Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht
Einde inhoudsopgave
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/6.3.2.3:6.3.2.3 Verbod
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/6.3.2.3
6.3.2.3 Verbod
Documentgegevens:
I.P.M. Ligteringen, datum 01-01-2016
- Datum
01-01-2016
- Auteur
I.P.M. Ligteringen
- JCDI
JCDI:ADS578665:1
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Beckmann 1998, p. 137, Staudinger/Sack/Seibl 2011, § 134 RdNrs. 30-31, Münch-Komm/Armbrüster 2015, § 134 RdNrs. 41-49.
Staudinger/Sack/Seibl 2011 § 134 RdNr. 32, MünchKomm/Armbrüster 2015, § 134 RdNr. 46.
Gestaltungsmacht is een verbintenisrechtelijk begrip dat gaat over het vermogen om onder andere contracten te sluiten terwijl Verfügungsmacht een meer goederenrechtelijk begrip is.
Staudinger/Sack/Seibl 2011, § 134 RdNr. 33, MünchKomm/Armbrüster 2015, § 134 RdNr. 5-6.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
293. In veel wetten wordt uitdrukkelijk bepaald dat een bepaalde rechtshandeling ‘verboten’ is. Maar ook als een wet anders is geformuleerd, kan sprake zijn van een verbod (Verbot) in de zin van § 134 BGB. Dit moet worden vastgesteld door uitleg. Daarbij zijn de tekst en het doel van de regel en Adressatenzahl (te vergelijken met de geadresseerden van de regel) slechts indicatoren en geen absolute uitlegbeginselen.1 § 134 BGB is alleen van toepassing bij strijd met dwingend recht. Dit wordt gemotiveerd met het argument dat regelend recht (vanzelfsprekend) geen verbodsnormen inde zin van § 134 BGB bevat.2 De vraag of een wetsartikel een verbod bevat, moet worden onderscheiden van de vraag of een overtreding van dit verbod tot nietigheid leidt.
294. Voor de regels betreffende een beperking van de rechten op zelfbeschikking en het beschikkingsrecht (Gestaltungs- en Verfügungsmacht)3 die geregeld zijn door dwingend recht, geldt dat het dit dwingende recht zelf is dat tot de conclusie leidt dat een rechtshandeling nietig is. Hier is geen tussenkomst van § 134 BGB voor nodig. Een voorbeeld hiervan is de regeling betreffende onoverdraagbaarheid. Een vordering die ondanks een afgesproken overdraagbaarheidsverbod wordt overgedragen, komt niet in het vermogen van de vervreemder terecht. Dit berust echter op het desbetreffende artikel (in dit geval § 399 BGB) en niet op § 134 BGB.4