Einde inhoudsopgave
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/3.4
3.4 Wetsgeschiedenis van deskundigenbewijs
G. de Groot, datum 20-10-2008
- Datum
20-10-2008
- Auteur
G. de Groot
- JCDI
JCDI:ADS449929:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Wielant 1573; Joost de Damhouder 1626; Van Groenewegen van der Made 1727; Van Leeuwen 1698; Menula 1705; Huber 1686.
Van Leeuwen 1698, p. 605. Simon van Leeuwen leefde van 1613 tot 1652. Hij is onder andere advocaat geweest en substituut-griffier van de Hoge Raad van Holland en West-Friesland. In 1664 verscheen van hem Het Rooms-Hollands Regt, waarin ook aandacht werd besteed aan het procesrecht. Het boek werd veel geraadpleegd en is tot ver in de achttiende eeuw herdrukt. Van Leeuwen was wetenschappelijk omstreden, maar zijn werk heeft in de rechtspraktijk veel betekenis gehad, mede doordat er verbanden in werden gelegd tussen de theoretische beoefening van het recht en de toen geldende praktijkopvattingen. Zie over Simon van Leeuwen bijv. Zeylemaker 1952, p. 132-136.
Huber 1686, p. 480. Ulrik Huber leefde van 1636 tot 1694. Hij was vanaf 1665 hoogleraar in Franeker, van 1679 tot 1682 raadsheer in het Hof van Friesland en vanaf 1682 weer hoogleraar in Franeker. In 1686 verscheen zijn Heedendaegse Rechtsgeleertheyt. Het eerste deel betrof voornamelijk materieel recht, het tweede deel procesrecht. Zie over Ulrik Huber bijv.: Feenstra 2003, p. 47 en 73-74; Zeylemaker p. 139.
Joannes van der Linden leefde van 1756-1835. Hij is advocaat geweest en later rechter. Zie bijv.: Zeylemaker 1952, p. 155-157.
Over de Bataafse omwenteling bijv.: De Monté ver Loren/Spruit 2000, p. 316.
Art. 28 van de 'Burgerlijke en Staatkundige Grondregels' van de Staatsregeling van 1798 hield in: 'Er zal een Wetboek gemaakt worden, zoo wel van Burgerlijke, als van Lijfstraflijke Wetten, te gelijk met de wijze van Regtsvordering, op gronden, door de Staatsregeling verzekerd, en algemeen voor de gantsche Republiek.' Zie bijv.: De Monté ver Loren/Spruit 2000, p. 302; Van Rossem/Cleveringa 1972, I, p. xxii.
Het vóór de Bataafse omwenteling geldende burgerlijk procesrecht is van toepassing gebleven tot de invoering van Rv 1811. Een overzicht van de bronnen ervan is te vinden bij Oudeman 1874, p. X-XIV, en bij Van Boneval Faure 1893, I, p. 29-33.
Het wetsvoorstel is geen wet geworden. Zie J.W. Bosch 1957, p. 354; Van Rossem/Cleveringa 1972, I, p. xxiii. Zie Van Rhee 2003a, p. 67-86, over de inhoud van de Algemeene Manier van Procedeeren.
In het strafprocesrechtelijke deel van de Algemeene Manier van Procedeeren 1799 staan enkele voorschriften voor het geval de rechter die ter plaatse een onderzoek instelde, zich liet vergezellen en voorlichten door een arts of chirurgijn (art. 86-87). Het onderzoek van deskundigen moest plaatsvinden ten overstaan van de rechter en deze moest deskundigen ertoe aansporen om hun bevindingen te motiveren. Deskundigen moesten de eed afleggen, het onderzoek nauwkeurig verrichten en op de afgelegde eed een met redenen omkleed rapport van bevindingen opmaken en ondertekenen.
Asser/Anema/Verdam 1953, p. 11; Bronnen van de Nederlandse codificatie 1968, p. XI-XII.
Het Ontwerp 1804 bevatte, na drie hoofdstukken over bewijs in het algemeen, bewijs door bekentenis en bewijs door getuigen, regels over deskundigenbewijs in de eerste afdeling van het vierde hoofdstuk, getiteld 'Van bewijzen door brieven'. De keuze om deskundigenbewijs te rangschikken onder schriftelijk bewijs is wellicht ingegeven door het procesrecht van de Republiek, waarin hoofdzakelijk als bewijsmiddelen werden onderscheiden schriftelijk bewijs, bewijs door getuigen, bewijs door de partij-eed en de bekentenis. Dit onderscheid is nog te vinden bij commissielid H.C. Cras, Beschouwingen over bewijzen (1802/1803), in: Bronnen van de Nederlandse codificatie 1968, p. 544. Overigens wordt in het Nederlandse strafprocesrecht een deskundigen-bericht eveneens gerangschikt onder het schriftelijke bewijs (art. 339 lid 1 onder 5 en 344 WvSv).
Duitse invloed op de inhoud van de regeling is denkbaar, omdat het woord zaakkundige (Sachyersteindige) erin werd gebruikt en Cras, die volgens de Bronnen van de Nederlandse codificatie een dominerende invloed had op zijn medecommissieleden, kennis had genomen van Duitse literatuur (Bronnen van de Nederlandse codificatie 1968, p. XII-XIV). Met betrekking tot het woord zaakkundige merkte subcommissielid H.A. Kreet op: `Zaakkundigen drukt niet genoeg uit de hier bedoelde periti in arre. Was het daarom niet beter: scheepsbouwers, makelaars of andere zaakkundigen?' (Bronnen van de Nederlandse codificatie 1968, p. 450). Kennelijk was men in die tijd in ieder geval vertrouwd met de inschakeling van scheepsbouwers en makelaars als deskundige.
Art. 10-25 Ontwerp 1804, Derde hoofdstuk, Van Bewijzen door Getuigen. Als getuigen konden o.a. niet optreden bepaalde familieleden van partijen, personen die in dienst waren van een partij en personen die een belang bij de zaak hadden.
J.W. Bosch 1957, p. 356-358; Lokin & Zwalve 2006, p. 296-299; Ontwerp BW 1807/1808, p. 12-13. Met de opdracht kwam een vorige opdracht op een zijspoor: Joannes van der Linden werkte in 1807 en 1808 met gebruik van de Algemeene Manier van Procedeeren aan een ontwerp van een Burgerlijk Wetboek, inclusief een regeling van procesrecht. In laatstgenoemd ontwerp werd een deskundigenbericht als schriftelijk bewijs aangemerkt (art. 2 aanhef en onder c Ontwerp BW 1807-1808, Vierde Boek, Negende Titel, Tweede Afdeling, Van Bewijs door Geschriften). Het bevatte overigens geen regels voor deskundigenbewijs. Zie over het Ontwerp BW 1807-1808: Cerutti 1965, p. 39-72; Van Rhee 2003a, p. 86-95; Van Rhee 2003b, p. 264.
Zie over de inhoud van het Wetboek 1809 in verhouding tot die van de Algemeene Manier van Procedeeren 1799: Van Rossem-Cleveringa 1972, I, p. xxii-xxvi; Van Rhee 2003b, p. 270-276.
Van Hamelsveld 1823, p. 185.
KB van 10 april 1838, Stb. 1838, 12. Over wetgevende activiteiten sinds 1813 bijv.: Lokin & Zwalve 2006, p. 300 e.v.; De Pinto 1857, I, p. 3-6; Van Rhee 2003b, p. 276-285; Van Rossem/Cleveringa 1972, I, p. xxviii-xl.
Noordziek 1885, p. BI; Voorduin 1837, p. 319-320.
Vaststelling vond plaats bij afzonderlijke wetten per titel van 29 maart 1828, die in het Staatsblad van 1828 zijn gepubliceerd.
De zevende afdeling van de derde titel van de Wet van 29 maart 1828, Stb. 1828, 19, bevatte in art. 69-71 de plaatsopneming en in art. 72-83 de bepalingen over het deskundigenbericht.
Lipman 1827, p. 86.
Voorduin 1837, p. 321.
KB 24 februari 1831, Stb. 1831, 6, 'uit hoofde der staatkundige gebeurtenissen welke binnen dit koningrijk hebben plaats gehad', nl. de opstand in 1830 die leidde tot de afscheiding van België.
Handelingen der Staten-Generaal 1836/37, 217; Noordziek 1885, p. 418; Voorduin 1837, p. 418.
Handelingen der Staten-Generaal, 1837/38, 217, 224.
Van Rhee 2004b, p. 111; Sterk 1991, p. 102.
Wet van 7 juli 1896, Stb. 1896, 103.
Het vonnis waarin de deskundige was benoemd, moest aan hem worden betekend (art. 224 lid 3 Rv 1838). De partij die niet verscheen voor de eedsaflegging door de deskundige, moest bij exploot worden opgeroepen (art. 228 lid 3 Rv 1838). De partij die na deskundigenbericht wilde voortprocederen, moest het deskundigenbericht eerst betekenen aan de wederpartij (art. 234 Rv 1838). Daardoor en niet door het depot van het deskundigen-bericht ter griffie ging het deel uitmaken van de processtukken. Kritisch hierover: Van Boneval Faure 1893, W1, p. 96; Siewertsz van Reesema 1853, p. 21. Deze voorschriften zijn afgeschaft door de Wet Hartogh. Betekening werd algemeen niet meer nodig geacht in gevallen waarin geen executie werd beoogd. Zie Hartogh 1895, p. 24 (§ 4) en p. 35 (art. 34, 37 en 40).
Zie hoofdstuk 2 noot 134.
Wet van 22 juni 1923, Stb. 1923, 280. Zie par. 5.5.2.
Zie par. 7.4.2.3.
Zie par. 5.5.2.
Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht 1988, bijv. p. 318, 320, 326, 330.
Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht 1988, p. 316 (MvT-RO). Volgens Rutgers en Flach bevatten de wijzigingen van 1988 in onder andere het deskundigenonderzoek en de plaatsopneming veel nuttige technische verbeteringen (Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht 1988, p. 15).
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart 2002, p. 371.
Zoals vermeld in par. 2.5, was het procesrecht voor en tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden (1588-1795) geënt op de romeins-canonieke procedure zoals die in de dertiende eeuw in Frankrijk was geïntroduceerd. Dit procesrecht heeft waarschijnlijk geen regeling van deskundigenbewijs bevat. In de praktijk werden wel deskundigen door de rechter ingeschakeld, zoals ik in par. 3.5.2 zal toelichten. Een (beschrijving van een) regeling van deskundigenbewijs ontbreekt in handboeken over het procesrecht die ten tijde van de Republiek werden gepubliceerd.1 Alleen in de handboeken van Van Leeuwen2 en Huber3 wordt gewag gemaakt van de inschakeling van een deskundige door de rechter. Joannes van der Linden,4 die tussen 1794 en 1798 in zijn 'Verhandeling over de judicieele practijcq' het toen geldende procesrecht heeft beschreven, besteedde aan deskundigenbewijs geen aandacht.
Deskundigenbewijs in het Ontwerp 1804
Na de Bataafse omwenteling (1795)5 is ter uitvoering van art. 28 van de Algemeene Grondbeginselen der Staatsregeling van 17986 getracht het procesrecht van de Republiek te codificeren.7 In 1799 verscheen het wetsvoorstel8 van de Algemeene Manier van Procedeeren9 en in 1804 werd het voorstel tot de Wetten omtrent het Bewijs ingediend (Ontwerp 1804).10 In het Ontwerp 1804 was een regeling van deskundigenbewijs voorzien.11 De opzet ervan is niet te vergelijken met de regeling van het Franse recht (Code Louis) en zal, gezien het ontbreken van een regeling van deskundigenbewijs in de Republiek, niet afkomstig zijn uit het voordien in Nederland toegepaste procesrecht.12 Inhoudelijk waren er overeenkomsten met de Franse regeling. Het was volgens de regeling van het Ontwerp 1804 aan de rechter om deskundigen te benoemen (art. 15). De gronden die beletten dat iemand als getuige werd gehoord,13 golden eveneens voor de deskundige (art. 16). Partijen mochten aanwezig zijn bij het onderzoek (art. 17). Een en ander was naar Frans recht niet anders.
Deskundigenbewijs en het Wetboek der Civiele Regtsvordering van 1811
Het Ontwerp 1804 heeft het niet tot wet gebracht. In 1806 werd Lodewijk Napoleon koning van Nederland. Hij was er een voorstander van Nederlandse wetboeken tot stand te brengen. Zijn broer Napoleon wenste daarentegen integrale invoering van de Franse wetgeving in Nederland. Lodewijk zocht een compromis en gaf in november 1807 aan een commissie opdracht de Franse wetboeken aan te passen voor Nederland.14 Het Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in het Koningrijk Holland werd tot stand gebracht en aangenomen in de zomer van 1809 (Wetboek 1809).15 Dit wetboek bevatte geen civielrechtelijke regeling van deskundigenbewijs. Het is niet in werking getreden. Nederland werd ingelijfd bij het Franse keizerrijk. In 1811 is de vertaalde Franse Code de procédure civile van 1806 (CPC 1806) ingevoerd als het Wetboek der Civiele Regtsvordering (Rv 1811). De uit de CPC 1806 afkomstige regeling van deskundigenbewijs, die grotendeels was ontleend aan de Code Louis van 1667, was in 1811 nieuw voor Nederland. Van Hamelsveld zag hierin wellicht aanleiding tot een verklarende passage bij zijn bespreking van de wettelijke regeling:
`Het gebeurt dikwijls, dat de Regter niet die kundigheden bezit, welke er vereischt worden, om over het onderwerp van het proces te kunnen oordeelen, en de gegrondheid of de ongegrondheid van hetgeen beweerd wordt, te kunnen beslissen. De wet geeft daarom vrijheid, om in zulke gevallen zich van de kunde van anderen te mogen bedienen, en aan de partijen, om zich op het oordeel van Deskundigen te mogen beroepen. Die tot zoodanige einde worden aangesteld, noemt men Deskundigen (experten), het onderzoek, hetwelk zij behooren te doen, expertise, en het berigt, dat zij van dit onderzoek en hunne bevinding moeten geven, een rapport. Het is niet mogelijk, eenige regels op te geven, ten einde te bepalen, wanneer een renvoij aan Deskundigen noodzakelijk is; het onderwerp van het verschil moet dit uitwijzen.'16
Deskundigenbewijs en het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering van 1838
Nadat Nederland in 1813 onafhankelijk werd, heeft het tot 1 oktober 1838 geduurd voordat het Wetboek der Civiele Regtsvordering van 1811 werd vervangen door het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.17
In de tussenliggende periode werd op 18 oktober 1827 een ontwerp van het Wetboek van Burgerlijke Regtspleging, opgesteld door de toenmalige Commissie van Redactie der Nationale Wetgeving, bij de Tweede Kamer ingediend.18 Na de beraadslagingen heeft de wettelijke vaststelling van de tekst plaatsgevonden in 1828 (Rv 1828).19 De bepalingen over het deskundigenbericht,20 dat volgens Lipman vaker werd gelast dan een plaatsopneming,21 stemden grotendeels overeen met die van het Wetboek der Civiele Regtsvordering van 1811. In het Wetboek van Burgerlijke Regtspleging van 1828 werd bewust gekozen voor aansluiting bij de Franse regeling in plaats van terugkeer naar het procesrecht van de Republiek:
`Over het algemeen had men, bij het ontwerp, den code de procédure civile gevolgd. Men had de moeijelijkheid ingezien, "al de te voren in de onderscheidene provinciën, die nu het Koningrijk der Nederlanden uitmaakten, en de, zelfs in gedeelten dier provinciën bestaand hebbende manieren van procederen en costumen, met vrucht te raadplegen, om er een goed geheel van te verwachten. De Fransche regtspleging, als sedert zoo veel jaren gewoon in de onderscheidene deelen van het Koningrijk, was het meest geschikt geoordeeld, om tot leiddraad te dienen, mits die verbeteringen daaraan toebrengende, voor welke zij, op grond van ondervinding, vatbaar was". Als hoofddoel had men zich daarbij voorgesteld, om in het ontwerp te bevatten, "de vormen en de wijze, welke er noodig zijn, om den regter in staat te stellen, op eene duidelijke manier, tot eene billijke uitspraak te komen, der aan zijne beslissing overgegevene regtszaken".'22
Voordat het Wetboek van Burgerlijke Regtspleging van 1828 in werking was getreden, werd in 1831 besloten tot herziening ervan.23 Uitgangspunt bij de herziening was dat de rechter door het procesrecht in staat moest worden gesteld te oordelen 'naar de regelen eener gezonde redekunde' met de minst mogelijken omslag, met den meesten spoed en met de minste kosten voor de gedingvoerende partijen' .24 In de memorie van toelichting werd verwezen naar kritiek dat veel bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Regtspleging van 1828 onbestemd waren, waaronder die over 'het doen van plaatselijke bezigtigingen of het innemen van berigten van deskundigen en dergelijke'.25 De opheldering in de regeling van het deskundigenbewijs hield weinig meer in dan dat gedeelten van het Wetboek der Civiele Regtsvordering van 1811 die waren weggelaten in het Wetboek van Burgerlijke Regtspleging van 1828, weer werden opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering van 1838.26
Deskundigenbewijs tussen 1838 en 1988
Tussen 1838 en 1988 is de wettelijke regeling van deskundigenbewijs nauwelijks gewijzigd. Met de Wet-Hartogh27 zijn de betekeningsvoorschriften verwijderd.28 De overige pogingen in de negentiende eeuw tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering van 183829 hebben niet geleid tot wijzigingen in de wettelijke regeling van deskundigenbewijs. In 1923 is de mogelijkheid tot wraking van de deskundige vervallen30 en is het deskundigenverhoor wettelijk geregeld.31 De deskundigeneed is per 1 mei 1984 afgeschaft.32
Deskundigenbewijs sinds 1988
Toen de wettelijke regeling van deskundigenbewijs bij de totstandkoming van het op 1 april 1988 in werking getreden bewijsrecht werd herzien, zijn wezenlijke verschillen met de regeling van 1838 niet beoogd. In de parlementaire geschiedenis is herhaaldelijk de opvatting van de Minister van Justitie te vinden dat de wettelijke bepalingen inzake het deskundigenbericht de rechter de noodzakelijke vrijheid moeten laten om naar bevind van zaken zo te handelen als hem gezien de omstandigheden het beste voorkomt.33 Volstaan is met vereenvoudiging en met enkele veranderingen in de volgorde van de wettelijke bepalingen.34 Met de wetswijziging per 1 januari 2002 zijn vrijwel geen inhoudelijke veranderingen beoogd,35 met dien verstande dat wel van belang is dat met de wettelijke vastlegging van de medewerkingsverplichting van partijen (art. 198 lid 3 Rv) is bevestigd dat deskundigenbewijs behoort bij te dragen aan de waarheidsvinding. Dwars door staatsrechtelijke verhoudingen heenkijkend, is de slotsom dat de regels voor deskundigenbewijs sinds de zeventiende eeuw niet wezenlijk zijn veranderd.