HR, 15-01-2016, nr. 14/04106
14/04106, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-01-2016
- Zaaknummer
14/04106
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:41, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑01‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2526, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑01‑2016
- Vindplaatsen
V-N 2016/5.22 met annotatie van Redactie
BNB 2016/68 met annotatie van B.A. van Brummelen
NLF 2017/0350 met annotatie van
FED 2016/26 met annotatie van J.C.K.W. BARTEL
NTFR 2016/503 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 15‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; art. 7, lid 1, Wet BPM 1992; artt. 26 en 26a AWR. Hij die het kenteken van een auto op naam van een derde doet stellen en in verband daarmee de verschuldigde bpm op aangifte voldoet, kan zonder daartoe strekkende volmacht namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld bezwaar maken tegen de voldoening op aangifte. Bezwaar maken kan hij ook ingeval niet hijzelf maar degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld de volgens die aangifte verschuldigde bpm aan de belastingdienst heeft betaald.
Partij(en)
15 januari 2016
nr. 14/04106
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 juli 2014, nr. BK‑13/00650, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 12/6638 tot en met SGR 12/6714) betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (2011) voor een uit een andere lidstaat afkomstige personenauto (hierna: de auto) ten behoeve van een andere persoon de aanvraag voor de inschrijving in het kentekenregister gedaan. Belanghebbende heeft tevens op de voet van artikel 7, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) voor de auto aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm). De volgens die aangifte verschuldigde bpm is door de beoogde kentekenhouder aan de belastingdienst overgemaakt. Vervolgens is het kenteken van de auto gesteld op naam van deze persoon (hierna: de kentekenhouder).
2.1.2.
Belanghebbende heeft tegen het voor de auto voldane bedrag aan bpm (hierna: het voldane bedrag aan bpm) bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende desgevraagd geen machtiging van de kentekenhouder heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij is gemachtigd om namens de kentekenhouder tegen het voldane bedrag aan bpm bezwaar te maken.
2.2.
Het Hof heeft vooropgesteld dat met betrekking tot het in artikel 1, lid 2, van de Wet omschreven belastbare feit op grond van de hoofdregel in artikel 5, lid 1, van de Wet de toekomstige kentekenhouder belastingplichtig is. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet heeft het Hof afgeleid dat ingeval de kentekenhouder niet zelf een kenteken aanvraagt maar de importeur dat doet, die importeur ingevolge artikel 7, lid 1, van de Wet namens de toekomstige kentekenhouder en voor diens rekening is gehouden tot voldoening op aangifte van de bpm. Dit brengt mee, aldus het Hof, dat de bpm geacht moet worden door de kentekenhouder te zijn voldaan. Dit een en ander brengt naar het oordeel van het Hof mee dat belanghebbende, die namens de kentekenhouder alleen de aangifte voor de bpm heeft gedaan, niet kan worden aangemerkt als degene door wie de belasting op aangifte is voldaan als bedoeld in de artikelen 26 en 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), zodat belanghebbende zonder een daartoe strekkende volmacht van de kentekenhouder niet bevoegd is bezwaar te maken tegen het voldane bedrag aan bpm. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur daarom terecht de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.
Middel III is gericht tegen de hiervoor in 2.2 omschreven oordelen van het Hof en betoogt dat belanghebbende de bevoegdheid heeft bezwaar te maken tegen de voldoening van de bpm zonder een daartoe strekkende volmacht van de kentekenhouder.
2.4.
Met betrekking tot het in artikel 1, lid 2, van de Wet omschreven belastbare feit wordt krachtens artikel 5, lid 1, van de Wet de bpm geheven van degene op wiens naam het kenteken wordt dan wel is gesteld. Deze moet de belasting op aangifte voldoen (artikel 6, lid 1, van de Wet, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 3, van de AWR). Volgens de in 2011 geldende tekst van artikel 7, lid 1, van de Wet is ingeval voor een personenauto of motorrijwiel de aanvraag voor de opgave van een kenteken geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, in afwijking van artikel 19, lid 3, van de AWR, die ander gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld. In dat geval heeft degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, op grond van artikel 26a, lid 1, letter b, van de AWR het recht tegen de voldoening op aangifte bezwaar te maken. Dit recht komt ook toe aan de hiervoor bedoelde ander namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld (zie voor dit een en ander HR 29 augustus 2000, nr. 35501, ECLI:NL:HR:2000:AA6929, BNB 2000/357, onderdeel 3.3).
Uitgaande van hetgeen artikel 7, lid 1, van de Wet bepaalt, te weten dat de aldaar bedoelde ‘ander’ van rechtswege handelt namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, behoeft die ander niet daarenboven te beschikken over een door degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld gegeven volmacht om bezwaar te maken. Dit is niet anders wanneer de bpm feitelijk is betaald door degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende zonder een daartoe strekkende volmacht van de kentekenhouder niet bevoegd is bezwaar te maken tegen het voldane bedrag aan bpm, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting. Middel III slaagt.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 28 maart 2014 blijkt dat partijen het erover eens zijn dat ingeval het door belanghebbende bij de Inspecteur ingediende bezwaarschrift ontvankelijk is, belanghebbende namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld recht heeft op een teruggaaf van € 2910 aan bpm. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten geschilpunten met betrekking tot de proceskostenvergoeding en het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
wijst het geding terug naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 493, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 478, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2016.
Beroepschrift 15‑01‑2016
Hierbij treft u het cassatiegeschrift aan van belanghebbende.
Inleiding tot het geschil.
In hoger beroep is de volgende vraag voorgelegd aan gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof);
De te beantwoorden rechtsvraag: BK/SK 13/00650 ([X]);
‘Indien een handelaar voor een personenauto of een motorrijwiel de aanvraag voor de opgave van een kenteken doet voor degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, is de handelaar verplicht aangifte te doen en is de handelaar ook verplicht de belasting op aangifte te voldoen. Indien in dat geval de belasting wordt betaald door degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, is de handelaar dan bevoegd om bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.’
1. Totstandkoming en verloop van het geding en feiten.
1.1
Belanghebbende heeft als importeur voor een personenauto de aanvraag voor de opgave van een kenteken gedaan voor degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld.
1.2
Hiertoe heeft belanghebbende — op zijn eigen naam en voor eigen risico — aangifte voor de Belasting Personenauto's en Motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan.
1.3
De belasting BPM is, met inbegrip van € 2.910,00 als deel van de belasting die is berekend op grond van artikel 10, tweede lid Wet BPM 1992, de zogenoemde twaalfprocentsregeling, aan de Belastingdienst voldaan door de (toekomstige) kentekenhouder.
1.4
Tegen deze voldoening heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
1.5
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende een (schriftelijke, […]) machtiging van de kentekenhouder dient te overleggen waaruit blijkt dat zij is gemachtigd (bevoegd, […]) namens degene die de belasting heeft voldaan (aan de Belastingdienst, […]) bezwaar in te dienen.
1.6
Belanghebbende heeft de gevraagde machtiging niet overlegd en de Inspecteur heeft het bezwaar (om die reden, […]) niet-ontvankelijk verklaard.
1.7
Bij uitspraak van 25 juli 2014 bekrachtigd het Hof de uitspraak van de rechtbank en de Inspecteur.
2. Het oordeel van de rechtbank.
2.1
De rechtbank heeft overwogen zoals het heeft overwogen en hetgeen is weergegeven in de uitspraak in hoger beroep onder 4. ‘De rechtbank’.
3. Ten gronde.
De grieven.
Middel I.
3.1
Schending van het recht of verzuim van vormen, doordat het Hof aan het voorliggende geschil een onjuiste geschilomschrijving heeft gegeven.
Toelichting.
3.2
Opgemerkt zij dat het Hof het geschil — op grond van de nader gepreciseerde rechtsvraag ter zitting van 28 maart 2014 — niet duidelijk, danwel onjuist, heeft omschreven in zijn uitspraak.
3.3
Blijkens de tot de processtukken behorende motivering van het hoger beroepschrift van belanghebbende van 1 augustus 2013, de voorgelegde te beantwoorden rechtsvragen bij brieven van 5 februari 2014, de regiezitting van 28 maart 2014, de daarop ingezonden nadere gronden van 29 april 2014, de pleitnota van belanghebbende van 2 juni 2014, de pleitnota van de Inspecteur van 13 juni 2014 en het verhandelde ter zitting van 13 juni 2014 zoals beschreven in het proces-verbaal, zijn belanghebbende en de Inspecteur de procedure voor het Hof ingegaan met de volgende te bantwoorden rechtsvraag:
‘De te beantwoorden rechtsvraag: BK/SK 13/00650 ([X]).
‘Indien een handelaar voor een personenauto of een motorrijwiel de aanvraag voor de opgave van een kenteken doet voor degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, is de handelaar verplicht aangifte te doen en is de handelaar ook verplicht de belasting op aangifte te voldoen. Indien in dat geval de belasting wordt betaald door degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, is de handelaar dan bevoegd om bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.’
3.4
Het Hof heeft het geschil anders omschreven, niet vermeld dat belanghebbende de aanvraag voor de opgave van een kenteken heeft gedaan en daartoe aangifte heeft gedaan, maar het geschil omschreven alsdat belanghebbende ten behoeve van de kentekenhouder aangifte BPM heeft gedaan in verband met de registratie van een personenauto in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto, afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie.
3.5
Het Hof vervolgd zijn oordeel op grond van een onjuiste omschrijving van het geschil in 6.2 dat belanghebbende die namens de kentekenhouder alleen de aangifte voor de BPM heeft gedaan, niet kan worden aangemerkt als degene door wie de BPM op aangifte is voldaan als bedoeld in de artikelen 26 en 26a van de AWR, zodat belanghebbende zonder een daartoe strekkende volmacht van de kentekenhouder niet de bevoegdheid heeft bezwaar te maken tegen het bedrag aan BPM dat door de kentekenhouder is voldaan.
(…)
(…)
Mede in het licht van de artikelen 26 en 26a van de AWR volgt uit dat arrest niet dat als de kentekenhouder zelf de BPM heeft voldaan, aan degene die enkel de aangifte doet nog een zelfstandig recht toekomt tot het indienen van bezwaar op voldoening.
3.6
De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingezonden. In zijn pleitnota in hoger beroep beperkt de Inspecteur zich tot een reactie op de pleitnota van belanghebbende, waarin belanghebbende verwijst naar de uitspraak van Gerechtshof amsterdam van 17 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3566, waarin het Hof Amsterdam onder verwijzing naar een arrest van Uw Raad van 29 augustus 2000, nr. 35.501, ECLI:NL:HR:2000:AA6929 oordeelt dat ‘genoegzaam kan worden afgeleid dat zowel de aangever als de kentekenhouder de mogelijkheid heeft om bezwaar te maken tegen het bedrag dat op aangifte is voldaan. de enkele omstandigheid dat de verschuldigde belasting is voldaan door de kentekenhouder en niet door de aangever namens de kentekenhouder noopt niet tot een ander oordeel.
3.7
Verder verwijst de Inspecteur naar 3.3 van de uitspraak van Uw Raad, maar verzuimd het verwijzingsnummer te vermelden. Veronderstellenderwijs kom ik niet verder alsdat ook de Inspecteur verwijst naar het arrest van Uw Raad onder verwijzing naar het arrest van Hof Amsterdam van 17 oktober 2013,
3.8
Opgemerkt zij dat in dat geschil dezelfde Inspecteur en gemachtigde de procespartijen waren en dat de Staatssecretaris heeft berust in het oordeel van het Hof door geen cassatieberoep in te stellen bij Uw Raad.
3.9
Wanneer belanghebbende de weergave van het verloop van het proces, de onderliggende tot het geding behorende stukken en bewijsmiddelen en de daaruit te trekken conclusie over de omvang van het geschil naast de oorspronkelijke geschilomschrijving leg, zoals belanghebbende deze in de motivering van zijn hoger beroepschrift, de nadere gronden en de pleitnota weergaf en toelichtte, komt belanghebbende tot de slotsom dat de door het Hof gegeven omschrijving van het geschil het punt van de aanvraag voor de opgave van een kenteken doet voor degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld is weggevallen, en dientengevolge het Hof zich over dit punt niet heeft uitgelaten en geoordeeld heeft zoals het geoordeeld heeft.
3.10
Had het hof het geschil wel omschreven — zoals eenparig door partijen in geding omschreven, dan had het Hof zich tenminste moeten uitlaten over de stelling van belanghebbende dat — kort gezegd — zoals door belanghebbende betoogd in de procedure, geen sprake was van vertegenwoordiging in belastingzaken, welke vertegenwoordiging kan plaats hebben krachtens volmacht, zoals de Inspecteur, de rechtbank en het Hof concluderen, maar dat van vertegenwoordiging moet worden onderscheiden situaties waarin iemand op grond van wettelijke bepalingen (artikel 7, lid 1, Wet BPM 1992, […]) eigen verplichtingen krijgt opgelegd, die in verband staan met de belastingplicht van een ander, omdat in dergelijke situaties niet namens die ander wordt opgetreden (Mr. dr. P. van der Wal, vertegenwoordiging en bijstand in belastingzaken, Erasmusuniversiteit 2005, hoofdstuk 18.2.6) blz. 272.
In het aanvullend beroepschrift van 29 april 2014 heeft belanghebbende in 5.7 zijn stelling, onder verwijzing naar de dissertatie van de heer mr. dr. Paul van der Wal betoogd dat de in de Wet BPM geregelde vorm van vertegenwoordiging geen vertegenwoordiging is krachtens volmacht, maar een vorm van wettelijke vertegenwoordiging. Deze vorm van wettelijke vertegenwoordiging is uitputtend geregeld in de BPM. De regeling staat dan ook volledig los van de regeling van vertegenwoordiging in de Awb. (artikel 2:1 en 2 Awb).’
3.11
Belanghebbende vervolgd in zijn aanvullende beroepschrift van 29 april 2014 onder 5.8;
Prof. dr. M.W.C. Feteris schrijft in zijn monografie ‘Heffing van belasting door middel van betaling op aangifte’;
‘Vgl. ook Hoge Raad 29 augustus 2000BNB 2000/357. De Hoge Raad neemt aan dat daarnaast ook de importeur, namens de belanghebbende bezwaar kan maken.
Gelet op de regeling in art. 7 Wet BPM 1992 heeft de importeur daarvoor waarschijnlijk geen volmacht nodig.’
(Prof. dr. M.W.C. Feteris, Heffing van belasting door middel van betaling op aangifte, blz. 271).
3.12
Had het Hof de geschilomschrijving op de juiste wijze vervat — zoals door partijen eenparig in de vorm van een rechtsvraag was geformuleerd — dan had het Hof de grieven van belanghebbende niet onbehandeld kunnen laten teneinde een antwoord te geven op de rechtsvraag die partijen verdeeld hield en waarop om antwoord werd verzocht teneinde de onderliggende zaken te beslechten.
3.13
Het Hof heeft het recht miskend.
Middel II.
3.14
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof de hiervoor vermelde klachten onbehandeld heeft gelaten.
Toelichting.
Voor het geval Uw Raad tot het oordeel zou komen dat het Hof op grond van de tot het geschil behorende stukken het geschil wel juist heeft omschreven, heeft het Hof de in de stukken vermelde grieven, meer in het bijzonder onder verwijzing naar het betoogde onder 3.10 e.v. 1 van dit cassatieberoep, onbehandeld gelaten en had het zich moeten uitlaten over het daarin verhandelde, dat belanghebbende, als importeur, waarschijnlijk geen volmacht nodig heeft, nu de in de Wet BPM geregelde vorm van vertegenwoordiging geen vertegenwoordiging is krachtens volmacht, maar een vorm van wettelijke vertegenwoordiging. Deze vorm van wettelijke vertegenwoordiging is uitputtend geregeld in de BPM. De regeling staat dan ook volledig los van de regeling van vertegenwoordiging in de Awb. (artikel 2:1 en 2 Awb).’
3.15
Het gegeven oordeel van het Hof geeft blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
Middel III.
3.16
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende zonder een daartoe strekkende volmacht van de kentekenhouder niet de bevoegdheid heeft bezwaar te maken tegen het bedrag aan BPM dat door de kentekenhouder is voldaan.
Toelichting.
Voor het geval Uw Raad tot het oordeel zou komen dat het Hof op grond van de tot het geschil behorende stukken het geschil wel juist heeft omschreven, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.17
Indien Uw Raad overweegt dat uit de geschilomschrijving van het Hof volgt dat kan worden opgemaakt dat het Hof het oog heeft gehad op een situatie zoals omschreven in artikel 7, lid 1 Wet BPM 1992, heeft het Hof blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting.
3.18
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende zonder een daartoe strekkende volmacht van de kentekenhouder niet de bevoegdheid heeft bezwaar te maken tegen het bedrag aan BPM dat door de kentekenhouder is voldaan.
3.19
Aldus moet worden geacht dat het Hof kennelijk het oog heeft gehad op artikel 2.1 en 2 Awb en dat het Hof van oordeel is dat sprake is van vertegenwoordiging krachtens volmacht.
3.20
Belanghebbende heeft betoogt dat hij, als importeur, die de aanvraag voor de opgave van een kenteken heeft gedaan voor degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld waarschijnlijk geen volmacht nodig heeft, nu de in de Wet BPM geregelde vorm van vertegenwoordiging geen vertegenwoordiging is krachtens volmacht, maar een vorm van wettelijke vertegenwoordiging. Deze vorm van wettelijke vertegenwoordiging is uitputtend geregeld in de BPM. De regeling staat dan ook volledig los van de regeling van vertegenwoordiging in de Awb. (artikel 2:1 en 2 Awb).’
3.21
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Proceskosten.
Mitsdien
- —
De Hoge Raad der Nederlanden bij arrest het cassatieberoep gegrond zal verklaren en de uitspraak van Hof Den Haag zal vernietigen, de uitspraak van de rechtbank Den Haag zal vernietigen, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur zal vernietigen, en
- —
De Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding, en
- —
De Inspecteur zal gelasten het betaalde griffierecht terug te betalen.
Met behoud van rechten en weren,