Hof Den Haag, 25-07-2014, nr. BK-13/00650
ECLI:NL:GHDHA:2014:2526, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-07-2014
- Zaaknummer
BK-13/00650
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:2526, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑07‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2013:15637, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:41, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑07‑2014
Inhoudsindicatie
BPM. Proefprocedure. Een importeur van ingevoerde gebruikte auto’s is niet zelfstandig bevoegd bezwaar en beroep in te stellen tegen het BPM-tarief dat de belastinginspecteur heeft vastgesteld. De importeur is zelf geen belastingplichtige; hij kan alleen met een volmacht van de kentekenhouder bezwaar of beroep instellen.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00650
Uitspraak van 25 juli 2014
in het geding tussen:
[X] B.V., statutair gevestigd te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2013, nummers SGR 12/6638 tot en met SGR 12/6714, voor zover het de zaak met het nummer SGR 12/6713 betreft.
Voldoening op aangifte, bezwaar en beroep
1.1. Belanghebbende heeft ten behoeve van degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld aangifte voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) gedaan in verband met de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie. De betaling van de BPM is op 17 oktober 2011 verricht door de kentekenhouder zelf.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de voldoening niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 478 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Op 29 november 2013 heeft een regiezitting bij het Hof in Den Haag plaatsgevonden waar alle BPM-zaken, die op dat moment bij het Hof aanhangig waren en waarin [A] namens onderscheidene belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optreedt, aan de orde zijn geweest. Dit heeft geleid tot een aantal afspraken tussen het Hof en partijen met het doel de afdoening van alle zaken te stroomlijnen. Partijen hebben vervolgens in onderling overleg zeven rechtsvragen geformuleerd waarover zij in het bijzonder het oordeel van het Hof willen vernemen en daar telkens een voorbeeldzaak bij gezocht.
2.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft samen met de andere zaken - plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 maart 2014. Op deze zitting zijn de rechtsvragen verder gepreciseerd. Vervolgens heeft, na voltooiing van het vooronderzoek in de desbetreffende acht voorbeeldzaken (waaronder één dubbel hoger beroep), de tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 13 juni 2014 waar de voorbeeldzaken inhoudelijk zijn behandeld en partijen de overige hogerberoepszaken hebben ingetrokken. Partijen zijn steeds verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn een verslag en processen-verbaal opgemaakt.
Feiten
3.1. Belanghebbende heeft ten behoeve van de kentekenhouder aangifte voor de BPM gedaan in verband met de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie.
3.2. De BPM is, met inbegrip van € 2.910 als deel van de belasting die is berekend op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM), de zogenoemde twaalfpercentsregeling, aan de Belastingdienst voldaan door de kentekenhouder zelf.
3.3. Tegen deze voldoening heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
3.4. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende een machtiging van de kentekenhouder dient te overleggen waaruit blijkt dat zij is gemachtigd namens degene die de belasting heeft betaald bezwaar in te dienen.
3.5. Belanghebbende heeft een dergelijke machtiging niet overgelegd en om die reden heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank
4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
6.
Volgens de artikelen 26 en 26a van de Awr kan tegen de voldoening op aangifte van een belasting als de Bpm slechts beroep worden ingesteld door de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat degene aan wie het recht is toegekend beroep in te stellen, eerst tegen dat besluit bezwaar dient te maken.
7.
Indien een bezwaar wordt ingediend door een ander dan de belanghebbende kan [de Inspecteur] op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb een schriftelijke machtiging verlangen van de belanghebbende, waaruit blijkt dat zij haar zaken laat behartigen door degene die het bezwaar heeft ingediend.
8.
Artikel 5 van de Wet Bpm bepaalt dat de belastingplichtige degene is op wiens naam het kenteken wordt dan wel is gesteld. Daaruit volgt dat die (toekomstige) kentekenhouder de verschuldigde belasting dient te voldoen. Ingevolge artikel 7 van de Wet Bpm kan in bepaalde situaties een ander, in de voorliggende gevallen [belanghebbende], gehouden worden de belasting te betalen namens de belastingplichtige. Het standpunt van [belanghebbende] dat de belastingplichtigen/(toekomstige) kentekenhouders geacht moeten worden namens haar te hebben betaald, vindt dan ook geen steun in de desbetreffende wettelijke bepalingen.
9.
In het arrest van 29 augustus 2000 heeft de Hoge Raad bepaald dat wanneer de verschuldigde belasting door een derde namens de (toekomstige) kentekenhouder is voldaan ook de kentekenhouder daartegen in bezwaar kan komen. Uit dat arrest volgt evenwel niet dat wanneer de (toekomstige) kentekenhouder zelf de verschuldigde belasting op aangifte heeft voldaan, aan degene die de aangifte heeft verzorgd nog een zelfstandig recht toekomt tot het indienen van bezwaar tegen die voldoening.
10.
Dat aan [belanghebbende] in voorkomend geval een naheffingsaanslag kan worden opgelegd en zij daartegen bezwaar kan maken, brengt niet mee dat zij daarom ook bezwaar kan maken tegen het bedrag dat de belastingplichtige/(toekomstige) kentekenhouder op aangifte heeft voldaan. Dit zijn twee verschillende voor bezwaar vatbare feiten.
11. [
Belanghebbende] heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, LJN: BZ6831, in haar pleitnota aangevoerd dat [de Inspecteur] ten onrechte geen tweede brief heeft verzonden met daarin een laatste termijn en waarschuwing. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat eerst tijdens de hoorzitting van 4 mei 2012 duidelijk is geworden dat machtigingen moesten worden overgelegd van degenen die de belasting hebben voldaan.
12.
De Hoge Raad heeft in vorenvermeld arrest geoordeeld dat belastingplichtigen aan het gestelde in paragraaf 4 van het Besluit fiscaal bestuursrecht (thans paragraaf 11 van het Besluit fiscaal bestuursrecht) het vertrouwen kunnen ontlenen dat de inspecteur niet zonder meer tot niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar zal overgaan wanneer hij niet bij de tweede keer dat hij een indiener van een bezwaarschrift de gelegenheid geeft een verzuim te herstellen, erop wijst dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard als het verzuim niet wordt hersteld.
13.
Het desbetreffende onderdeel van het Besluit fiscaal bestuursrecht ziet evenwel uitsluitend op de situatie dat een bezwaar niet voldoet aan een van de in artikel 6:5 van de Awb genoemde vereisten. Het overleggen van een machtiging maakt van die eisen geen onderdeel uit, maar volgt uit het bepaalde in artikel 2:1, tweede lid van de Awb. Dat betekent dat aan het gestelde in het Besluit fiscaal bestuursrecht geen vertrouwen kan worden ontleend inzake de niet-ontvankelijkverklaring wegens het niet overleggen van een machtiging.
14.
Op het moment dat een bestuursorgaan met toepassing van art. 2:1 tweede lid Awb een machtiging verlangt, is sprake van een verzuim, omdat alsdan komt vast te staan dat aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar niet is voldaan. Wanneer vervolgens niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn de machtiging wordt overgelegd, kan het bezwaar niet ontvankelijk worden verklaard (zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 1997, AB 1997/428, LJN: ZF2700). Een tweede mogelijkheid tot het herstellen van het verzuim is niet vereist.
15. [
Belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat [de Inspecteur] haar bij de hoorzitting van 4 mei 2012 een termijn heeft gegeven om alsnog de juiste machtigingen over te leggen. Zij heeft voor de onderhavige zaken die machtigingen, tot op heden, niet overgelegd.
16.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [de Inspecteur] de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de juiste machtigingen en zijn de beroepen ongegrond verklaard.
17.
Overigens blijkt uit hetgeen [belanghebbende] in haar bezwaarschriften heeft aangevoerd dat niet in geschil is dat de bezwaarschriften in de zaaknummers SGR 12/6638 tot en met SGR 12/6694 SGR 12/6701, SGR 12/6703 en SGR 12/6704 buiten de daarvoor gestelde termijn zijn ingediend. Ook om die reden zijn deze bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard.
18.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)"
Geschil en standpunten van partijen
5.1. In hoger beroep is na wijziging van de standpunten van partijen in de loop van het geding, waarvoor wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 28 maart 2014 - in de eerste plaats in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar. Meer precies betreft het de vraag of de importeur, die de aangifte voor de BPM heeft gedaan terwijl het aangegeven belastingbedrag door de kentekenhouder aan de Belastingdienst is voldaan, zelfstandig bevoegd is bezwaar te maken tegen het bedrag dat aldus op aangifte is voldaan. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
5.2. In het bevestigende geval zijn partijen het eens dat terugwijzing van de zaak niet nodig is, dat de kentekenhouder recht heeft op een teruggaaf van € 2.910 en wordt voor de verdere geschilomschrijving verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 28 maart 2014.
5.3.Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Met betrekking tot het in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) omschreven belastbare feit is op grond van de hoofdregel in artikel 5, eerste lid, Wet BPM de kentekenhouder belastingplichtig. Vraagt de kentekenhouder zelf het kenteken aan, dan moet hij de BPM vóór de aanvraag voldoen, omdat de RDW anders het kenteken niet opgeeft en de kentekenbewijzen niet afgeeft (MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, p. 43). Ingeval de kentekenhouder niet zelf een kenteken aanvraagt, maar de importeur dat doet, is die importeur ingevolge artikel 7, eerste lid, Wet BPM namens de kentekenhouder gehouden tot voldoening op aangifte van de belasting. Dit brengt mee dat de BPM moet worden geacht door de kentekenhouder te zijn voldaan. De importeur moet de BPM dan weliswaar feitelijk betalen, maar is niet de belastingplichtige. Dat is de kentekenhouder. De importeur is de BPM niet uit eigen hoofde verschuldigd, maar gehouden deze namens de kentekenhouder en voor diens rekening te betalen (MvA, Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 7, p. 13-14).
6.2. De omstandigheid dat de BPM is voldaan door de kentekenhouder zelf en niet door belanghebbende maakt dat belanghebbende, die namens de kentekenhouder alleen de aangifte voor de BPM heeft gedaan, niet kan worden aangemerkt als degene door wie de BPM op aangifte is voldaan als bedoeld in de artikelen 26 en 26a van de AWR, zodat belanghebbende zonder een daartoe strekkende volmacht van de kentekenhouder niet de bevoegdheid heeft bezwaar te maken tegen het bedrag aan BPM dat door de kentekenhouder is voldaan. Het tegendeel blijkt niet uit HR 29 augustus 2000, nr. 35501, ECLI:NL:HR:2000:AA6929, waarin is beslist dat als de BPM door de importeur namens de kentekenhouder is voldaan, ook de kentekenhouder in bezwaar kan komen. Mede in het licht van de artikelen 26 en 26a van de AWR volgt uit dat arrest niet dat als de kentekenhouder zelf de BPM heeft voldaan, aan degene die enkel de aangifte doet nog een zelfstandig recht toekomt tot het indienen van bezwaar tegen die voldoening.
6.3. Het Hof komt tot de slotsom dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk en het beroep terecht ongegrond is verklaard, zodat het hoger beroep faalt. Aan de andere geschilpunten komt het Hof niet toe.
Proceskosten
Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, J.T. Sanders en U.E. Tromp, in tegenwoordigheid van de griffier F.A. Mijnans. De beslissing is op 25 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.