Het deskundigenadvies in de civiele procedure
Einde inhoudsopgave
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/3.3.3:3.3.3 Bewijs
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/3.3.3
3.3.3 Bewijs
Documentgegevens:
G. de Groot, datum 20-10-2008
- Datum
20-10-2008
- Auteur
G. de Groot
- JCDI
JCDI:ADS446258:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Partijen mochten in het legisactieproces en in het formulaproces ten overstaan van de iudex de feiten bewijzen die zij aan hun beweringen ten grondslag legden. In de tijd van het legisactieproces was de iudex gebonden aan bewijsregels, die de bewijslastverdeling en de bewijswaardering regelden. Vrije bewijswaardering ontbrak. Daarmee was het nog niet mogelijk bij de bewijswaardering rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. In het formulaproces was de iudex vrij in de waardering van het bewijs, maar was de bewijslastverdeling aan regels onderworpen. De eisende partij moest de feiten bewijzen die zij aan de vordering ten grondslag legde. Op de gedaagde partij rustte de bewijslast van feiten waarop een opgeworpen exceptie was gegrond en van andere bevrijdende feiten.1 Ook in het klassieke cognitieproces was de rechter vrij in de bewijswaardering, maar golden regels voor de bewijslastverdeling. Bewijslevering was in het legisactieproces, het formulaproces en het klassieke cognitieproces een zaak van partijen, niet van de rechter. De belangrijkste bewijsmiddelen waren aanvankelijk de partijverklaring, de onder ede afgelegde partijverklaring, de onder ede afgelegde getuigenverklaring en het geschrift. In het klassieke cognitieproces waren alle bewijsmiddelen toegestaan die konden bijdragen aan de beslissing van de zaak. Partijverklaringen, getuigenverklaringen en geschriften waren ook toen de meest voorkomende bewijsmiddelen.2
In het naklassieke cognitieproces was bewijslevering niet meer alleen een zaak van partijen, maar kwamen bevoegdheden met betrekking tot de bewijslevering in handen van de rechter. De rechter hoefde zich niet meer te beperken tot de waardering van door partijen aangedragen bewijs, maar werd bevoegd zich actief met waarheidsvinding bezig te houden om tot een beslissing te komen die materieel recht zou doen aan de zaak. Aan het voordien voornamelijk accusatoire civiele procesrecht werden inquisitoire aspecten toegevoegd. Tegelijk verdween de vrijheid van de rechter in de waardering van het bewijs, omdat niet (meer) werd vertrouwd op het redelijke oordeel en de vakkennis van de rechter. Bewijslast-verdeling en bewijswaardering werden in de naklassieke periode aan starre regels gebonden, die een belemmering konden zijn om rekening te houden met de feiten en omstandigheden van de zaak.3 In het naklassieke cognitieproces was het gebruikelijk eerst de eisende partij gelegenheid te geven de door haar gestelde feiten te bewijzen. Daarna mocht de gedaagde de feiten bewijzen die aan zijn verdediging ten grondslag lagen. De bewijslast van de gedaagde was niet beperkt tot het bewijs van excepties, bevrijdende feiten en feiten waarop de gedaagde eigen aanspraken baseerde, maar omvatte ook het bewijs van feiten die afbreuk konden doen aan de vordering van de eisende partij.4