Einde inhoudsopgave
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/5.5.4.5
5.5.4.5 Nederlands recht – onrechtmatige daad
I.P.M. Ligteringen, datum 01-01-2016
- Datum
01-01-2016
- Auteur
I.P.M. Ligteringen
- JCDI
JCDI:ADS582335:1
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie artikel 1 sub f Verordening 659/1999.
Zie sectie 3.3.4.3 voor meer informatie over het begrip ‘wet’.
Artikel 6:162 lid 3 BW.
Indien toerekening op grond van schuld wel een probleem zou vormen is het verdedigbaar om in gevallen van staatssteun toe te rekenen op grond van verkeersopvattingen.
HvJ EG 11 december 1973, Lorenz/Duitsland, 120/73, Jurispr. 1973, p. 1471, punt 4, tweede alinea; HvJ EG 20 maart 1984, Bondsrepubliek Duitsland/Commissie, 84/ 82, Jurispr. 1984, p. 1451, punt 11; HvJ EG 28 januari 2003, Bondsrepubliek Duitsland/ Commissie, C-334/99, Jurispr. 2003, p. I-1139, punt 49; Conclusie AG Jacobs 29 november 2005, Transalpine Ölleitung, C-368/04, Jurispr. 2006, p. I-9957, punt 88. Weliswaar wordt in deze arresten (met uitzondering van de conclusie van Jacobs) gesproken van het voorkomen van maatregelen in strijd met het EG-Verdrag als doel van artikel 88 lid 3, laatste zin, EG. De achterliggende gedachte is dat daarmee vervalsing van de mededinging wordt voorkomen.
http://www.goalsandglamour.nl/4901-het-geld-van-de-champions-league/, http://www.vi.nl/nieuws/uefa-maakt-prijzengeld-champions-league-bekend.htm (geraadpleegd op 29 september 2014).
Denk bijvoorbeeld aan het geval dat aan de orde was in Traghetti. HvJ EG 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo Spa/ Repubblica italiana, C-173/03, SEW2006/120 m.nt. R.Meijer. Kort samengevat ging het om het volgende: Traghetti dagvaardde de onderneming Tirrenia en vorderde schadevergoeding die zij had geleden door het lage prijsbeleid van Tirrenia. De tarieven die Tirrenia hanteerde waren mogelijk doordat Tirrenia staatssteun ontving van de Italiaanse overheid. De nationale rechter wees de schadevergoedingsvordering af maar werd uiteindelijk op de vingers getikt door de Europese rechter.
HvJ EG 11 juli 1996, Syndicat français de l’Express international (SFEI)/La Poste, C-39/94, Jurispr. 1996, p. I-3547. Aan de laatste zin van artikel 108 lid 3 VWEU komt directe werking toe, HvJ EG 15 juli 1964, Costa/E.N.E.L., 6/64, Jurispr. p. 1203; HvJ EG 11 december 1973, Gebrüder Lorenz/Duitsland en het Land Reinland/Pfalz, 120/73, Jurispr. 1973, p. 1471, punt 8.
273. In deze sectie bespreek ik wederom eerst de mogelijke aansprakelijkheid van de steunverlener, gemeente Eindhoven. Het verlenen van steun zonder deze aan te melden bij de Commissie en het oordeel van de Commissie af te wachten is onrechtmatig, ongeacht het eventueel latere oordeel van de Commissie over de verenigbaarheid van de steun.1 Vertaald naar de drie categorieën van de onrechtmatige daad, is het schenden van de opschortingsverplichting handelen in strijd met een wettelijke plicht in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW.Artikel 108 lid 3, laatste zin, VWEU heeft namelijk directe verticale werking. In deze casus gaat het om een vordering van een particulier tegen een overheid waardoor verticale directe werking voldoende is om schending van een wettelijke plicht aan te nemen.2 Het tweede vereiste is dat de onrechtmatige daad kan worden toegerekend aan de gemeente Eindhoven.3 De toerekening vormt in casu mijns inziens geen probleem omdat de gemeente op zijn minst behoort te weten dat een (aanmeldings- en) opschortingsplicht bestaat bij het verlenen van staatssteun.4
Omdat in deze casus een wetsregel is geschonden, moet worden voldaan aan de relativiteitseis van artikel 6:162 en 6:163 BW. Dat wil zeggen dat de geschonden norm moet strekken tot bescherming van de door de benadeelde geleden schade. De opschortingsverplichting dient ter voorkoming van concurrentievervalsing.5 Bij staatssteun is altijd sprake van concurrentievervalsing aangezien de ene onderneming wel steun krijgt en de andere niet. Daarom is in beginsel voldaan aan de relativiteitseis. Het Europese recht kent geen relativiteitseis inzake buitencontractuele aansprakelijkheid. Daarvoor in de plaats geldt het vereiste dat een regel wordt geschonden die rechten toekent aan particulieren. Deze twee eisen overlappen elkaar maar zijn niet gelijk. Zie hierover subparagraaf 4.5.2.
Het volgende vereiste is dat degene die de vordering tegen gemeente Eindhoven instelt, schade heeft geleden. Dit vereiste vormt een probleem. Men zou, zoals ik in sectie 5.5.4.3. laatste alinea, reeds heb geschetst, in een ver verwijderd verband kunnen aannemen dat PSV een belangrijke speler heeft gekocht waarvoor zij geen geld zou hebben gehad zonder de steun van de gemeente. Feyenoord kan hierdoor de speler niet kopen waardoor PSV de UEFA Champions League haalt ten koste van Feyenoord. Feyenoord loopt daardoor minimaal 8,6 miljoen euro mis.6 Zelfs als dit als schade kan worden aangemerkt, loopt de vordering van, in casu, Feyenoord echter hoe dan ook stuk op het causaal verband omdat onzeker is of de door PSV aangekochte speler bij Feyenoord net zo goed had gepresteerd als bij PSV.
Indien men het voorbeeld vertaalt naar een casus met ondernemingen in plaats van voetbalclubs geldt nog steeds dat de vereisten schade en causaal verband voor concurrenten in de praktijk lastig zijn om te bewijzen. Lastig betekent echter niet onmogelijk: er zijn nationale gevallen waarin een onderneming een vordering tot schadevergoeding instelt omdat hij schade heeft geleden door een inbreuk op de staatssteunregels waarbij schade en causaal verband zijn aangetoond.7
274. Kan PSV als steunontvanger door een concurrent aansprakelijk worden gesteld op grond van artikel 6:162 BW? Ik heb reeds vermeld dat het Hof in het SFEI-arrest heeft bepaald dat het Unierecht geen grondslag biedt voor aansprakelijkstelling van de steunontvanger die niet nagaat of de ontvangen steun overeenkomstig artikel 108 lid 3, laatste zin VWEU bij de Commissie is aangemeld.8 Het door artikel 108 VWEU georganiseerde systeem van toezicht op en onderzoek van staatssteun legt namelijk geen specifieke verplichting op aan de steunontvanger. Naar mijn mening is het onwenselijk indien het nationale recht in dat geval wel een grondslag biedt voor aansprakelijkstelling van de steunontvanger. Een steunontvanger, in casu PSV, handelt mijns inziens bij het ontvangen van ongeoorloofde steun niet onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW.