Bij akte van 19 maart 2015 is het cassatieberoep partieel ingetrokken, zodat het niet langer is gericht tegen de deelvrijspraak ten aanzien van het witwassen van geld onder feit 1.
HR, 15-03-2016, nr. 14/04141
ECLI:NL:HR:2016:406
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
14/04141
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:406, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑03‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:96, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:96, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:406, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0136
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht. Deelneming aan een criminele organisatie, art. 140 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264. Uit de bewijsvoering kan niet volgen dat de verdachte behoorde tot een op de handel van verdovende middelen gericht samenwerkingsverband en dat hij een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk en derhalve in de in de bewezenverklaring vermelde periode aan die organisatie heeft “deelgenomen” in de hiervoor bedoelde betekenis.
Partij(en)
15 maart 2016
Strafkamer
nr. S 14/04141
DAZ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 14 juli 2014, nummer 21/009376-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Blijkens de daarvan opgemaakte akten is het beroep niet gericht tegen "de partiële vrijspraak ten aanzien van het witwassen van geld onder feit 1". Aan deze beperking moet evenwel, gelet op HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, worden voorbijgegaan.
Namens de verdachte heeft M. Berndsen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde ten aanzien van het "deelnemen aan een criminele organisatie" ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 19 juli 2012 tot en met 27 november 2012 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie bestaande uit hem, verdachte, en [medeverdachte 7] en [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en andere natuurlijke personen welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (grote hoeveelheden) hennep en/of hasjiesj (steeds meer dan 30 gram)."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, welke gedeeltelijk zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14.
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk (vgl. HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264).
2.4.
Uit de bewijsvoering kan naar de kern worden afgeleid dat de verdachte als voormalig leidinggevende of baliemedewerker betrokken is geweest bij een coffeeshop, dat hij een broer is van medeverdachten van handel in hennep en hasjiesj en dat op zijn - niet door hemzelf bewoonde - GBA-adres hasjiesj, weed en vooraf gedraaide joints zijn aangetroffen. Daaruit kan evenwel nog niet volgen dat de verdachte behoorde tot een op de handel in hennep en hasjiesj gericht samenwerkingsverband en dat hij een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk en derhalve in de bewezenverklaring vermelde periode aan die organisatie heeft "deelgenomen" in de hiervoor bedoelde betekenis. De bewezenverklaring van feit 1 is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2016.
Conclusie 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht. Deelneming aan een criminele organisatie, art. 140 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264. Uit de bewijsvoering kan niet volgen dat de verdachte behoorde tot een op de handel van verdovende middelen gericht samenwerkingsverband en dat hij een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk en derhalve in de in de bewezenverklaring vermelde periode aan die organisatie heeft “deelgenomen” in de hiervoor bedoelde betekenis.
Nr. 14/04141 Zitting: 5 januari 2016 (bij vervroeging) | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 14 juli 2014 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, (i) partieel vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde voor zover het betreft het witwassen van geld en (ii) veroordeeld tot het verrichten van 240 uren taakstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis, wegens 1. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en 2. “witwassen, meermalen gepleegd”. Voorts is een bedrag van in totaal € 6.745,- verbeurd verklaard.1.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de rolnummers 14/03679, 14/03815, 14/03911, 14/03912, 14/04141, 14/04142 en 14/04145. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Blijkens de bewijsvoering van het Hof draait het in deze zaak in het kort om het volgende. Verzoeker is, evenals zijn medeverdachten en broers [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] baliemedewerker c.q. leidinggevende in coffeeshop [A] in Utrecht. Broer en medeverdachte [medeverdachte 1] is beheerder, terwijl broer en medeverdachte [medeverdachte 7] naast beheerder ook eigenaar van de coffeeshop is. Medeverdachte [medeverdachte 6] wordt gezien als afnemer van grote hoeveelheden softdrugs.
5. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring onder 1. van verzoekers deelneming aan een criminele organisatie, en valt in twee klachten uiteen. De eerste klacht luidt dat het Hof niet (afdoende) heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging strekkende tot vrijspraak. De tweede klacht houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en meer in het bijzonder niet dat het opzet van verzoeker daarop gericht is geweest.
6. Aan verzoeker is onder 1. tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 19 juli 2012 tot en met 27 november 2012 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, thans arrondissement Midden-Nederland, in elk geval in Nederland en/of in Marokko, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie bestaande uit (in elk geval) hem, verdachte, en/of [medeverdachte 7] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] en/of een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of één of meer rechtsperso(o)n(en), waaronder coffeeshop " [A] ", welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk (onder meer):
- het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (grote hoeveelheden) hennep en/of hasjiesj (steeds meer dan 30 gram); en/of
- het witwassen van (grote hoeveelheden) geld; (zaaksdossier J);”
7. Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezenverklaard dat:
“1:
hij in de periode van 19 juli 2012 tot en met 27 november 2012 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie bestaande uit hem verdachte, en [medeverdachte 7] en [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en andere natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (grote hoeveelheden) hennep en/of hasjiesj (steeds meer dan 30 gram);
2.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 in Nederland telkens van een voorwerp, te weten geldbedragen, in totaal ten bedrage van ongeveer EUR 150.106,- heeft overgedragen en/of heeft omgezet, althans van het voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte ten tijde van het overdragen en/of het omzetten wist dat deze (grote hoeveelheden) geld – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;”
8. Het valt op dat in feit 2 niet van “witwassen” wordt gerept – maar van “het overdragen en/of omzetten” van ongeveer 150.106,- euro -, anders dan in feit 1 achter het tweede gedachtestreepje. Het Hof heeft het onder 2. bewezenverklaarde gekwalificeerd als “witwassen, meermalen gepleegd” (zie nader mijn bespreking van het tweede middel). Kennelijk heeft het Hof dit feit niet kunnen linken aan de criminele organisatie, nu verzoeker van dat onder 1. tenlastegelegde onderdeel (het tweede gedachtestreepje) is vrijgesproken. Daarbij merk ik op dat het Hof, in de Aanvulling op het arrest, “Zaakdossier N” en het daarmee samenhangende bewijsmiddel 40 enkel heeft gerelateerd aan feit 2 en dat het Hof blijkens deze Aanvulling de gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 respectievelijk feit 2 niet in onderling verband en samenhang heeft bezien. Daarom zal ik aanstonds, wanneer ik de met betrekking tot verzoeker relevante bewijsmiddelen ter zake van feit 1 op een rijtje zet, het ten aanzien van feit 2 aangehaalde bewijsmiddel buiten beschouwing laten.
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw het woord gevoerd overeenkomstig haar pleitnota. Deze pleitnota houdt wat betreft feit 1 onder meer in2.:
“Verklaring [medeverdachte 1]
10. Uit deze verklaringen blijkt niet dat de gedoogvoorwaarden werden overtreden. Ook de (eerdere) verklaring van [medeverdachte 1] , welke in het vonnis specifiek wordt genoemd, biedt hier geen ondersteuning. [medeverdachte 1] verklaart immers dat zij op de hoogte waren dat ze 500 gram in de shop mochten hebben. De voorraad werd buiten de coffeeshop op stashplaatsen bewaard. Zodra er voorraad nodig was, werd dit naar de shop gebracht. Deze externe voorraad valt echter niet onder de gedoogvoorwaarden en kan dan ook als zodanig geen schending van de voorwaarden opleveren.
11. De vraag is bovendien of cliënten op de hoogte waren van het aan- en inkoopbeleid van [medeverdachte 1] . De onderlinge verhoudingen en communicatie tussen de broers waren, zoals bekend, niet optimaal. Uit het dossier blijkt niet dat mijn cliënten wisten welke hoeveelheden werden aangekocht, hoe vaak deze werden gekocht en waar deze werden bewaard. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat cliënten hebben moeten weten dat er (stelselmatig) meer dan 500 gram in de shop heeft gelegen, als gevolg waarvan de gedoogvoorwaarden werden overtreden.
(…)
Twee verkooppunten
14. Ook de stelling dat er twee verkooppunten in de shop waren, waarbij enkel het verkooppunt van de rechterzijde over een registratiesysteem beschikte, betekent niet dat hierdoor de voorwaarden structureel werden overtreden. De beelden, opnames in de week voor de actiedag, laten slechts zien dat er meer betalingen plaatsvonden aan het linker verkooppunt. De rechtbank stelt dat er wisselgeld van onder de balie werd gepakt en er geen zichtbare registratie plaatsvond van betalende klanten.
15. Ter zitting heeft [betrokkene 10] een verklaring gegeven over de werkwijze binnen de shop. Cliënten hebben deze werkwijze beaamd. Het komt er op neer dat de verkopen aan de linkerzijde op een later moment werden geregistreerd.
16. Deze verklaring wordt bevestigd en ondersteund door de uitgekeken beelden. Het betreft de beelden van 23 november, 2012 van 21.30.0Ó uur tot 21.35.00 uur. Op deze beelden zijn twee personen herkend, té weten links [betrokkene 1] en rechts [verdachte] . De beelden zeggen in ieder geval niets over eventuele handelingen (of nalaten) van andere shopmedewerkers (waaronder [medeverdachte 4] ).
17. Volgens de verbalisant is te zien dat er op twéé punten wordt verkocht. Bij het linker verkooppunt, alwaar [betrokkene 1] aan het werk is, werden geen zichtbare registraties gedaan. Wel wordt er een uitzondering gezien, waarbij wel wordt geregistreerd. Voorts wordt gezien dat bij het rechter verkooppunt niet alle verkopen werden geregistreerd. Gezien werd dat het geld van een klant zowel onder de balie werd gelegd, dan wel in de kassalade werd gestopt. Ook zou te zien zijn dat [verdachte] het geld onder de balie telde, bundelde en in zijn broekzak stopte.
18. Wat hieruit enkel kan worden afgeleid is dat de verkopen aan de linkerzijde worden verzameld en tenminste eenmaal in de vijf minuten worden aangeslagen op de kassa aan de rechterzijde. Hetzelfde zou kunnen gelden voor de aanslagen aan de rechterzijde. Waarbij in ieder geval duidelijk is dat er wel degelijk verkopen geregistreerd worden. Kortom: onvoldoende bewijs voor een structurele criminele organisatie.
19. Bovendien dient te worden opgemerkt dat de A-G in zijn requisitoir dezelfde mening lijkt toegedaan. Immers stelt hij dat: “Het aantal mensen dat op de kassabon stond, kwam ongeveer overeen met het aantal mensen dat op de camerabeelden werden geteld in de rij bij de kassa.” Voor zover deze gegevens niet overeen kwamen, kan dit worden verklaard uit het feit dat cliënten af en toe geld uit de verkoop niet registreerden en in hun eigen zak stopten (zie verklaring r-c en op zitting d.d. 13 juni 2014).
Niet registreren omzet
20. Daarnaast meent de rechtbank, dat het niet registreren van een (groot) gedeelte van de omzet zou betekenen dat de gedoogvoorwaarden (structureel) worden overtreden. Hiertoe heeft de verdediging reeds in eerste aanleg aangevoerd (punt 27 en 28 pleitnota) dat het geld wat door cliënten in hun broekzak werd gestopt (en door hen ook is aangegeven bij de rechter-commissaris), niet ziet op omzetverzwijging in het kader van de (vermeende) criminele organisatie. Het bétreft een individuele actie ter eigen besteding. Mocht er al sprake zijn van een strafbaar feit, zou dit hooguit verduistering (binnen dienstbetrekking) kunnen zijn. Alle broers hebben echter verklaard dat zij niet op de hoogte waren van elkaars ‘verduisering’. Gelet hierop kan dit gegeven niet bijdragen aan het al dan niet bestaan van een criminele organisatie.
21. De verdediging meent dan ook primair dat geen sprake is van een criminele organisatie, nu de gedoogvoorwaarden niet zijn overtreden. Subsidiair meent de verdediging dat geen sprake is geweest van een structurele overtreding, nu de gevonden drugs in en nabij de shop enkel ziet op de actiedag van 27 november 2012 (en wellicht een korte periode daarvoor). Een veroordeling voor een langere periode is niet mogelijk. Indien de overtreding niet duurzaam is, kan bezwaarlijk worden gesteld dat van een criminele organisatie sprake is, zodat vrijspraak dient te volgen.
(…)
Deelname
24. Mocht uw Hof bepalen dat sprake is geweest van een criminele organisatie ex art. 140 Sr, dan stelt de verdediging zich op het standpunt dat cliënten niet aan deze organisatie hebben deelgenomen. De verdediging heeft hier in eerste aanleg reeds uitvoerig bij stil gestaan (punten 34 t/m 62). De rechtbank meent dat de deelname van de “overige [medeverdachten] en hun neef’ volgt uit het feit dat zij allen in vast dienstverband waren bij de shop, baliewerkzaamheden verrichten en voorts uit het feit dat in de woning van ieder van hen (met uitzondering van [medeverdachte 5] ) aanzienlijke hoeveelheden softdrugs werden aangetroffen.
25. De overwegingen van de rechtbank houden echter niets in omtrent de vraag of cliënten in hun algemeenheid wetenschap hadden dat de (veronderstelde) organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Vast zal moeten te komen staan dat cliënten opzet (en dus wetenschap) hebben gehad op het ondersteunen van de criminele organisatie. Voorwaardelijk opzet is hiertoe onvoldoende.
Dienstverband en werkzaamheden
26. Het enkele feit dat men een vast dienstverband heeft en baliewerkzaamheden verricht, is in ieder geval onvoldoende om een strafbare deelname te kunnen bewijzen. Hieruit blijkt immers niet dat cliënten wisten of moesten weten wat er in en om de shop gebeurde, meer specifiek dat de gedoogvoorwaarden (stelselmatig) werden overtreden. Een gebrek aan wetenschap sluit deelname uit. De verdediging verwijst naar hetgeen hierover in eerste aanleg reeds is aangevoerd (punt 34-40 pleitnota).
27. De werkzaamheden die cliënten hebben verricht en waar zij een actieve bijdrage aan hebben geleverd, zijn gelegen in de legale verkoop van verdovende middelen. Daarvoor bevindt zich bewijs in het dossier. Uit het enkele feit dat cliënten werkzaam waren in coffeeshop [A] (en zich hier mogelijk strafbare feiten hebben afgespeeld) kan niet de conclusie worden getrokken dat cliënten hierbij betrokken moeten zijn geweest dan wel dat zij enige bijdrage hieraan hebben geleverd. Niet vast is komen te staan dat cliënten onvoorwaardelijk opzet hebben gehad op het leveren van een ondersteunende bijdrage aan het veronderstelde criminele samenwerkingsverband.
28. Bovendien is de enkele wetenschap van een dergelijk samenwerkingsverband onvoldoende om deelname bewezen te verklaren (Hofstad II). Tot zover blijkt dan ook onvoldoende uit het dossier dat [verdachte] en [medeverdachte 4] enige betrokkenheid dan wel deelname hebben gehad binnen de gestelde criminele organisatie.
Softdrugs in woning
29. De rechtbank overweegt (ten onrechte) dat bij ieder van de broers, met uitzondering van [medeverdachte 5] , aanzienlijke hoeveelheden softdrugs werden aangetroffen. Ook de
A-G herhaalt deze overweging in zijn requisitoir. Blijkbaar heeft geen van allen het dossier goed gelezen. Bij [verdachte] is immers (ook) geen drugs aangetroffen. Dit gegeven kan dan ook geen steun bieden aan de onderbouwing voor deelname aan de (vermeende) criminele organisatie.
30. Voor [medeverdachte 4] geldt dat het enkele feit dat er een hoeveelheid softdrugs in zijn woning wordt aangetroffen (waarover onder feit 2 meer), welke meer dan 30 gram bedraagt, nog niet maakt dat sprake is van het plegen van misdrijven in groepsverband. De op 27 november 2012 aangetroffen hoeveelheid, bedoeld voor de shop, heeft slechts korte tijd in de woning gelegen. Deze hoeveelheid valt echter niet onder het gedoogbeleid van de gemeente en kan dan ook in die hoedanigheid niet bijdragen aan het al dan niet bestaan van een criminele organisatie.
Visie OM
34. De A-G stelt in zijn requisitoir dat [verdachte] gezien kan worden als loketmedewerker en als betrokkene bij de grootschalige hasjhandel. De verdediging kan deze stelling niet volgen. Cliënt is immers nimmer vervolgd voor een van de afzonderlijke zaaksdossiers. Sterker nog: cliënt heeft hier geen enkele betrokkenheid in. In één zaaksdossier komt de naam van cliënt één maal naar voren. Hier volgt echter geen enkele wetenschap uit.
35. Het betreft zaaksdossier I. Op verzoek van [medeverdachte 7] zou [betrokkene 15] betaald krijgen in de shop. Uit tapgesprek TC15/91 (p. 1586) blijkt slechts dat [verdachte] in de shop is en [medeverdachte 7] aan de lijn krijgt. [medeverdachte 7] zegt tegen [verdachte] dat [medeverdachte 5] geld heeft liggen. Dat geld moet aan die jongen worden gegeven. Nogmaals: uit dit tapgesprek blijkt niet dat cliënt op de hoogte moet zijn geweest van een strafbaar feit. Niet duidelijk wordt waar het geld voor is, hoeveel het is, wat [medeverdachte 5] er mee te maken heeft en of [verdachte] dit geld uiteindelijk heeft overgedragen. Kortom: onvoldoende om te stellen dat cliënt betrokken is bij de grootschalige hasjhandel.”
10. Hetgeen door de raadsvrouw van verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht in relatie tot de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie en het daarop betrekking hebbende opzet van verzoeker, kan naar mijn inzicht bezwaarlijk anders worden geduid dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, dat wil zeggen als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.3.
11. Het is evenwel de vraag of het Hof in het betoog van de raadsvrouw een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft beluisterd. Het enige dat het Hof met betrekking tot het bewijs van feit 1 heeft overwogen is:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.”
12. Indien het Hof het aangevoerde niet heeft verstaan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en op die grond niet (expliciet) in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot het bestreden oordeel hebben geleid, is zulks naar mijn inzicht ten onrechte en treft de klacht om die reden doel.
13. Ook echter als het Hof de uiteenzetting van de raadsvrouw wél als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft aangemerkt, en daar heeft het gelet op de hiervoor weergegeven bewijsoverweging enige schijn van, is het middel mijns inziens terecht voorgesteld. In dat geval is het Hof van dit standpunt afgeweken zonder – en zulks in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv - in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Dit is een verzuim dat ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg heeft, nu die redenen naar mijn beoordeling in onvoldoende mate blijken uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
14. In mijn vervolg op het voorgaande betrek ik meteen de tweede klacht, kort gezegd inhoudende dat deelneming en opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Ik zie ervan af alle 39 voor het bewijs van feit 1 gebruikte bewijsmiddelen hier weer te geven. Daarin komt verzoeker of zijn naam nauwelijks voor. Laat ik hier volstaan met aanhaling van het weinige uit het door het Hof gebezigde bewijsmateriaal dat op verzoeker betrekking heeft (waarbij ik om de hierboven onder 8 vermelde reden het bewijsmiddel ten aanzien van feit 2 weglaat):
“Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
Ten aanzien van feit 1:
1. Als relaas van verbalisant [verbalisant 1] voornoemd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (ordner 1, blz. 11 e.v.):
De coffeeshop [A] is sinds april 1995 gevestigd aan de [b-straat 1] te Utrecht. Echter op het pand van de coffeeshop is de aanduiding [A] . Als eigenaar van de onderneming is beschreven: [medeverdachte 7] (…). Als beheerders van de coffeeshop staan beschreven genoemde [medeverdachte 7] en zijn broer [medeverdachte 1] (…).
Daarnaast werden tot 5 oktober 2012 als leidinggevenden binnen de coffeeshop benoemd de broers:
- [medeverdachte 5] (…),
- [medeverdachte 4] (…),
- [medeverdachte 2] (…).
Op 5 oktober 2012 werd een nieuwe aanvraag bij de gemeente Utrecht ingediend. Hierop werden de navolgende personen als leidinggevenden opgevoerd:
- [betrokkene 10] (…),
- [verdachte] (…),
- [betrokkene 1] (…).
(…)
Op dinsdag 27 november 2012 vonden diverse doorzoekingen plaats in onder andere de hieronder genoemde woningen. Daarnaast vonden in een aantal bedrijfspanden te Utrecht doorzoekingen plaats.
Woningen
(…)
8. (…) Woning [medeverdachte 4] , ook [medeverdachte 2] en [verdachte] staan hier GBA-ingeschreven (…)
In deze woning werd onder andere in beslag genomen:
Drugs
(…)
Drugs
Zoals hierboven reeds gerelateerd werden op diverse locaties drugs in beslag genomen.
In totaal werd aangetroffen:
(…)
Hash 151250,10 gram Locatie 1, 2, 3, 4, 5,
6, 8, 10,12
Weed 5564,86 gram Locatie 1, 3, 4, 5, 6,
8, 10
(…)
Voorgedraaide Joints 3280,00 gram Locatie 3,5,8
4. Een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2], opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden brigadier van politie, gesloten op 29 november 2012, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (ordner 2, blz. 736 e.v.):
(…)
V: Wie is de baas in de coffeeshop [A] aan de [b-straat 1] ?
A: [medeverdachte 7] . Het is zijn shop en hij beslist alles.
V: Wie regelt de spullen?
A: Hij regelt de spullen.
V: Hoe doet hij dat dan?
A: Hij doet dat met zijn broers.
V: Welke broers?
A: Hij heeft vier broers. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [verdachte] .
V: Wat doen ze daar?
A: Zij werken daar in de shop.
V: [medeverdachte 7] is nu al een tijdje op vakantie wie is er dan verantwoordelijk?
A: Allemaal. Alle vijf maar met name [medeverdachte 1] want die is de oudste.
(…)
Zaakdossier E
19. Een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] , opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden brigadier van politie, gesloten op 6 december 2012, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (ordner 2, blz. 757 e.v.):
V: Wie is [betrokkene 1] ?
A: lk ken een [betrokkene 1] , die werkt in de shop. Dit is een neef van [medeverdachte 7] . Ik weet niet wat zijn achternaam is.
V: Waar woont deze [betrokkene 1] ?
A: Volgens mij woont hij ergens in Breda.
V: Waar ken jij deze [betrokkene 1] van?
A: lk ken hem van de shop, [A] .
V: Wat voor werkzaamheden verricht [betrokkene 1] in de shop?
A: Gewoon hij staat achter de balie. Hij verkoopt.
V: Waar bestaat je contact met [betrokkene 1] uit?
A: Hij komt voor zijn ooms, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] . Hij heeft mij een keer 5 Mis gebracht. Ik bedoel hiermee dat hij mij 5 kilo Mis heeft gebracht. Met Mis bedoel ik hash.
V: Op welke wijze kom je in contact met [betrokkene 1] ?
A: Via zijn oom [medeverdachte 7] .
Zaakdossier F
(…)
24. Een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2], opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden brigadier van politie, gesloten op 6 december 2012, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (ordner 2, blz. 757 e.v.):
EH: Dit is hetzelfde bewijsmiddel als bewijsmiddel 19.
(…).”
12. Wat het Hof bij de bewijsopbouw van feit 1 voor ogen heeft gestaan, is bij gebreke van een nadere motivering mij niet helder. Niet duidelijk is of naar het oordeel van het Hof reeds de familie [van medeverdachte] als een criminele organisatie dient te worden aangemerkt4., gebruikmakend van een natuurlijke structuur en hiërarchie met aan het hoofd [medeverdachte 7] , en het Hof in dat verband waarde heeft gehecht aan het feit dat verzoeker van deze familie deel uitmaakt en tevens binnen een bepaalde periode in de coffeeshop leiding gaf, óf dat in de visie van het Hof de criminele organisatie wordt gevormd door hetzij (de organisatie van) de coffeeshop, hetzij door een organisatie aan de ‘achterkant’ van die coffeeshop.5.Met betrekking tot dat laatste heb ik mij afgevraagd of verzoeker wellicht voldoende in verband kan worden gebracht met een georganiseerde vorm van handel in hasjiesj die los van de coffeeshop en het gedoogbeleid heeft plaatsgevonden. Uit bewijsmiddel 19 kan worden afgeleid dat neef [betrokkene 1] destijds een specifieke opdracht heeft uitgevoerd. Dat betreft een concrete levering van 5 kg “mis”, een handeling die evident niet valt binnen het gedoogbeleid. Deze levering zou de neef mogelijk in opdracht hebben gedaan “van zijn ooms”, waaronder verzoeker kan worden begrepen. Ook als van de juistheid van deze veronderstelling wordt uitgegaan6., is het voorgaande naar het mij voorkomt nog te mager om aan te nemen dat verzoeker deel uitmaakte van een criminele organisatie zoals tenlastegelegd.
15. Als ik de relevante bewijsmiddelen bezie, laat zich ten aanzien van verzoeker slechts het volgende vaststellen:
- sinds 5 oktober 2012 was verzoeker één van de leidinggevenden binnen coffeeshop [A] (feit 1, bewijsmiddel 1);
- [medeverdachte 7] regelde de spullen samen met zijn broers, onder wie verzoeker (feit 1, bewijsmiddel 4);
- [betrokkene 1] stond achter de balie in de coffeeshop en komt voor zijn ooms, onder wie verzoeker (feit 1, bewijsmiddelen 19 en 24);
- [betrokkene 1] heeft destijds een concrete opdracht uitgevoerd met betrekking tot 5 kilo hasjiesj (bewijsmiddelen 19 en 24);
- op 27 november 2012 zijn in de woning met betrekking waartoe verzoeker GBA stond ingeschreven hasjiesj, weed en vooraf gedraaide joints aangetroffen (feit 1, bewijsmiddel 1).
16. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, komt uit de bewijsmiddelen enkel naar voren dat verzoeker als voormalig leidinggevende (respectievelijk als baliemedewerker) van een coffeeshop te boek stond, hij een broer is van [medeverdachte 7] die samen met zijn broers de spullen regelde, [betrokkene 1] onder anderen voor verzoeker kwam en op een GBA-adres van verzoeker hasjiesj, weed en vooraf gedraaide joints zijn aangetroffen.7.Daaruit zou weliswaar het beeld kunnen ontstaan dat verzoeker óók illegaal bezig is geweest, maar welk doen en laten van verzoeker nu precies in verband kan worden gebracht met een criminele organisatie, die kennelijk onder leiding stond van [medeverdachte 7] , valt uit de bewijsconstructie van het Hof niet af te leiden.
17. Het middel slaagt in beide onderdelen.
18. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot feit 2 - het witwassen van geld - strekkende tot vrijspraak8.respectievelijk tot ontslag van alle rechtsvervolging vanwege een kwalificatie-uitsluitingsgrond.
19. Ter terechtzitting van het Hof heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota het volgende naar voren gebracht, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang9.:
“52. Daar komt bij dat, hoewel er wellicht contante bedragen op een bankrekening zijn gestort, deze bedragen allen herleidbaar zijn geweest en zijn teruggevonden. Ook hierdoor geldt dat de gedragingen van cliënt, het contant storten op rekening, (kennelijk) niet waren gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die bedragen. Zelfs wanneer deze gelden vervolgens vanaf die bankrekeningen zijn gebruikt voor betalingen, is geen sprake van een verhullingshandeling. Immers kunnen deze bedragen, via de rekeningafschriften, worden nagegaan.
53. Indien en voor zover het storten van het geld op een rekening in Nederland dan wel in Marokko al geschikt zou zijn om te dienen als verhullingshandeling, geldt dat hierdoor niet vast komt te staan dat dit ook bedoeld is geweest als verhullingshandeling. Reeds hierom kan het voorhanden hebben van het geld en het storten hiervan op rekening(en) niet worden aangemerkt als witwassen.
54. Ook meent de verdediging dat niet bewezen kan worden verklaard dat cliënt zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, nu hij het geld zou hebben gebruikt, overgedragen of omgezet. De verdediging verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2014 (EH: ECLI:NL:HR:2014:714). De betreffende rechtsregels bij het voorhanden hebben van geld uit eigen misdrijf hebben in beginsel geen betrekking op het overdragen, gebruik maken of omzetten. Niet kan worden uitgesloten dat anders moet worden geoordeeld, indien het plaatsvindt onder ”omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen.
55. Voorkomen moet worden dat de regels worden omzeild. In dergelijke gevallen geldt eveneens dat sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen ziet. De verdediging meent dat geen sprake is van een dergelijke verhulling en stelt dat voor het tegendeel onvoldoende bewijs in het dossier aanwezig is.”
20. Op dit betoog heeft het Hof als volgt gerespondeerd:
“Het Hof overweegt ten aanzien van feit 2:
Uit de door de politie opgemaakte kasopstelling is gebleken dat verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 28 november 2012 meer contante uitgaven heeft gedaan, te weten tot een totaalbedrag van 150.106,-- euro, dan hij uit legale bron van inkomsten kan verklaren.
Verdachte heeft voor de herkomst van dit geld geen concrete en min of meer verifieerbare verklaring gegeven, immers verdachte heeft zich telkens beroepen op zijn zwijgrecht. Dat verdachte dit bedrag - zoals door de raadsvrouw is aangevoerd - in het casino zou hebben gewonnen is niet aannemelijk geworden. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders zijn dat het geld uit misdrijf afkomstig is. Nu dat geld kennelijk is overgedragen en/of omgezet en/of gebruikt, is geen verhullingsverhandeling vereist om het feit te kunnen kwalificeren.”
21. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd. De nieuwe rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot - kort gezegd - het (onmiddellijk) voorhanden hebben en het verwerven van uit eigen misdrijf verkregen gelden, en in bijzondere gevallen het gebruik maken daarvan10., is gezien de bewezenverklaring van feit 2 en de desbetreffende bewijsmiddelen hier (klaarblijkelijk) niet van toepassing.
22. Het eerste middel slaagt in beide onderdelen. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan op voet van art. 81, eerste lid, RO.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑01‑2016
Hier weergegeven zonder voetnoten.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393.
Vgl. HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8570.
De organisatie “achter de coffeeshop” bestaat niet zelden uit grootschalige hasjhandel, waarbij (uiteraard buiten de reguliere verkopen binnen de coffeeshop om) grote hoeveelheden softdrugs worden verkocht en geleverd aan afnemers. Een klein gedeelte van die handel kan, door het oprichten van een coffeeshop, onder het gedoogbeleid worden gebracht, maar de partijen softdrugs die buitenom worden geleverd gaan ver uit boven de geringe hoeveelheden die in de coffeeshop mogen worden verkocht. Het behoeft geen nadere toelichting dat (het runnen van) een coffeeshop in zulke gevallen slechts een dekmantel is voor het grotere en lucratieve geheel. De vraag is echter of het Hof dit op die manier heeft gezien.
De vraag rijst dan weer wel hoe bewijsmiddel 5 (feit 1) moet worden begrepen, inhoudende het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] , waar deze een afgetapt telefoongesprek wordt voorgehouden tussen hem en [medeverdachte 7] en hij verklaart dat [medeverdachte 7] niet met zijn broers communiceert, hetgeen zou kunnen betekenen dat [medeverdachte 7] alles zelf besliste zonder enig vooroverleg met zijn broers.
Volgens zijn eigen verklaring verbleef verzoeker feitelijk elders, namelijk aan de [e-straat] .
In zoverre wijkt de steller van het middel af van het tweede middel in de samenhangende zaak [medeverdachte 2] (nr. 14/04142).
Wederom met weglating van de noten.
Zie HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714, NJ 2014/303 en HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702.