Stelplicht & Bewijslast (Archief)
Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:28 BW:Verjaring van de vordering tot betaling van de koopprijs bij consumentenkoop
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:28 BW
Verjaring van de vordering tot betaling van de koopprijs bij consumentenkoop
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
02-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:28 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 28
Verjaring van de vordering tot betaling van de koopprijs bij consumentenkoop
Art. 7:28 BW betreft de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van de koopprijs bij consumentenkoop. Bij consumentenkoop geldt een verjaringstermijn van twee jaren. Art. 7:28 BW wijkt daarmee af van art. 3:307 BW, dat voor een vordering tot nakoming een algemene verjaringstermijn van vijf jaren kent. Achtergrond van de kortere termijn is de wens om de consument-koper in bescherming te nemen tegen niet meer verwachte vorderingen tot prijsbetaling. Een wens die mede door overwegingen van bewijsrechtelijke aard wordt gevoed: de doorsnee consument pleegt zijn betalingsbewijzen geen vijf jaar te bewaren. De verkoper zal zijn belangen moeten veilig stellen door het voeren van een deugdelijke administratie en het tijdig zenden van nota's en eventueel – ter stuiting van de verjaring (3:317 BW, zie ook het commentaar op dat artikel) – aanmaningen (MvT, Parl. Gesch. BW Boek 7 1991, p. 264).
Van art. 7:28 BW kan, behalve in een standaardregeling, niet ten nadele van de consument worden afgeweken. Dat de bepaling in zoverre van dwingend recht is, laat onverlet dat de rechter de verjaring niet ambtshalve mag toepassen (art. 3:322 lid 1 BW). De rechter mag dit ook niet doen, wanneer uit de ten processe gebleken feiten blijkt dat alle voor verjaring geldende vereisten vervuld zijn. De verjaring werkt pas als de koper daarop een (voldoende duidelijk) beroep doet.
Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. Een geslaagd beroep op verjaring doet de rechtsvordering tenietgaan. Het recht zelf gaat niet teniet; er resteert dan nog een natuurlijke verbintenis. De koper die zich ter bevrijding van de rechtsvordering beroept op verjaring zal voldoende duidelijk moeten maken op welke verjaring hij doelt,1 en, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring.
De verkoper kan ter afwering van het beroep op verjaring de aan dat beroep ten grondslag gelegde feiten betwisten of zich erop beroepen dat hij de verjaring tijdig heeft gestuit. In het eerste geval is sprake van een betwisting van de feitelijke grondslag van het verjaringsverweer; daarvoor heeft de verkoper niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting. In het tweede geval is sprake van een bevrijdend verweer tegen het bevrijdende verjaringsverweer; de stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting rusten op de verkoper (zie daarover het commentaar op art. 3:316 BW e.v.).2
Consumentenkoop
Indien de koper zich beroept op de verjaring van art. 7:28 BW en de daarin neergelegde korte verjaringstermijn van twee jaren, zal hij daarbij in beginsel moeten stellen dat sprake is van een consumentenkoop in de zin van art. 7:5 BW. De rechter zal dit, bij een voldoende duidelijk beroep op art. 7:28 BW, doorgaans wel in de stellingen van de koper kunnen inlezen. Maar indien de verkoper voldoende gemotiveerd betwist dat sprake is van een consumentenkoop, bijvoorbeeld omdat hij zich op het standpunt stelt dat de koper de koop heeft gesloten in het kader van de uitoefening van zijn beroep op bedrijf, is het op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv aan de koper om voldoende feiten te stellen en te bewijzen waaruit volgt dat hij de koop als consument heeft gesloten. Het is immers de koper die zich op de rechtsgevolgen beroept.
In het arrest Faber/Hazet3 speelde de vraag in hoeverre de (appel)rechter ambtshalve moet onderzoeken of sprake is van een consumentenkoop. In dat arrest heeft het HvJ EU geoordeeld dat de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van de richtlijn nr. 99/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (Richtlijn consumentenkoop) kan vallen, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, verplicht is om na te gaan of de koper als consument in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt, ook al heeft de koper zich niet op die hoedanigheid beroepen. De rechter moet ingevolge dit arrest dus – kort gezegd – ambtshalve onderzoeken of de koopovereenkomst met een consument is gesloten (zie hierover ook de commentaren op art. 7:18 en 7:23 BW). Die regel mist hier mijns inziens toepassing. De plicht tot ambtshalve toetsing geldt als uit de Richtlijn consumentenkoop (of uit een andere consumentenbeschermende richtlijn) voortvloeiende rechten in het geding zijn. Anders gezegd, de rechter moet eerst beoordelen of een van de uit de Richtlijn consumentenkoop voortvloeiende materiële (consumentenbeschermende) rechten in het geding is alvorens te beoordelen of aan ambtshalve toetsing kan worden toegekomen.4 De verjaringstermijn van art. 7:28 BW vindt zijn grond niet in de Richtlijn consumentenkoop of een andere Europese consumentenbeschermende richtlijn. Het betreft een regel van louter intern Nederlands recht, waarvoor de hoofdregel van art. 150 Rv geldt.
De vraag of de rechter ambtshalve moet onderzoeken of de koopovereenkomst met een consument is gesloten, is overigens een andere vraag dan die of de rechter gehouden is ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen (art. 25 Rv). Die laatste vraag kan zich bijvoorbeeld voordoen als er discussie is over de vraag of de termijn van vijf jaren voltooid is, terwijl vast staat dat de termijn van twee jaren in ieder geval voltooid is. Indien de koper zich op de algemene verjaringsregel van art. 3:307 BW beroept en de rechter op grond van de gestelde of gebleken feiten zou concluderen dat het een consumentenkoop betreft, mag de rechter dan toch – ambtshalve de rechtsgronden aanvullend – de termijn van art. 7:28 BW toepassen of betreft dat dan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag? Voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden is noodzakelijk dat een partij aan haar vordering of verweer zodanige feitelijke stellingen ten grondslag legt dat deze de toewijzing van de vordering kunnen rechtvaardigen op de door de rechter bij te brengen rechtsgrond, maar ook dat voor zowel de rechter als de wederpartij voldoende duidelijk is dat de desbetreffende feitelijke stellingen mede in dat (juridische) verband ten grondslag worden gelegd aan de vordering of het verweer. Met andere woorden: het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar verweer of vordering zijn ten grondslag gelegd. Of voldoende duidelijk is dat bepaalde feiten en omstandigheden die erop zouden duiden dat sprake is van een consumentenkoop aan het verjaringsverweer ten grondslag zijn gelegd, betreft een kwestie van uitleg van de gedingstukken. Dit commentaar leent zich niet voor een verdere uitwerking hiervan. Zie hierover uitgebreid o.a. T.F.E. Tjong Tjin Tai, De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag, TCR 2002/2, p. 29-37.
Aanvangsmoment verjaringstermijn
Het aanvangstijdstip van de verjaring blijkt niet uit art. 7:28 BW zelf, maar is overgelaten aan het algemene art. 3:313 BW (MvT, Parl. Gesch. BW Boek 7 1991, p. 264): de verjaringstermijn begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke betaling kan worden gevorderd. Bij de vordering tot betaling van de koopsom is dat de dag van aflevering van het gekochte (art. 7:26 lid 2 BW). Maar het staat de partijen vrij een (ander) moment overeen te komen waarop de vordering tot betaling opeisbaar zal worden en ook uit de redelijkheid en billijkheid kan een ander moment van opeisbaarheid volgen.
Waar het in beginsel op de weg van de verkoper die nakoming van een verbintenis tot betaling van de koopsom vordert ligt om te stellen en te bewijzen dat de vordering opeisbaar is, liggen in het kader van een beroep op verjaring de kaarten juist andersom.
Indien de koper die tot nakoming wordt aangesproken de opeisbaarheid van de vordering gemotiveerd heeft betwist, zal de verkoper moeten stellen en bewijzen dat de vordering opeisbaar is. Met het bewijs daarvan zal in dergelijke gevallen ook al het precieze moment van opeisbaarheid zijn komen vast te staan. In het kader van het (subsidiaire) beroep op verjaring behoeft dit dan geen bewijs meer; het aanvangsmoment staat dan vast.
Indien de koper in het kader van zijn beroep op verjaring evenwel van een eerdere opeisbaarheid uitgaat, ligt het op zijn weg om die eerdere dag van opeisbaarheid te stellen en te bewijzen. Dat is ook het geval indien de opeisbaarheid van de vordering op zichzelf niet betwist is, en daarover tussen partijen dus nog geen debat heeft plaatsgevonden. Het is dan aan de koper die zich op verjaring beroept om de dag van opeisbaarheid te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen.
Indien de koper stelt dat de vordering onmiddellijk bij aflevering van het gekochte opeisbaar is geworden, terwijl de verkoper zich erop beroept dat bij het sluiten van de koopovereenkomst een later tijdstip van opeisbaarheid is overeengekomen (waarvoor niet per se een uitdrukkelijk beding nodig is, ook aanvullende bronnen voor de vaststelling van de inhoud van een overeenkomst kunnen tot die conclusie leiden, zie Parl. Gesch. BW Boek 6, blz. 171),5 dan betreft het standpunt van de verkoper een betwisting van het door de koper gestelde moment van opeisbaarheid. Van de aan deze betwisting door de verkoper ten grondslag gelegde feiten, draagt de verkoper niet de bewijslast. De koper draagt in dat geval de bewijslast dat voor de nakoming van zijn betalingsverbintenis geen afwijkende, latere tijd van nakoming is bepaald.6
Waar het in een dergelijk geval veelal zal aankomen op een uitleg van de overeenkomst, ligt het in beginsel op de weg van de koper om de feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen die tot de door hem beoogde uitleg (namelijk dat geen latere tijd voor de nakoming is bepaald) kunnen leiden.7
Indien de verkoper zich niet op het standpunt stelt dat bij het sluiten van de overeenkomst – dus als onderdeel van die overeenkomst – een ander (later) tijdstip van opeisbaarheid is overeengekomen, maar dat naderhand een latere betaaldatum is afgesproken, ligt het anders. In dat geval betreft het beroep van de verkoper op een nadere afspraak ten aanzien van de opeisbaarheid een (bevrijdend) verweer omdat met deze afspraak de eerdere datum van opeisbaarheid is komen te vervallen. Van die nadere afspraak draagt dan de verkoper de bewijslast.
Inleidende opmerkingen/artikelkopje
Voetnoten
1.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1934, NJ 1996/418 (Buyck/Van den Ameele).
2.
Zie ook Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, 2.3 en 3 (Inleiding).
3.
HvJ EU 4 juni 2015, C-497/13, ECLI:EU:C:2015:357, RvdW 2015/1163 (Faber/Hazet).
4.
A.G.F. Ancery en C.M.D.S. Pavillon, ‘De rechterlijke lijdelijkheid in rook opgegaan? De ambtshalve toepassing van de consumentenkoopregels nader toegelicht’, MvV 2015/9, p. 246.
5.
Zie ook HR 12 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3369, NJ 2000/67 (Visser/erven Kroon).
6.
Zie over het bewijs van negatieve feiten Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, 5.4 (Inleiding).
7.
Voor de toedeling van de stelplicht en de bewijslast bij de uitleg van overeenkomsten verwijs ik verder naar Meijer en Wattendorf, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW.