Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:119 BW:Vermoeden van eigendom
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:119 BW
Vermoeden van eigendom
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
Actueel t/m
24-01-2018
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:119 BW
Art. 3:119 lid 1 BW geeft een wettelijk vermoeden van eigendom. Art. 3:119 BW vervult vooral een bewijsrechtelijke functie. Het wettelijk vermoeden houdt in dat wanneer vaststaat dat iemand een goed bezit, dat dan wordt vermoed dat hij van dat goed rechthebbende is. Tegen dat vermoeden staat tegenbewijs open.
Dit betekent dus dat een partij die zich erop beroept eigenaar te zijn en daaraan rechtsgevolgen verbonden wil zien, alleen de feiten hoeft aan te voeren, en bij voldoende betwisting te bewijzen, waaruit haar bezit blijkt.1 Daarbij mag wel van de eiser, tegenover de betwisting van zijn recht door de wederpartij, worden verlangd dat hij nader stelt waarom hij meent rechthebbende te zijn.2 Indien zijn bezit komt vast te staan, wordt hij vermoed eigenaar te zijn, behoudens tegenbewijs. Voor dat tegenbewijs is niet voldoende dat de wederpartij het vermoeden ontzenuwt (in de zin dat twijfel wordt gezaaid omtrent de vraag wie bezitter is). De wederpartij zal bewijs van het tegendeel moeten leveren en zal dus, met andere woorden, moeten bewijzen dat de andere partij geen rechthebbende is.3 Hoewel in theorie de bewijslast in de zin van het bewijsrisico niet verandert en op de bezitter blijft rusten, komt de werking van dit vermoeden dicht in de buurt van een omkering van de bewijslast.4 De Hoge Raad heeft geen uitzondering op deze regel willen aanvaarden ‘indien het weinig aannemelijk is dat degene die zich op het bezit beroept, krachtens de door hem gestelde titel eigenaar is geworden’.5 Wel zal de rechter onder omstandigheden het tegenbewijs al geleverd kunnen achten op grond van in de procedure gebleken feiten.6 De bewijsleveringslast rechthebbende te zijn, keert dan weer volledig terug bij de eiser.
Met name in geval van revindicatie (art. 5:2 BW) kan de bewijsrechtelijke positie van de bezitter mede worden bepaald door art. 3:119 BW. Of dat zo is, hangt af van de vraag of de bezitter louter het recht van de andere partij betwist of zich (ook) erop beroept zelf rechthebbende te zijn (geworden). Zie daarvoor verder het commentaar op art. 5:2 BW en hetgeen hieronder is opgemerkt over het verband met art. 3:109 BW.7
Het bewijsvermoeden kan ook tegen de bezitter werken. Als de wet of de verkeersopvattingen iemand als bezitter aanwijzen, wordt hij ook vermoed de rechthebbende te zijn en dat kan, bijvoorbeeld in fiscale zaken en bij beslaglegging, nadelig voor de bezitter uitpakken. Het is dan dus aan de aangesproken bezitter om tegenbewijs te leveren.8
Verband met art. 3:109 BW
Waar art. 3:109 BW het vermoeden van bezit behelst, geeft art. 3:119 BW de bezitter het vermoeden rechthebbende te zijn. Deze getrapte vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW brengen dus met zich dat degene die een goed houdt, vermoed wordt rechthebbende (eigenaar) te zijn, behoudens tegenbewijs. In de praktijk speelt deze combinatie van wettelijke vermoedens een belangrijke rol.
Door de combinatie van art. 3:109 en 3:119 BW moet degene die een goed opeist van iemand die de feitelijke macht over een goed uitoefent dus eigenlijk ‘dubbel tegenbewijs’ leveren. Maar omdat bezit en eigendom normaliter samengaan, is het meestal voldoende dat de partij die het goed opeist hetzij tegenbewijs levert met betrekking tot het bezit van dat goed, hetzij tegenbewijs levert met betrekking tot het recht op dat goed.9
Een vraag van samenloop van uit art. 3:109en 3:119 BW voortvloeiende vermoedens kan zich voordoen als degene aan wie een zaak is ontnomen, staat tegenover een wederpartij die de zaak in zijn macht heeft en ook pretendeert rechthebbende te zijn. De eiser die de zaak opvordert, zal tegenover de betwisting daarvan door de wederpartij zijn betere recht dienen te bewijzen. Bij die verdeling van de bewijslast spelen de bewijsvermoedens nog geen rol, deze verdeling vloeit voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.10 Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak heeft, kan hij zich in het kader van de motivering van zijn betwisting van het recht van de eiser wel beroepen op het vermoeden van art. 3:119 BW, maar aan de processuele functie van dit bewijsvermoeden kan (en behoeft) hij verder geen nuttig effect (te) ontlenen11; voor de bewijslast maakt dit geen verschil. De eiser kan tegenover deze betwisting zijn recht bewijzen door feiten te bewijzen waaruit volgt dat hij rechthebbende is geworden, maar – en dan komen de bewijsvermoedens weer om de hoek kijken – voor de eiser kan het ook voldoende zijn indien hij bewijst dat hij de zaak in zijn macht had op het tijdstip dat die hem werd ontnomen. Als dat immers komt vast te staan, geldt voor hem via art. 3:109 BW het vermoeden dat hij toen bezitter was en via art. 3:119 BW het vermoeden dat hij toen rechthebbende was. Voor tegenbewijs tegen dat vermoeden zal de gedaagde partij tegendeelbewijs moeten leveren, in die zin dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen rechthebbende was op het tijdstip dat hem de zaak werd ontnomen.12
Indien de gedaagde niet (alleen) betwist dat de eiser rechthebbende was, maar (ook, subsidiair) betoogt dat inmiddels hij (of een ander) rechthebbende is, betreft dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast heeft. In het kader van dit verweer kan de gedaagde, anders dan bij de loutere betwisting van het recht van de eiser, wel nuttig effect ontlenen aan de processuele functie van het bewijsvermoeden. Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak uitoefent, vloeit daaruit immers het vermoeden voort dat de gedaagde (inmiddels) bezitter en rechthebbende is. Tegenover dit vermoeden zal de eiser dan weer het tegenbewijs (in de zin van tegendeelbewijs) moeten leveren.
Voorbeeld 1:
Stel dat een partij A een zaak opvordert van partij B die de zaak feitelijk onder zich heeft, en dat partij A daarbij de stelling inneemt dat zij eigenaar is van deze zaak en dat zij die slechts in bruikleen heeft gegeven aan partij B. Als partij B zich daartegenover op het standpunt stelt dat zij de zaak van partij A geschonken heeft gekregen, geldt ten gunste van partij B het rechtsvermoeden van art. 3:119 BW. Daartegen zal partij A tegendeelbewijs kunnen leveren, dat erin zal moeten bestaan dat zij bewijst dat van schenking geen sprake is geweest (of, maar dat komt in wezen op hetzelfde neer, dat sprake was van een overeenkomst van bruikleen).13
Voorbeeld 2:
A vordert een zaak op van B die de zaak feitelijk onder zich heeft. A neemt daarbij de stelling in dat hij eigenaar is van deze zaak, dat hij deze zaak ook tot voor kort altijd onder zich heeft gehad maar dat B die zaak onrechtmatig onder zich heeft genomen. B stelt zich daartegenover op het standpunt dat hij eigenaar is. Hij voert daartoe primair aan dat de zaak altijd van hem is geweest en dat hij die altijd onder zich heeft gehad, subsidiair dat hij de zaak ooit aan A tijdelijk in gebruik heeft gegeven, dat de termijn waarvoor hij de zaak aan A in gebruik had gegeven inmiddels is verstreken en dat hij de zaak nu weer rechtmatig onder zich heeft en meer subsidiair dat hij onlangs de zaak van A geschonken heeft gekregen en dat hij daardoor rechthebbende is geworden. Dan geldt het volgende.
Op A rust de bewijslast dat hij eigenaar is van de zaak. Daartoe zal hij onder meer kunnen bewijzen dat hij de zaak in zijn feitelijke macht heeft gehad. Indien hij daarin niet slaagt, zal hij eventueel nog op andere wijze zijn eigendom kunnen bewijzen. De bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW spelen dan verder geen rol.
Indien hij daarin wel slaagt, geldt via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW dat A vermoed wordt op dat moment rechthebbende te zijn geweest. Gelet op subsidiaire betoog van B, betwist B evenwel ook in dat geval dat A ooit eigenaar is geweest. B zal daarom tegen die vermoedens tegendeelbewijs mogen leveren. Dat zal erin bestaan dat B voldoende aannemelijk maakt dat A geen eigenaar was, in dit geval door te bewijzen dat A de zaak slechts in bruikleen had.
Als B in dat tegendeelbewijs slaagt, zal de vordering van A stranden omdat niet is komen vast te staan dat hij rechthebbende is. De eventuele bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW ten gunste van B spelen dan geen rol.
Indien B niet in dat tegendeelbewijs slaagt, staat vast dat A eigenaar was. Dan wordt het meer subsidiaire betoog van B relevant, dat er in wezen op neerkomt dat hij inmiddels wel eigenaar is geworden (door schenking). Dat is een (bevrijdend) verweer. Daarvan rust de bewijslast op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op B. Daarbij heeft B via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW het vermoeden aan zijn zijde dat hij (inmiddels) rechthebbende is. De schenking hoeft hij dan niet te bewijzen. Wel zal partij A tegendeelbewijs kunnen leveren, dat erin zal moeten bestaan dat hij bewijst dat van eigendomsovergang naar B (in dit geval: schenking aan B) geen sprake is geweest. Indien A in dat tegenbewijs slaagt, faalt het verweer van B en zal de vordering van A kunnen worden toegewezen. Indien A in het tegendeelbewijs niet slaagt, staat vast dat B eigenaar is geworden en zal de vordering van A niet kunnen worden toegewezen.
Uitzondering voor registergoederen (lid 2)
Ook de bezitter van een registergoed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Dit vermoeden wordt evenwel niet aangenomen wanneer komt vast te staan dat de wederpartij of diens rechtsvoorganger te eniger tijd rechthebbende was en de bezitter zich niet met succes kan beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers was vereist. Het aan de feitelijke macht en het bezit ontleende vermoeden wijkt voor het uit een inschrijving in de openbare registers voortvloeiende vermoeden.14 Dit zal zich in het bijzonder voordoen wanneer de bezitter beweert door verjaring te hebben verkregen. Het gevolg van de bepaling is dus dat wanneer een bezitter zich erop beroept door verjaring rechthebbende te zijn geworden, hij zijn verkrijging door verjaring zal moeten bewijzen.15
Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2 (Inleiding) en Asser Procesrecht/Asser 3 2017/266 en 300.
Zie bijv. HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0239, NJ 1991/465 (Ontvanger/Bokma) en HR 6 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4785, NJ 1984/537 (Gijzen/Ontvanger); hierover ook A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/70.
Anders Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123 die hier wel een functie zien voor art. 3:109 en 3:119 BW, hoewel ze vervolgens ook concluderen dat zonder deze bepaling de bewijslastverdeling op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv niet anders zou uitvallen.
Mijns inziens geldt in zijn algemeenheid dat de processuele functie van bewijsvermoedens (dat geldt ook voor dwingend bewijs) alleen nuttig effect heeft voor de partij die de bewijslast draagt.
Volgens Van Schaick zou degene die de feitelijke macht over een zaak uitoefent en zich tegenover de (bezits- of) eigendomspretentie van de ander verweert met de stelling dat hij de zaak geschonken heeft gekregen niet mogen profiteren van de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW, maar hij onderkent ook zelf dat deze opvatting geen steun vindt in de jurisprudentie van de Hoge Raad: A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/74.
A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/76; Rank-Berenschot, T&C Vermogensrecht, art. 3:109 BW, aant. 2.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:119 BW
Vermoeden van eigendom
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
24-01-2018
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:119 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 119
Wettelijk vermoeden (lid 1)
Art. 3:119 lid 1 BW geeft een wettelijk vermoeden van eigendom. Art. 3:119 BW vervult vooral een bewijsrechtelijke functie. Het wettelijk vermoeden houdt in dat wanneer vaststaat dat iemand een goed bezit, dat dan wordt vermoed dat hij van dat goed rechthebbende is. Tegen dat vermoeden staat tegenbewijs open.
Dit betekent dus dat een partij die zich erop beroept eigenaar te zijn en daaraan rechtsgevolgen verbonden wil zien, alleen de feiten hoeft aan te voeren, en bij voldoende betwisting te bewijzen, waaruit haar bezit blijkt.1 Daarbij mag wel van de eiser, tegenover de betwisting van zijn recht door de wederpartij, worden verlangd dat hij nader stelt waarom hij meent rechthebbende te zijn.2 Indien zijn bezit komt vast te staan, wordt hij vermoed eigenaar te zijn, behoudens tegenbewijs. Voor dat tegenbewijs is niet voldoende dat de wederpartij het vermoeden ontzenuwt (in de zin dat twijfel wordt gezaaid omtrent de vraag wie bezitter is). De wederpartij zal bewijs van het tegendeel moeten leveren en zal dus, met andere woorden, moeten bewijzen dat de andere partij geen rechthebbende is.3 Hoewel in theorie de bewijslast in de zin van het bewijsrisico niet verandert en op de bezitter blijft rusten, komt de werking van dit vermoeden dicht in de buurt van een omkering van de bewijslast.4 De Hoge Raad heeft geen uitzondering op deze regel willen aanvaarden ‘indien het weinig aannemelijk is dat degene die zich op het bezit beroept, krachtens de door hem gestelde titel eigenaar is geworden’.5 Wel zal de rechter onder omstandigheden het tegenbewijs al geleverd kunnen achten op grond van in de procedure gebleken feiten.6 De bewijsleveringslast rechthebbende te zijn, keert dan weer volledig terug bij de eiser.
Met name in geval van revindicatie (art. 5:2 BW) kan de bewijsrechtelijke positie van de bezitter mede worden bepaald door art. 3:119 BW. Of dat zo is, hangt af van de vraag of de bezitter louter het recht van de andere partij betwist of zich (ook) erop beroept zelf rechthebbende te zijn (geworden). Zie daarvoor verder het commentaar op art. 5:2 BW en hetgeen hieronder is opgemerkt over het verband met art. 3:109 BW.7
Het bewijsvermoeden kan ook tegen de bezitter werken. Als de wet of de verkeersopvattingen iemand als bezitter aanwijzen, wordt hij ook vermoed de rechthebbende te zijn en dat kan, bijvoorbeeld in fiscale zaken en bij beslaglegging, nadelig voor de bezitter uitpakken. Het is dan dus aan de aangesproken bezitter om tegenbewijs te leveren.8
Verband met art. 3:109 BW
Waar art. 3:109 BW het vermoeden van bezit behelst, geeft art. 3:119 BW de bezitter het vermoeden rechthebbende te zijn. Deze getrapte vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW brengen dus met zich dat degene die een goed houdt, vermoed wordt rechthebbende (eigenaar) te zijn, behoudens tegenbewijs. In de praktijk speelt deze combinatie van wettelijke vermoedens een belangrijke rol.
Door de combinatie van art. 3:109 en 3:119 BW moet degene die een goed opeist van iemand die de feitelijke macht over een goed uitoefent dus eigenlijk ‘dubbel tegenbewijs’ leveren. Maar omdat bezit en eigendom normaliter samengaan, is het meestal voldoende dat de partij die het goed opeist hetzij tegenbewijs levert met betrekking tot het bezit van dat goed, hetzij tegenbewijs levert met betrekking tot het recht op dat goed.9
Een vraag van samenloop van uit art. 3:109en 3:119 BW voortvloeiende vermoedens kan zich voordoen als degene aan wie een zaak is ontnomen, staat tegenover een wederpartij die de zaak in zijn macht heeft en ook pretendeert rechthebbende te zijn. De eiser die de zaak opvordert, zal tegenover de betwisting daarvan door de wederpartij zijn betere recht dienen te bewijzen. Bij die verdeling van de bewijslast spelen de bewijsvermoedens nog geen rol, deze verdeling vloeit voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.10 Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak heeft, kan hij zich in het kader van de motivering van zijn betwisting van het recht van de eiser wel beroepen op het vermoeden van art. 3:119 BW, maar aan de processuele functie van dit bewijsvermoeden kan (en behoeft) hij verder geen nuttig effect (te) ontlenen11; voor de bewijslast maakt dit geen verschil. De eiser kan tegenover deze betwisting zijn recht bewijzen door feiten te bewijzen waaruit volgt dat hij rechthebbende is geworden, maar – en dan komen de bewijsvermoedens weer om de hoek kijken – voor de eiser kan het ook voldoende zijn indien hij bewijst dat hij de zaak in zijn macht had op het tijdstip dat die hem werd ontnomen. Als dat immers komt vast te staan, geldt voor hem via art. 3:109 BW het vermoeden dat hij toen bezitter was en via art. 3:119 BW het vermoeden dat hij toen rechthebbende was. Voor tegenbewijs tegen dat vermoeden zal de gedaagde partij tegendeelbewijs moeten leveren, in die zin dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen rechthebbende was op het tijdstip dat hem de zaak werd ontnomen.12
Indien de gedaagde niet (alleen) betwist dat de eiser rechthebbende was, maar (ook, subsidiair) betoogt dat inmiddels hij (of een ander) rechthebbende is, betreft dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast heeft. In het kader van dit verweer kan de gedaagde, anders dan bij de loutere betwisting van het recht van de eiser, wel nuttig effect ontlenen aan de processuele functie van het bewijsvermoeden. Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak uitoefent, vloeit daaruit immers het vermoeden voort dat de gedaagde (inmiddels) bezitter en rechthebbende is. Tegenover dit vermoeden zal de eiser dan weer het tegenbewijs (in de zin van tegendeelbewijs) moeten leveren.
Voorbeeld 1:
Stel dat een partij A een zaak opvordert van partij B die de zaak feitelijk onder zich heeft, en dat partij A daarbij de stelling inneemt dat zij eigenaar is van deze zaak en dat zij die slechts in bruikleen heeft gegeven aan partij B. Als partij B zich daartegenover op het standpunt stelt dat zij de zaak van partij A geschonken heeft gekregen, geldt ten gunste van partij B het rechtsvermoeden van art. 3:119 BW. Daartegen zal partij A tegendeelbewijs kunnen leveren, dat erin zal moeten bestaan dat zij bewijst dat van schenking geen sprake is geweest (of, maar dat komt in wezen op hetzelfde neer, dat sprake was van een overeenkomst van bruikleen).13
Voorbeeld 2:
A vordert een zaak op van B die de zaak feitelijk onder zich heeft. A neemt daarbij de stelling in dat hij eigenaar is van deze zaak, dat hij deze zaak ook tot voor kort altijd onder zich heeft gehad maar dat B die zaak onrechtmatig onder zich heeft genomen. B stelt zich daartegenover op het standpunt dat hij eigenaar is. Hij voert daartoe primair aan dat de zaak altijd van hem is geweest en dat hij die altijd onder zich heeft gehad, subsidiair dat hij de zaak ooit aan A tijdelijk in gebruik heeft gegeven, dat de termijn waarvoor hij de zaak aan A in gebruik had gegeven inmiddels is verstreken en dat hij de zaak nu weer rechtmatig onder zich heeft en meer subsidiair dat hij onlangs de zaak van A geschonken heeft gekregen en dat hij daardoor rechthebbende is geworden. Dan geldt het volgende.
Op A rust de bewijslast dat hij eigenaar is van de zaak. Daartoe zal hij onder meer kunnen bewijzen dat hij de zaak in zijn feitelijke macht heeft gehad. Indien hij daarin niet slaagt, zal hij eventueel nog op andere wijze zijn eigendom kunnen bewijzen. De bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW spelen dan verder geen rol.
Indien hij daarin wel slaagt, geldt via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW dat A vermoed wordt op dat moment rechthebbende te zijn geweest. Gelet op subsidiaire betoog van B, betwist B evenwel ook in dat geval dat A ooit eigenaar is geweest. B zal daarom tegen die vermoedens tegendeelbewijs mogen leveren. Dat zal erin bestaan dat B voldoende aannemelijk maakt dat A geen eigenaar was, in dit geval door te bewijzen dat A de zaak slechts in bruikleen had.
Als B in dat tegendeelbewijs slaagt, zal de vordering van A stranden omdat niet is komen vast te staan dat hij rechthebbende is. De eventuele bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW ten gunste van B spelen dan geen rol.
Indien B niet in dat tegendeelbewijs slaagt, staat vast dat A eigenaar was. Dan wordt het meer subsidiaire betoog van B relevant, dat er in wezen op neerkomt dat hij inmiddels wel eigenaar is geworden (door schenking). Dat is een (bevrijdend) verweer. Daarvan rust de bewijslast op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op B. Daarbij heeft B via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW het vermoeden aan zijn zijde dat hij (inmiddels) rechthebbende is. De schenking hoeft hij dan niet te bewijzen. Wel zal partij A tegendeelbewijs kunnen leveren, dat erin zal moeten bestaan dat hij bewijst dat van eigendomsovergang naar B (in dit geval: schenking aan B) geen sprake is geweest. Indien A in dat tegenbewijs slaagt, faalt het verweer van B en zal de vordering van A kunnen worden toegewezen. Indien A in het tegendeelbewijs niet slaagt, staat vast dat B eigenaar is geworden en zal de vordering van A niet kunnen worden toegewezen.
Uitzondering voor registergoederen (lid 2)
Ook de bezitter van een registergoed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Dit vermoeden wordt evenwel niet aangenomen wanneer komt vast te staan dat de wederpartij of diens rechtsvoorganger te eniger tijd rechthebbende was en de bezitter zich niet met succes kan beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers was vereist. Het aan de feitelijke macht en het bezit ontleende vermoeden wijkt voor het uit een inschrijving in de openbare registers voortvloeiende vermoeden.14 Dit zal zich in het bijzonder voordoen wanneer de bezitter beweert door verjaring te hebben verkregen. Het gevolg van de bepaling is dus dat wanneer een bezitter zich erop beroept door verjaring rechthebbende te zijn geworden, hij zijn verkrijging door verjaring zal moeten bewijzen.15
Voetnoten
1.
Zie daarover het commentaar op art. 3:108 BW. Zie voor een toepassing daarvan bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9479.
2.
Parl. Gesch. Boek 3 BW 1981, p. 446 waar wordt verwezen naar HR 24 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4794, NJ 1968/74, m.nt. Drion (Simca-arrest) en HR 12 januari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC2286, NJ 1968/274, m.nt. Drion (Mulder c.s./Texeira de Mattos).
3.
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 444; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/175; HR 17 juni 1994, NJ 1994/671 (Gielkens/Gielkens).
4.
Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2 (Inleiding) en Asser Procesrecht/Asser 3 2017/266 en 300.
5.
HR 26 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0217, NJ 1989/488, m.nt. Kleijn (Kuthe/Artz).
6.
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 446; HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen), HR 26 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0217, NJ 1989/488, m.nt. Kleijn (Kuthe/Artz) en HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6204 (X c.s/mr. Krijgsman qq).
7.
Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:2 BW.
8.
Zie bijv. HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0239, NJ 1991/465 (Ontvanger/Bokma) en HR 6 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4785, NJ 1984/537 (Gijzen/Ontvanger); hierover ook A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/70.
9.
A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/74.
10.
Anders Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123 die hier wel een functie zien voor art. 3:109 en 3:119 BW, hoewel ze vervolgens ook concluderen dat zonder deze bepaling de bewijslastverdeling op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv niet anders zou uitvallen.
11.
Mijns inziens geldt in zijn algemeenheid dat de processuele functie van bewijsvermoedens (dat geldt ook voor dwingend bewijs) alleen nuttig effect heeft voor de partij die de bewijslast draagt.
12.
HR 1 juli 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7044, NJ 1978/212, m.nt. Heemskerk (Nieborg/Van der Weg); zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123.
13.
Volgens Van Schaick zou degene die de feitelijke macht over een zaak uitoefent en zich tegenover de (bezits- of) eigendomspretentie van de ander verweert met de stelling dat hij de zaak geschonken heeft gekregen niet mogen profiteren van de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW, maar hij onderkent ook zelf dat deze opvatting geen steun vindt in de jurisprudentie van de Hoge Raad: A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/74.
14.
A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/76; Rank-Berenschot, T&C Vermogensrecht, art. 3:109 BW, aant. 2.
15.
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 446, A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/67; zie verder Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:105 BW.