Rb. Den Haag, 27-06-2013, nr. SGR 12/6638 tot en met SGR 12/6714
ECLI:NL:RBDHA:2013:15637
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-06-2013
- Zaaknummer
SGR 12/6638 tot en met SGR 12/6714
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:15637, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑06‑2013; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Mondelinge uitspraak, Proces-verbaal)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2014:2526, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 7 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992; art. 5 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992; art. 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 26a Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 7:1 Algemene wet bestuursrecht; art. 2:1 Algemene wet bestuursrecht; Besluit Fiscaal Bestuursrecht; art. 6:5 Algemene wet bestuursrecht; art. 25 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Aangever heeft geen zelfstandig recht voor het indienen van bezwaar tegen de voldoening op aangifte van Bpm. Bij het niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn overleggen van een machtiging, is niet vereist dat een tweede mogelijkheid tot het herstellen van het verzuim wordt geboden.
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 12/6638 tot en met SGR 12/6714
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2013 in de zaken tussen
[X] BV, gevestigd te [Z], eiseres (gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van verweerder van 2 juli 2012 op de bezwaren van eiseres tegen bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die op aangiften zijn betaald.
Verweerder heeft met gebruikmaking van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de uitspraken op bezwaar gecombineerd in één geschrift.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [B]. Namens verweerder is verschenen [C].
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Overwegingen
1.
Eiseres heeft op diverse data ten behoeve van diverse (rechts-)personen aangiften voor de Bpm gedaan in verband met de registratie in het Nederlandse kentekenregister van personenauto’s afkomstig uit andere lidstaten.
2.
De Bpm die terzake van die registraties is verschuldigd, is betaald door de (toekomstige) kentekenhouders. Eiseres heeft bezwaarschriften ingediend tegen deze betalingen.
3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres machtigingen dient te overleggen waaruit blijkt dat zij bevoegd is namens degenen die de belasting hebben betaald bezwaar in te dienen. Eiseres heeft dergelijke machtigingen niet overgelegd en verweerder heeft daarom de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
4.
In geschil is of verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Niet in geschil is dat eiseres niet degene is die de belasting op aangiften heeft betaald.
Eiseres heeft aangevoerd dat van haar niet mag worden geëist dat zij machtigingen overlegt van degenen die de belasting hebben voldaan. Eiseres stelt dat zij een eigen recht heeft om bezwaar te maken tegen de betalingen omdat zij degene is die op de voet van artikel 7 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Wet Bpm) gehouden is de belasting te voldoen. Er is volgens eiseres sprake van wettelijke vertegenwoordiging welke rechtstreeks voortvloeit uit de Wet Bpm. Een machtiging behoeft dan niet te worden overgelegd. Eiseres wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 29 augustus 2000, nr. 35 501, LJN: AA6929.
5.
Ter zitting heeft eiseres daar nog aan toegevoegd dat de belastingplichtige zoals die wordt aangewezen in artikel 5 van de Wet Bpm, niet degene is die de belasting moet betalen. Ingevolge het bepaalde in artikel 7 van de Wet Bpm kan volgens eiseres alleen eiseres in haar hoedanigheid van aanvrager worden aangesproken op de betaling. De betaling door de (toekomstige) kentekenhouders moet daarom geacht worden te zijn gedaan namens eiseres.
6.
Volgens de artikelen 26 en 26a van de Awr kan tegen de voldoening op aangifte van een belasting als de Bpm slechts beroep worden ingesteld door de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat degene aan wie het recht is toegekend beroep in te stellen, eerst tegen dat besluit bezwaar dient te maken.
7.
Indien een bezwaar wordt ingediend door een ander dan de belanghebbende kan verweerder op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb een schriftelijke machtiging verlangen van de belanghebbende, waaruit blijkt dat zij haar zaken laat behartigen door degene die het bezwaar heeft ingediend.
8.
Artikel 5 van de Wet Bpm bepaalt dat de belastingplichtige degene is op wiens naam het kenteken wordt dan wel is gesteld. Daaruit volgt dat die (toekomstige) kentekenhouder de verschuldigde belasting dient te voldoen. Ingevolge artikel 7 van de Wet Bpm kan in bepaalde situaties een ander, in de voorliggende gevallen eiseres, gehouden worden de belasting te betalen namens de belastingplichtige. Het standpunt van eiseres dat de belastingplichtigen/(toekomstige) kentekenhouders geacht moeten worden namens haar te hebben betaald, vindt dan ook geen steun in de desbetreffende wettelijke bepalingen.
9.
In het arrest van 29 augustus 2000 heeft de Hoge Raad bepaald dat wanneer de verschuldigde belasting door een derde namens de (toekomstige) kentekenhouder is voldaan ook de kentekenhouder daartegen in bezwaar kan komen. Uit dat arrest volgt evenwel niet dat wanneer de (toekomstige) kentekenhouder zelf de verschuldigde belasting op aangifte heeft voldaan, aan degene die de aangifte heeft verzorgd nog een zelfstandig recht toekomt tot het indienen van bezwaar tegen die voldoening.
10.
Dat aan eiseres in voorkomend geval een naheffingsaanslag kan worden opgelegd en zij daartegen bezwaar kan maken, brengt niet mee dat zij daarom ook bezwaar kan maken tegen het bedrag dat de belastingplichtige/(toekomstige) kentekenhouder op aangifte heeft voldaan. Dit zijn twee verschillende voor bezwaar vatbare feiten.
11.
Eiseres heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, LJN: BZ6831, in haar pleitnota aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen tweede brief heeft verzonden met daarin een laatste termijn en waarschuwing. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat eerst tijdens de hoorzitting van 4 mei 2012 duidelijk is geworden dat machtigingen moesten worden overgelegd van degenen die de belasting hebben voldaan.
12.
De Hoge Raad heeft in vorenvermeld arrest geoordeeld dat belastingplichtigen aan het gestelde in paragraaf 4 van het Besluit fiscaal bestuursrecht (thans paragraaf 11 van het Besluit fiscaal bestuursrecht) het vertrouwen kunnen ontlenen dat de inspecteur niet zonder meer tot niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar zal overgaan wanneer hij niet bij de tweede keer dat hij een indiener van een bezwaarschrift de gelegenheid geeft een verzuim te herstellen, erop wijst dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard als het verzuim niet wordt hersteld.
13.
Het desbetreffende onderdeel van het Besluit fiscaal bestuursrecht ziet evenwel uitsluitend op de situatie dat een bezwaar niet voldoet aan een van de in artikel 6:5 van de Awb genoemde vereisten. Het overleggen van een machtiging maakt van die eisen geen onderdeel uit, maar volgt uit het bepaalde in artikel 2:1, tweede lid van de Awb. Dat betekent dat aan het gestelde in het Besluit fiscaal bestuursrecht geen vertrouwen kan worden ontleend inzake de niet-ontvankelijkverklaring wegens het niet overleggen van een machtiging.
14.
Op het moment dat een bestuursorgaan met toepassing van art. 2:1 tweede lid Awb een machtiging verlangt, is sprake van een verzuim, omdat alsdan komt vast te staan dat aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar niet is voldaan. Wanneer vervolgens niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn de machtiging wordt overgelegd, kan het bezwaar niet ontvankelijk worden verklaard (zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 1997,AB 1997/428, LJN: ZF2700). Een tweede mogelijkheid tot het herstellen van het verzuim is niet vereist.
15.
Eiseres heeft ter zitting verklaard dat verweerder haar bij de hoorzitting van 4 mei 2012 een termijn heeft gegeven om alsnog de juiste machtigingen over te leggen. Zij heeft voor de onderhavige zaken die machtigingen, tot op heden, niet overgelegd.
16.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de juiste machtigingen en zijn de beroepen ongegrond verklaard.
17.
Overigens blijkt uit hetgeen eiseres in haar bezwaarschriften heeft aangevoerd dat niet in geschil is dat de bezwaarschriften in de zaaknummers SGR 12/6638 tot en metSGR 12/6694 SGR 12/6701, SGR 12/6703 en SGR 12/6704 buiten de daarvoor gestelde termijn zijn ingediend. Ook om die reden zijn deze bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard.
18.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. van Duijvendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep