 1990 tot 11 september 1990 eigenaar van Rosalien is geweest - in verband waarmee hij het in deze periode uit Rosalien geboren veulen op zijn naam heeft kunnen laten registreren -, dat op 11 september 1990 Rosalien aan [eiser] is terugverkocht en geleverd, en dat hij de vordering van [eiser] uitsluitend heeft bestreden met een beroep op zijn retentierecht wegens de zijns inziens door [eiser] aan hem verschuldigde stallings- en weidegelden. Hieruit volgt dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden doordat het is uitgegaan van een vermoeden van eigendom van [verweerder], waartegen [eiser] tegenbewijs zou moeten leveren, en in zijn eindarrest heeft geoordeeld dat [verweerder] ten tijde van de opvordering van dit paard door [eiser] nog eigenaar ervan was. De onderdelen 2 en 5 zijn derhalve gegrond.
3.5Hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen brengt mee dat de onderdelen 3 en 4, die eveneens betrekking hebben op hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot het vermoeden van eigendom ten gunste van [verweerder] en klaarblijkelijk subsidiair zijn voorgesteld, geen behandeling behoeven.
3.6Bij zijn eindarrest heeft het Hof afgewezen hetgeen [eiser] in oppositie in hoger beroep heeft gevorderd. Daarmee heeft het Hof de toewijzing van de vordering in reconventie van [verweerder] tot betaling van de stallings- en weidegelden in stand gelaten. Noch in het tussenarrest noch in het eindarrest heeft het Hof deze vordering onder ogen gezien, zodat de desbetreffende beslissing van het Hof onvoldoende met redenen is omkleed. Ook onderdeel 6, dat hierover klaagt, treft derhalve doel.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 juni 1997 en 28 januari 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de erven [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 683,55 aan verschotten en ƒ 3.500,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, Jansen en Van der Putt-Lauwers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 april 2000.
Conclusie 14‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C98/172 mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 21 januari 2000 Conclusie inzake
[eiser]
tegen
de gezamenlijke erfgenamen van
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. Deze zaak speelt zich af rond de merrie Rosalien die, drachtig, in februari 1990 door haar eigenaar [eiser], eiser in eerste aanleg en thans eiser tot cassatie, bij ge-daagde in eerste aanleg [verweerder], die een paardenhouderij heeft en in het kader daarvan hengsten ter dekking houdt, "in stal-ling is gebracht" opdat zij (Rosalien) aldaar haar veulen ter wereld zou brengen en opnieuw gedekt zou worden, hetgeen ook is geschied. [verweerder] is kennelijk na de procedure in appèl overleden; de cassatiedagvaarding is uitgebracht aan de geza-menlijke erfgenamen van [verweerder].
Vaststaat dat tussen partijen is overeengekomen dat [verweerder] Rosalien ten behoeve van [eiser] zou verkopen en dat [verweerder] tot aan de datum van de verkoop geen stallingskosten of weidegelden voor Rosalien aan [eiser] in rekening zou brengen.
[Verweerder] heeft in 1990 Rosalien bij de Stichting Nederlandse Draf- en Rensport (de NDR) op zijn naam laten registreren met behulp van verkoopformulieren die [eiser] had onderte-kend en aan [verweerder] ter beschikking gesteld. [verweerder] heeft daarna Rosalien op 11 september 1990 op verzoek van [eiser] weer op naam van [eiser] doen registreren bij de NDR. [Verweerder] heeft vervolgens geweigerd Rosalien aan [eiser] af te geven zolang deze weigert de stallingskosten en weidegelden te betalen die hij, althans volgens [verweerder], vanaf 11 september 1990 diende te voldoen. Rosalien is in de stal-ling van [verweerder] gebleven en heeft op 10 februari 1991 wederom een veulen ter wereld gebracht.
2. [Eiser] heeft in dit geding gevorderd ontbinding wegens wanprestatie van de overeenkomst betreffende de op-dracht tot verkoop van Rosalien alsmede veroordeling van [verweerder] tot afgifte van Rosalien en tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, door hem ([eiser]) geleden doordat [verweerder] heeft geweigerd Rosalien af te geven.
[Verweerder] heeft niet betwist dat [eiser] eigenaar is van het paard Rosalien. Hij heeft bestreden dat hij wanpresta-tie heeft gepleegd maar niet dat de opdracht tot verkoop als beëindigd moest worden beschouwd: hij heeft in dat verband betoogd dat tussen partijen was afgesproken dat [eiser] Rosalien na 11 september 1990 weer zou komen ophalen. Wel heeft hij aangevoerd dat hij in de periode maart 1990 tot 11 september 1990 zelf eigenaar is geweest van het paard Rosalien doordat hij Rosalien in maart 1990 - volgens afspraak met [eiser] en ter verkrijging van de eigendom van het door Rosalien te werpen veulen - aan zichzelf heeft verkocht en geleverd om haar op 11 september weer (terug) te verkopen en te leveren aan [eiser], naar zijn zeggen beide keren - conform afspraak - met door [eiser] ondertekende ver-koopformulieren. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] na de terugkoop op 11 september 1990 stallings-kosten en weidegelden is verschuldigd en dat hij ter zake van die door [eiser] niet betaalde gelden een retentierecht heeft. In reconventie vorderde hij ter zake van stallings- en overige verzorgingskosten een bedrag van f 17.332,10 tot aan 1 oktober 1992 (de datum van de eis in reconventie), te vermeer-deren met f 20,- per dag tot aan de dag dat Rosalien en haar "jaarling" niet meer bij hem gestald zijn, met rente en kos-ten.
[Eiser] heeft betwist dat partijen zijn overeeng-ekomen dat [verweerder] Rosalien aan zichzelf zou verkopen om haar vervolgens weer aan hem ([eiser]) te verkopen en dat hij ([eiser]) daarna stallings- en overige verzorgings-kosten verschuldigd zou zijn; hij heeft in dat verband gesteld dat de verkooppapieren door [verweerder] zijn vervalst.
3. De Rechtbank te Leeuwarden heeft de vordering tot ontbin-ding wegens wanprestatie van de overeenkomst ter zake van de opdracht tot verkoop van Rosalien toegewezen met de overweging dat Rosalien kennelijk nog steeds niet is verkocht. Zij heeft het beroep van [verweerder] op een retentierecht verworpen met de overweging dat is gebleken dat partijen in maart 1990 zijn overeengekomen dat [verweerder] tot aan de datum van verkoop niet zodanige kosten voor Rosalien in rekening zou brengen en dat van een verkoop geen sprake is geweest. Zij heeft dan ook [verweerders] reconventionele vordering ter zake van de stallingskos-ten afgewezen en [eiser]s vordering tot afgifte toege-wezen evenals de vordering tot vergoeding van de schade gele-den ten gevolge van het terughouden van Rosalien, nader op te maken bij staat. Aan de veroordeling tot afgifte van Rosalien is kennelijk voldaan; zie de dagvaarding tevens memorie van eis in oppositie, onder nr. 14.
4. Na door [verweerder] ingesteld hoger beroep heeft het Gerechtshof te Leeuwarden bij verstek het vonnis van de Recht-bank vernietigd; het Hof heeft de conventionele vorderingen van [eiser] tot afgifte en tot schadevergoeding afgewe-zen en voorts [eiser] - conform [verweerders] vordering - in reconventie veroordeeld tot betaling van f 17.332,10 te ver-meerderen met f 20,- per dag vanaf 1 oktober 1992 tot aan de dag dat de merrie Rosalien en haar "jaarling" niet meer bij [verweerder] gestald zijn. Het Hof overwoog daartoe het volgende. In het midden kan worden gelaten of op goede gronden berust het oordeel van de Rechtbank dat [verweerder] toerekenbaar is tekortge-schoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de over-eenkomst. [Verweerder] stelt zich kennelijk op het standpunt dat de overeenkomst waarbij aan [verweerder] opdracht is gegeven om Rosalien ten behoeve van [eiser] te verkopen, is beëindigd als gevolg van de nadere overeenkomst, gesloten in de loop van 1990, waarbij werd overeengekomen dat hij ([verweerder]) Rosalien van [eiser] zou kopen voordat zij een veulen zou werpen en dat hij daarna Rosalien zou terugverkopen aan [eiser]. Indien dat standpunt juist zou zijn, behoeft niet meer te worden onderzocht of [verweerder] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als opdrachtnemer. De juistheid van het standpunt van [verweerder] zou ook meebrengen dat vanaf 11 sep-tember 1990, de datum van terugverkoop aan [eiser], Rosalien weer door [eiser] kon worden afgehaald, de stallings- en overige verzorgingskosten weer voor rekening van [eiser] zouden komen en [verweerder] het retentierecht kon uitoefenen bij gebreke van betaling van genoemde kosten. Nu [eiser] niet is verschenen en de onjuistheid van de stellingen van [verweerder] uit de inhoud van de processtukken niet valt af te leiden, zal het Hof van de juistheid daarvan uit-gaan.
5. Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] verzet ingesteld met de vordering dat hij zal worden ontheven van de tegen hem uitgesproken veroordeling en dat [verweerder] wordt veroor-deeld tot vergoeding van zijn ([eiser]s) schade geleden door het achterhouden van Rosalien. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat er geen "nadere" overeenkomst is gesloten, dat de eerste overeenkomst onverminderd van kracht is gebleven, dat [verweerder] dan ook niet het recht had stallings- en overige verzorgingskosten in rekening te brengen en dat [verweerder] derhalve Rosalien ten onrechte heeft achtergehouden. Hij heeft voorts aangevoerd dat de kwestie van "de ontbinding" van minder belang lijkt nu [verweerder] geen vergoeding voor zijn bemiddeling bij verkoop zou krijgen; hij heeft wel aangevoerd dat van hem niet kon worden verwacht dat hij de verkoopopdracht verder in stand liet.
Het Hof heeft bij tussenarrest vooropgesteld dat [eiser]s vordering tot afgifte van Rosalien niet kan voort-spruiten uit enige wettelijke verbintenis tot ongedaanmaking na ontbinding aangezien als voorwaarde voor ontbinding - zowel naar oud als naar huidig recht - geldt dat het moet gaan om een wederkerige overeenkomst en in casu van zodanige overeenk-omst geen sprake is. Overwegende dat in de procedure aan de vordering tot afgifte niet een nadrukkelijke grondslag is gegeven, oordeelde het Hof dat nochtans de gevorderde afgifte aldus kan worden begrepen dat [eiser] "op goederenrech-telijke grondslag als eigenaar" de afgifte vordert. Het Hof heeft tevens vooropgesteld dat tussen partijen in confesso is dat de in het dictum van het arrest in oppositie genoemde "jaarling" niet meer bij [verweerder] is gestald.
Vervolgens heeft het Hof overwogen dat [verweerder] zich op het standpunt heeft gesteld dat hij medio 1990 eigenaar van het paard Rosalien is geworden. Hoewel partijen, zoals gezegd, het erover eens zijn dat Rosalien in ieder geval ten tijde van de vordering tot afgifte eigendom van [eiser] was, heeft het Hof vervolgens geconcludeerd dat [verweerder] in 1990 na de door hem gepretendeerde eigendomsverkrijging het bezit over het paard heeft uitgeoefend en dat dit bezit voorshands het weer-legbare vermoeden van eigendom schept; het Hof heeft voorts geconcludeerd dat de door [verweerder] gestelde wederverkoop aan [eiser] op 11 september 1990 aan de aldus ontstane goede-renrechtelijke verhouding niet afdoet nu Rosalien nadien in de macht van [verweerder] is gebleven en derhalve een retro-overdracht is uitgebleven; het Hof overwoog in dat verband dat bezwaar-lijk sprake kan zijn geweest van een "(terug-)levering consti-tuto possessorio" aangezien [eiser] het bestaan van een daaraan grondslag biedende overeenkomst ontkent. Het Hof verbond aan deze overwegingen de conclusie dat voorshands, behoudens door [eiser] te leveren tegenbewijs, voor juist moet worden gehouden de stelling van [verweerder] dat hij medio 1990 eigenaar van het paard Rosalien is geworden; het Hof oordeelde dat [eiser] in de gelegenheid moest worden gesteld zijn te vage bewijsaanbod nader te concretiseren met het oog op de door partijen wellicht niet voorziene gecompli-ceerde juridische verhouding.
Bij eindarrest heeft het Hof geconstateerd dat [eiser] heeft bevestigd dat hij zijn vordering tot teruggave van het paard Rosalien baseert op het door hem gepretendeerde eigendomsrecht van dat paard. Tevens heeft het Hof vastgesteld dat [eiser] elke nadere specificatie van zijn bewijs-aanbod achterwege heeft gelaten zodat, aldus het Hof, een bewijsopdracht aan [eiser] niet meer aan de orde is en aldus niet is komen vast te staan dat [eiser] nog eigenaar van Rosalien was. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat de vordering van [eiser] in oppositie moet worden afgewezen. Deze vordering had niet alleen betrekking op afgif-te van het paard doch tevens op de veroordeling van [eiser] tot betaling van de stallings- en overige verzorgings-kosten, een veroordeling die door het Hof in zijn bij verstek gewezen arrest was gebaseerd op de veronderstelling dat [eiser] althans vanaf 11 september 1990 eigenaar van Rosa-lien was. In dit verband verdient aantekening dat [eiser] (in zijn akte genomen na het bestreden tussenarrest van het Hof) had opgemerkt dat hij er ook vrede mee zou hebben als geoordeeld zou worden dat [verweerder] eigenaar is van Rosalien en derhalve geen stallingskosten kan vorderen.
6. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De gezamenlijke erfgenamen van [verweerder] zijn in cassatie niet ver-schenen; tegen hen is verstek verleend.
Het cassatiemiddel
7. Het middel komt op tegen het tussenarrest en het eindar-rest door het Hof in oppositie gewezen. Het middel bestaat uit zes onderdelen. De eerste vier onderdelen komen op tegen het tussenarrest; het vijfde onderdeel betoogt - terecht - dat gegrondbevinding van één van de voorgaande onderdelen het eindarrest vitieert; het zesde middelonderdeel bevat een zelfstandige klacht tegen het eindarrest. Ik vang aan met de bespreking van het tweede middelonderdeel.
8. Het tweede middelonderdeel klaagt dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door in strijd met art. 48 en 176 Rv. bij de beoordeling van [eiser]s revindicatie niet als vaststaand aan te nemen dat [eiser] eigenaar van Rosalien was maar in plaats daarvan ambts-halve een feitelijk verweer, namelijk een beroep van [verweerder] op diens eigendomsrecht, bij te brengen; in dat verband wordt geklaagd dat [verweerders] stellingen geen andere uitlegging toelaten dan dat [eiser] op 11 september 1990 weer eigenaar van Rosalien was geworden en sedertdien was gebleven (in elk geval ten tijde van het instellen van de revidicatie) en dat [eiser] op die grond en op grond van het vervallen van de eerste overeenkomst aan [verweerder] stallingskosten en weidegelden verschuldigd was geworden, ter zake waarvan [verweerder] een reten-tierecht toekwam.
9. Dit middelonderdeel slaagt. [Eiser] heeft zijn vordering tot teruggave van het paard Rosalien gebaseerd op het door hem gepretendeerde eigendomsrecht van dat paard. Het Hof is daarvan uitgegaan in rechtsoverweging 6 van zijn be-streden tussenarrest terwijl het in rechtsoverweging 2 van het bestreden eindarrest heeft aangetekend dat [eiser] bij akte heeft bevestigd dat hij zijn vordering tot teruggave inderdaad baseert op zijn eigendomsrecht.
[Verweerders] stellingen kunnen, zoals het middel terecht be-toogt, niet anders worden uitgelegd dan dat hij erkent dat [eiser] ten tijde van zijn vordering tot afgifte eigenaar van Rosalien was en dat hij uitsluitend betwist dat [eiser] van medio 1990 tot 11 september 1990 eigenaar is ge-weest. Ook het Hof is daarvan kennelijk uitgegaan ondanks zijn overweging dat [verweerder] zich tegenover de op eigendom gebaseerde vordering tot afgifte erop beroept eigenaar te zijn geworden. Het Hof heeft immers overwogen (rechtsoverweging 7 van zijn bestreden tussenarrest) dat [verweerder] heeft gesteld dat Rosalien op 11 september wederom aan [eiser] is verkocht, waar-bij het Hof kennelijk doelt op de stelling van [verweerder] dat Rosalien op 11 september weer aan [eiser] is verkocht en geleverd. Bedoelde uitleg (te weten dat [verweerder] erkent dat [eiser] ten tijde van de vordering tot afgifte eigenaar was) is ook de enige uitleg die is te rijmen met het door [verweerder] gevoerde verweer dat hem ter zake van het paard Rosalien een retentierecht toekomt, een recht dat per definitie slechts kan worden uitgeoefend op een zaak die aan een ander in eigen-dom toebehoort.
's Hofs eigen overwegingen en de gedingstukken laten dan ook geen andere conclusie toe dan dat partijen het erover eens waren dat [eiser] eigenaar was van het paard Rosalien, althans dat hij dat was toen hij afgifte vorderde, en dat partijen uitsluitend streden over de vraag of [verweerder] van [eiser] stallings- en overige verzorgingskosten kon vorde-ren op grond van de "tweede overeenkomst" waarvan het bestaan door [eiser] gemotiveerd is betwist en waarop [verweerder] zijn retentierecht en zijn reconventionele vordering tot betaling van die kosten heeft gebaseerd.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden en in strijd met art. 48 en 176 Rv. de feitelijke grondslag van [verweerders] verweer heeft gewijzigd en aangevuld door in zijn gewraakte tussenar-rest te oordelen dat moet worden uitgegaan van het weerlegbare vermoeden van eigendom van [verweerder] en door in zijn eindarrest te oordelen dat is komen vast te staan dat [verweerder] ten tijde van de revindicatie nog eigenaar was van het paard Rosalien, nog daargelaten of die overwegingen op zichzelf juist zijn. (Ik volsta hier met een verwijzing naar Snijders/Wendels, Civiel appel (1999), nr. 272; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (1998), nr. 93; Vriesendorp, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden, diss. 1970, hoofdstuk II.) In zoverre slaagt ook middelonderdeel 5 dat terecht betoogt dat gegrondbevinding van middelonderdeel 2 ook het eindarrest vitieert.
10. Uit het hiervoor betoogde volgt dat geen behandeling meer behoeven de subsidiair aangevoerde middelonderdelen 3 en 4 die zijn gericht tegen 's Hofs oordeel dat [verweerder] in 1990 het feitelijk bezit over het paard heeft uitgeoefend, dat zulks het vermoeden van eigendom van [verweerder] schept en dat van het wederom verkrijgen van eigendom aan de zijde van [eiser] geen sprake kan zijn geweest.
11. Middelonderdeel 1 komt op tegen 's Hofs overweging in zijn bestreden tussenarrest dat de wettelijke grondslag van [eiser]s vordering tot afgifte van het paard Rosalien niet kan zijn gelegen in een wettelijke verbintenis tot ong-edaanmaking na ontbinding aangezien de overeenkomst van [eiser] en [verweerder] niet kon worden ontbonden omdat zij niet wederkerig was. Geklaagd wordt dat het Hof heeft miskend dat zowel naar oud als naar huidig recht een onvolmaakt wederkeri-ge overeenkomst als de onderhavige kan worden "be-ëindigd" op grond van wanprestatie van de wederpartij en voorts dat onbe-grijpelijk is dat het Hof in de vorderingen van [eiser] niet mede een vordering tot "beëindiging" van de overeenkomst van maart 1990 wegens wanprestatie heeft gezien.
12. Dit middelonderdeel faalt naar mijn oordeel reeds omdat het Hof in zijn eindarrest heeft gememoreerd dat [eiser] - in zijn akte genomen na 's Hofs tussenarrest - de juistheid heeft bevestigd van 's Hofs veronderstelling (in zijn bestreden tussenarrest) dat [eiser]s vordering tot afgifte was gebaseerd op het door [eiser] gepretendeer-de eigendomsrecht van Rosalien, nog daargelaten dat de door het middel bedoelde "beëindiging" op zichzelf geen wijziging zou kunnen brengen in de goederenrechtelijke verhoudingen met betrekking tot het paard.
13. Resteert middelonderdeel 6 dat opkomt tegen de afwijzing van [eiser]s vordering ontheven te worden van de tegen hem uitgesproken veroordeling bij verstek tot betaling van de de door [verweerder] gevorderde stallingskosten en weidegelden. Geklaagd wordt dat het Hof aan deze vordering geen afzonder-lijke aandacht wijdt. Aannemelijk is, zo stelt het middel, dat het Hof zijn gewraakte beslissing heeft gebaseerd op het oordeel dat de eerste overeenkomst waarbij [eiser] werd vrijgesteld van stallingskosten en weidegelden, is vervallen door de tweede overeenkomst waarbij volgens [verweerder] werd over-eengekomen dat hij Rosalien van [eiser] zou kopen en dat hij daarna Rosalien zou terugverkopen aan [eiser]. Middelonderdeel 6 gelezen in samenhang met middelonderdeel 4 strekt ten betoge dat gezien de door [eiser] gemotiveerde betwisting van de totstandkoming van deze tweede overeenkomst het Hof ten onrechte [verweerder] niet heeft belast met het bewijs van zijn stelling dat partijen de door hem bedoelde tweede overeenkomst hebben gesloten. Subsidiair klaagt het middelon-derdeel dat 's Hofs arrest onvoldoende is gemotiveerd nu onbegrijpelijk is op grond waarvan [eiser] zonder eigenaar van het paard Rosalien te zijn toch vanaf 11 septem-ber 1990 stallings- en overige verzorgingskosten voor zijn rekening zou moeten nemen.
14. Ook dit middelonderdeel slaagt. Het Hof heeft [eiser]s vordering ontheven te worden van de tegen hem uitge-sproken veroordeling bij verstek tot betaling van de door [verweerder] gevorderde stallingskosten en weidegelden afgewezen zonder één enkele overweging aan die vordering te wijden. In zoverre voldoet 's Hofs arrest reeds niet aan de daaraan te stellen eisen. 's Hofs arrest is ook in zoverre innerlijk tegenstrijdig dat zijn oordeel dat [verweerder] eigenaar van het paard Rosalien is gebleven na de verkoop aan hem in maart 1990 (een oordeel dat overigens geen stand kan houden zoals hier-voor reeds bleek) zich niet verdraagt met zijn oordeel dat [eiser] vanaf 11 september 1990 stallings- en andere ver-zorgingskosten aan [verweerder] moet betalen. Wellicht heeft het Hof over het hoofd gezien dat het met de afwijzing van het door [eiser] in oppositie gevorderde in stand liet de ver-oordeling van [eiser] tot betaling van de door [verweerder] gevorderde stallingskosten en weidegelden. Die vordering ter zake van de stallingskosten en weidegelden was gebaseerd op de door [verweerder] gestelde en door [eiser] gemotiveerd betwis-te "tweede overeenkomst", waarbij zou zijn overeengekomen dat [eiser] vanaf 11 september 1990 aan [verweerder] stallingskos-ten en weidegelden zou gaan betalen. Gezien de gemotiveerde betwisting (zie [eiser]s verzetdagvaarding onder nr. 20 e.v.) had het Hof inderdaad [verweerder] moeten belasten met het bewijs van het bestaan van de door hem gestelde tweede over-eenkomst, althans had het Hof niet zonder enige motivering mogen voorbijgaan aan [eiser]s gemotiveerde betwisting.
15. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden arresten niet in stand kunnen blijven en dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden