Hof 's-Hertogenbosch, 11-02-2021, nr. 200.270.006, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:400
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-02-2021
- Zaaknummer
200.270.006_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:400, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1431, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2021-0044
Uitspraak 11‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht; huwelijksvermogensrecht; huwelijkse voorwaarden; niet nagekomen periodiek verrekenbeding; verrekening van de waarde van (de aandelen van) de onderneming; inkomensbegrip; verdeling kunstcollectie; informatieverstrekking in verband met buitenlandse pensioenaanspraken; overleggen van stukken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.270.006/01
zaaknummers rechtbank : C/03/250357 en C/03/250360
beschikking van de meervoudige kamer van 11 februari 2021
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.P.J. de Bruijn,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra.
1. De zaak in het kort
Partijen zijn huwelijkse voorwaarden met een periodieke verrekenplicht overeengekomen. Aan die plicht is niet voldaan. In deze procedure staat de vraag centraal of de man de waarde van zijn onderneming (zijn aandelen in [B.V. 2] B.V.) moet verrekenen met de vrouw.
2. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 augustus 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
3. Het geding in hoger beroep
3.1.
De man is op 29 november 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
3.2.
De vrouw heeft een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend, op 29 januari 2020.
3.3.
De man heeft een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend, op 11 maart 2020.
3.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- van de vrouw de producties 25 en 26 (journaalbericht van 30 oktober 2020);
- van de man de producties 18 t/m 21 (journaalbericht van 30 oktober 2020);
- van de man aanvullingen op zijn producties 19 en 20 (journaalbericht van 9 november 2020).
3.5.
De mondelinge behandeling heeft op 11 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
4. De feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) partijen zijn op 9 januari 1991 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. Deze luiden, voor zover relevant, als volgt:
‘Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Artikel 2.
‘(…)
3. Bestaat overigens tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden (…) een zaak die geen registergoed is, toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan geldt het vermoeden dat het goed aan ieder van de echtgenoten voor de helft toebehoort.
(…)
Artikel 5.
(…)
2. Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, met dien verstande, dat inkomsten belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief zelf niet in aanmerking worden genomen.
(…)
Artikel 8.
1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte.
2. De deling heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de door de samenvoeging ontstane som.
(…)
Artikel 12.
De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen.’;
b) partijen hebben tijdens het huwelijk niet voldaan aan de periodieke verrekenplicht;
c) de vrouw heeft op 23 mei 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant;
d) daarop is bij de bestreden beschikking van 30 augustus 2019 de echtscheiding uitgesproken;
e) de echtscheidingsbeschikking is op 26 mei 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
f) in 1983, dus vóór het huwelijk van partijen in 1991, is de man zijn eenmanszaak, architectenbureau [architectenbureau] begonnen;
g) de man heeft op 31 maart 1995 een bv opgericht met de naam [architectenbureau] BV, tegen (geruisloze) inbreng van zijn eenmanszaak, het architectenbureau, waarbij als peildatum voor de waarde van de inbreng is gehanteerd 1 januari 1994;
h) op 23 december 1999 is de naam van [architectenbureau] BV gewijzigd in [B.V. 1] B.V. (deze rechtspersoon wordt hierna aangeduid als: de werkmaatschappij);
i. i) op 22 december 2009 heeft de man een houdstermaatschappij opgericht, [houdstermaatschappij] B.V. (hierna: de houdstermaatschappij). De volstorting (rapport aan [B.V. 2] B.V., tabblad B prod. 8. p. 2) van de aandelen in de houdstermaatschappij heeft plaatsgevonden door inbreng van de aandelen in [B.V. 1] B.V.;
j) de naam van de houdstermaatschappij ( [houdstermaatschappij] B.V.) is gewijzigd in [B.V. 2] B.V. (op 8 mei 2012).
5. De omvang van het geschil
De procedure voor de rechtbank
5.1.
De rechtbank heeft over de financiële afwikkeling van het huwelijk beslissingen genomen die met zoveel woorden zijn opgenomen in het dictum of die zijn opgenomen in het dictum door verwijzing naar rechtsoverwegingen in het lichaam van de beschikking. De rechtbank heeft “tussentijds appel tegen deze beschikking [de bestreden beschikking, hof] volledig [opengesteld],” (rov. 2.47).
Voor zover thans van belang heeft de rechtbank:
- het verzoek van de vrouw de man te bevelen een aantal stukken (nader genoemd onder D1 van haar verzoekschrift) aan haar te verstrekken, afgewezen (rov. 2.52 in samenhang met rov. 3.2);
- het verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot het overleggen van stukken en zijn daarvan afgeleid verzoek een aanvullend verweerschrift in te mogen dienen, afgewezen (rov. 2.15 en 2.16 in samenhang met rov. 3.3);
- beslist dat de kunstwerken en inboedel voor verdeling vatbaar zijn (rov. 2.25 in samenhang met rov. 3.6);
- beslist dat de man jegens de vrouw verrekenplichtig is ten aanzien van de aandelen die hij houdt in de houdstermaatschappij (rov. 2.46 in samenhang met rov. 3.6);
- partijen bevolen over te gaan tot het onder ede opstellen van een beschrijving van het te verrekenen en te verdelen vermogen ten overstaan van een notaris en daartoe notaris mr. [notaris] benoemd (rov. 2.51 in samenhang met rov. 3.5);
- voor recht verklaard dat het door de man tijdens het huwelijk in het buitenland in verband met zijn dienstverband/aanstelling bij de universiteit van [plaats in Europa] en bij de universiteit van [Amerikaanse staat] opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken zullen (moeten) worden verevend overeenkomstig de bepalingen in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (rov. 2.56 in samenhang met rov. 3.7);
- bevolen om binnen drie weken na de datum van de bestreden beschikking alle noodzakelijke informatie aan de vrouw te verstrekken respectievelijk in het geding te brengen die nodig is om vast te stellen wat het vereveningsdeel van de vrouw is, waaronder doch niet uitsluitend een actueel pensioenoverzicht c.q. pensioenbrieven met de volledige pensioenopbouw van de man tijdens het huwelijk in verband met zijn dienstverband/aanstelling bij de universiteit van [plaats in Europa] respectievelijk de universiteit van [Amerikaanse staat] , en bepaald dat de man zich daarbij dient uit te laten over hetgeen hierover in rov. 2.58 van de bestreden beschikking is overwogen (rov. 3.9);
- het verzoek van de vrouw een dwangsom te verbinden aan de verplichting van de man informatie te verschaffen over zijn buitenlandse pensioenen, afgewezen (rov. 2.57).
De procedure in hoger beroep
5.2.
Partijen zijn beiden in hoger beroep gekomen. Op het verzoek van de man om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring heeft het hof reeds beslist. Bij beschikking van 6 februari 2020 is dit afgewezen (zaaknummer 200.270.006/02).
5.3.
De man heeft zeven grieven aangevoerd. Deze betreffen:
- -
zijn verzoek de vrouw te veroordelen tot het overleggen van stukken (grief I) en, daarvan afgeleid, zijn verzoek in de gelegenheid te worden gesteld een aanvullend verweerschrift in te dienen (grief II);
- -
de kunstwerken en inboedel (grief III);
- -
het begrip inkomen en de omvang van de verrekenplicht (grieven IV en V);
- -
de buitenlandse pensioenaanspraken (grieven VI en VII).
Bij brief van 30 oktober 2020 (overgelegd bij journaalbericht van 30 oktober 2020) heeft de man grief VI ingetrokken, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Het verzoek van de man (na wijziging van pt. 3 ter gelegenheid van de mondelinge behandeling) is:
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover hij daartegen grieven heeft gericht en opnieuw rechtdoende:
- 1.
de vrouw te veroordelen om binnen acht dagen na de dagtekening van de beschikking van het hof alle op pagina 42 van zijn verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, in eerste aanleg d.d. 6 augustus 2018 sub A opgesomde bescheiden (eventueel in kopie) aan de man over te leggen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,-- per dag of gedeelte van een dag dat zij deze veroordeling niet nakomt met een maximum van € 250.000,--;
- 2.
de man in de gelegenheid te stellen om, nadat de vrouw de door de man verlangde stukken heeft overgelegd, zo hij dat nodig acht, zijn stellingen en verzoeken aan te passen;
- 3.
voor recht te verklaren dat alle kunstwerken en inboedelgoederen aan de houdstermaatschappij respectievelijk de man toebehoren en dus niet voor verdeling vatbaar zijn en de instructie aan notaris [notaris] , zoals opgenomen in sub 3.6. van de bestreden beschikking, overeenkomstig de af te geven verklaring voor recht aan te passen;
- 4.
voor recht te verklaren dat de man jegens de vrouw niet verrekenplichtig is op grond van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van de waarde, of enig deel daarvan, van de aandelen die hij houdt in de houdstermaatschappij en/of enig ander deel van zijn vermogen, en de instructie aan notaris [notaris] , zoals opgenomen in sub 3.6. van de bestreden beschikking overeenkomstig de af te geven verklaring voor recht aan te passen;
5.4.
De grieven van de vrouw betreffen:
- -
haar verzoek om nadere stukken van de zijde van de man (verzoek D1 in eerste aanleg, grief I);
- -
haar verzoek een dwangsom (van € 2.500,-- per dag(deel), met een maximum van € 250.000,--) te verbinden aan de verplichting van de man informatie over zijn buitenlandse pensioenen aan haar te verschaffen (verzoek E1.b in eerste aanleg, grief II).
Het verzoek van de vrouw in principaal hoger beroep is:
de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn grieven ongegrond te verklaren c.q. de verzoeken van de man af te wijzen.
Het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep is:
de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende de oorspronkelijke verzoeken van de vrouw onder D1 en E1.b alsnog toe te wijzen.
5.5.
De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar grieven ongegrond te verklaren en de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
5.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
6. De motivering van de beslissing
6.1.
Het hof zal eerst de grieven van partijen over het overleggen van stukken en de daarvan afgeleide grief van de man beoordelen.
6.2.
Veroordeling van de vrouw tot het overleggen van stukken (grieven I en II van de man)
6.2.1.
Grief I keert zich tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot het overleggen van stukken die de vrouw onder zich zou hebben genomen en nog steeds houdt (rov. 2.15). Het betreft de stukken nader genoemd onder A. van het verweerschrift van de man tevens houdende zelfstandige (neven)verzoeken in eerste aanleg).
De tweede grief van de man houdt in dat, indien zijn eerste grief slaagt, hij de gelegenheid wil krijgen zijn stellingen en verzoeken aan te passen (rov. 2.16).
6.2.2.
De man licht zijn grief als volgt toe. De vrouw weet precies waar de door hem verlangde stukken zich bevinden. Als apotheker is zij zeer georganiseerd en minutieus in het verwerken en opbergen van de administratie. Staande huwelijk hadden partijen daarom de afspraak dat de vrouw alle belangrijke documenten zou archiveren (oprichting BV’s, jaarstukken, contracten en overeenkomsten, correspondentie, aantekeningen). De vrouw was ook aanwezig bij alle belangrijke zakelijke besprekingen met onder andere [bedrijf] . Ook daarvan archiveerde zij de verslagen. In de gesprekken met [bedrijf] is afgesproken dat de vrouw zou helpen bij het opstellen van het vermogensoverzicht van ieder van partijen ten behoeve van de successieplanning, mede omdat zij het archief met alle aantekeningen van de man beheerde. Gebleken is ook dat de vrouw in staat is om zeer gedetailleerde informatie te verstrekken. Het ligt op de weg van de vrouw om alsnog door afgifte van de verlangde stukken volledige openheid van zaken te geven.
De man heeft de heer [fiscalist] tevergeefs om de benodigde stukken verzocht ( [fiscalist] was als fiscalist verbonden aan [bedrijf] en hij behartigde van circa 1989 tot 2004 de zaken van de man en zijn ondernemingen).
6.2.3.
De vrouw weerspreekt de stelling van de man. Zij beschikt niet over de stukken waar het de man om te doen is.
6.2.4.
Het hof overweegt als volgt.
De man baseert zijn verzoek op art. 12 van de huwelijkse voorwaarden jo. art. 843a Rv en art. 21 Rv jo. art. 22 Rv (vws. onder A).
Voor toewijzing van het verzoek op basis van art. 12 van de huwelijkse voorwaarden of art. 843a Rv is nodig dat de vrouw de betreffende stukken tot haar beschikking of onder haar berusting heeft. Op de man rust de stelplicht ten aanzien van het beschikken (of kunnen beschikken) van de vrouw over die bescheiden. Uit de omstandigheid dat de vrouw aanwezig is geweest bij belangrijke zakelijke besprekingen, zeer georganiseerd en minutieus is in het verwerken en opbergen van “de administratie” en daarin gedurende het huwelijk van partijen ook een rol heeft gespeeld, volgt zonder concrete nadere toelichting niet dat de vrouw thans (nog) over de door de man verlangde bescheiden beschikt. De enige concrete aanwijzing waarop de man zich beroept is de door de vrouw overlegde ‘gedetailleerde lijst van kunstwerken’. Daaruit zou volgens de man blijken dat de vrouw ook over de door hem verlangde bescheiden beschikt. Dit betoog gaat evenwel niet op, nu de vrouw onweersproken heeft verklaard dat die lijst destijds op verzoek van de verzekeraar is opgesteld door de secretaresse van de man, waaraan de vrouw haar medewerking heeft verleend. Daaruit blijkt dus ook niet dat de vrouw beschikt over de door de man verzochte bescheiden. De man heeft zijn stelling verder onvoldoende nader onderbouwd. Aan bewijs wordt dan niet toegekomen.
Ingevolge het bepaalde in art. 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Dat de vrouw dit niet heeft gedaan, is niet gebleken. Art. 22 Rv geeft de rechter weliswaar de bevoegdheid partijen een bevel te geven bescheiden over te leggen, maar dat veronderstelt wel dat partijen over de bescheiden beschikken. Daarvan is hier niet gebleken. Aan toepassing van art. 22 Rv komt het hof dus niet toe.
Dit betekent dat grief I van de man faalt. Grief II is ingesteld onder de voorwaarde dat grief I slaagt. Die voorwaarde is niet vervuld, zodat grief II verder niet hoeft te worden besproken.
6.3.
Veroordeling van de man tot het overleggen van stukken (grief I van de vrouw)
6.3.1.
Deze grief keert zich tegen de afwijzing van het verzoek de man te bevelen een aantal stukken aan de vrouw te verstrekken. Het gaat dan om de stukken genoemd onder D1 van het verzoekschrift van de vrouw in eerste aanleg.
6.3.2.
De vrouw voert het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte haar verzoek afgewezen, omdat partijen de stukken dienen over te leggen bij de notaris ten behoeve van de daar te maken boedelbeschrijving. Op grond van art. 12 van de huwelijkse voorwaarden en art. 1:83 BW is de man verplicht haar de verlangde bescheiden ter beschikking te stellen, maar ondanks haar herhaaldelijk verzoek daartoe heeft de man dat niet gedaan. Evenmin heeft de man gevolg gegeven aan de uitnodiging/oproep van de notaris om een boedelbeschrijving op te stellen, laat staan de daarbij behorende gegevens te verstrekken. De man ligt dwars en traineert. Hij lapt alle rechterlijke beslissingen aan zijn laars. De rechtbank is daaraan voorbijgegaan en zij heeft bovendien de uit de wet en de huwelijkse voorwaarden voortvloeiende en rechtens ook afdwingbare informatieverplichting miskend.
6.3.3.
De man heeft hiertegen het volgende aangevoerd.
Het beroep van de vrouw op art. 12 van de huwelijkse voorwaarden en art. 1:83 BW gaat niet op, nu partijen in het stadium van echtscheiding zijn en de door de rechtbank bevolen medewerking van partijen aan het onder ede opstellen van een boedelbeschrijving voor partijen verdergaande verplichtingen schept. De vrouw behoort het aan de notaris over te laten om partijen uit te nodigen, stukken te verzoeken en hen eventueel op nakoming daarvan aan te spreken. Behalve het belang bij een boedelbeschrijving heeft de vrouw geen rechtens te respecteren belang bij afgifte van stukken aan haar door de man. De man verleent alle medewerking aan de boedelbeschrijving en heeft daartoe ook contact opgenomen met het kantoor van de notaris. De man zal de notaris alle stukken waar hij om verzoekt ter hand stellen. De vrouw behoort dus de nadere instructies en het verloop van de werkzaamheden van de notaris in het kader van de boedelbeschrijving af te wachten.
6.3.4.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft het volgende overwogen (rov. 2.50):
‘De rechtbank overweegt dat uit artikel 1:143 BW volgt dat ieder der echtgenoten kan verzoeken dat het te verrekenen vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven, dat de artikelen 671 tot en met 676 en 679 Rv van overeenkomstige toepassing zijn en dat van deze bepalingen niet kan worden afgeweken. Deze bepalingen zijn dus van dwingend recht. Uit artikel 671 Rv volgt – kort gezegd – dat partijen een boedelbeschrijving kunnen laten opmaken ten overstaan van een notaris en inmiddels staan beide partijen in de onderhavige zaak daar ook achter. (…)’
De rechtbank heeft om die reden de notaris benoemd ten overstaan van wie de beschrijving van niet alleen het te verrekenen vermogen zal plaatsvinden, maar ook van de te verdelen gemeenschappelijke goederen (zoals de woningen, de inboedel en de kunstwerken). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat partijen de voor de verrekening en verdeling van belang zijnde stukken dienen over te leggen aan de notaris, omdat zij verplicht zijn ten behoeve van de daar te maken boedelbeschrijving een volledige en juiste opgave te doen van de verschillende vermogensbestanddelen. Voor toewijzing van het verzoek van de vrouw bestaat bij het aldus weergegeven verloop van het geding geen grond.
Grief I van de vrouw faalt.
6.4.
De buitenlandse pensioenaanspraken (grief VII van de man en grief II van de vrouw)
6.4.1.
De rechtbank heeft de man bevolen om binnen drie weken na de datum van de bestreden beschikking alle noodzakelijke informatie aan de vrouw te verstrekken respectievelijk in het geding te brengen die nodig is om vast te stellen wat het vereveningsdeel van de vrouw is, waaronder doch niet uitsluitend een actueel pensioenoverzicht c.q. pensioenbrieven met de volledige pensioenopbouw van de man tijdens het huwelijk in verband met zijn dienstverband/aanstelling bij de universiteit van [plaats in Europa] respectievelijk bij de universiteit van [Amerikaanse staat] , en bepaald dat de man zich daarbij dient uit te laten over hetgeen hierover in rov. 2.58 van de bestreden beschikking is overwogen (rov. 3.9). Hiertegen keert zich grief VII van de man.
Het verzoek van de vrouw een dwangsom te verbinden aan de verplichting van de man informatie over zijn buitenlandse pensioenen te verschaffen, heeft de rechtbank afgewezen. Hiertegen keert zich grief II van de vrouw.
6.4.2.
De man voert aan dat hij niet op vertraging uit is. Het enige stuk dat er is, een overzicht, heeft hij reeds overgelegd. Meer is er echt niet. Niet van hem kan worden gevergd wat niet mogelijk is.
6.4.3.
De vrouw voert aan dat de man (ook) ten aanzien van de buitenlandse pensioenaanspraken meermaals is verzocht stukken, zoals de pensioenbrieven, in het geding te brengen, maar dat hij daarmee nog altijd in gebreke is gebleven. Er wordt af en toe wel een overzicht overgelegd, maar dat zegt niets over de materiële aanspraak. De man gaat regelmatig naar [plaats in Amerika] en moet het pensioen daar regelen.
6.4.4.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat de man tijdens het huwelijk ingevolge een buitenlandse pensioenregeling pensioen heeft opgebouwd bij de universiteiten van [plaats in Europa] en [Amerikaanse staat] . Daarbij bestaat er voor de vrouw slechts een recht op uitbetaling als bedoeld in art. 2 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) jegens de man (art. 1 lid 8 Wvps) en dus niet jegens het uitvoeringsorgaan.
De vrouw is aldus voor informatie over het pensioen en de verwezenlijking van haar vereveningsafspraak afhankelijk van de man. Dit brengt voor hem de verplichting mee om aan de vrouw alle informatie te verstrekken die nodig is om de hoogte van haar vereveningsdeel vast te stellen (waaronder doch niet uitsluitend een actueel pensioenoverzicht c.q. pensioenbrieven met de volledige pensioenopbouw van de man tijdens het huwelijk in verband met zijn dienstverband/aanstelling bij de universiteit van [plaats in Europa] respectievelijk [Amerikaanse staat] ) en dat hij zich tevens dient uit te laten over hetgeen hierover in rov. 2.58. van de bestreden beschikking is overwogen. Het hof zal aldus bepalen en daaraan een termijn van zes maanden verbinden. Aangezien de man tot op heden geen althans onvoldoende gevolg heeft gegeven aan het bevel van de rechtbank, zal het hof aan de hiervoor vermelde verplichting van de man een dwangsom verbinden, zoals door de vrouw verzocht, en wel van € 500,-- voor elke dag of gedeelte van een dag dat de man hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,--.
Grief VII van de man faalt en grief II van de vrouw slaagt gedeeltelijk.
6.5.
De kunstcollectie en de inboedel (grief III van de man)
6.5.1.
De rechtbank heeft over de kunstcollectie en de inboedel het volgende overwogen (rov. 2.25.):
‘De vrouw heeft in dit kader gewezen op artikel 2 lid 3 HV, waaruit volgt dat roerende zaken worden vermoed aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren, behoudens bewijs van het tegendeel. Hieruit volgt dat het vermoeden bestaat dat de kunstcollectie en de inboedel gemeenschappelijke eigendom van partijen betreft. De man heeft dit vermoeden niet gemotiveerd ontkracht door middel van het overleggen van enig bewijsstuk ter staving van zijn stellingen. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat het vermoeden juist is. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de inboedel en de kunstwerken voor verdeling vatbaar zijn. Ook deze vermogensbestanddelen zouden partijen moeten meenemen bij de beschrijving ten overstaan van de notaris, zodat daar kan worden bezien op welke wijze deze goederen worden verdeeld en of het nodig is dat in dit kader schatters of deskundigen worden benoemd ter bepaling van de waarde. De verzoeken van de vrouw onder C.2 en C.3 zullen derhalve worden aangehouden.’
6.5.2.
De grief van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank ‘dat de kunstvoorwerpen moeten worden verdeeld’.
Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
De kunstcollectie en de inboedelgoederen zijn geheel, althans voor het overgrote deel, eigendom van de houdstermaatschappij en dus niet vatbaar voor verdeling tussen partijen. De boeken en kunst zijn (als inspiratie) aangekocht ten behoeve van het architectenwerk van de man. De kunstvoorwerpen hangen ook niet aan de muur. Hier wreekt zich evenwel dat de vrouw (selectief) stukken achterhoudt. In de door haar in het geding gebrachte lijst (prod. 4) is nauwkeurig opgenomen door wie de betreffende kunstwerken zijn gemaakt, wat de namen van de werken zijn, de afmetingen, het productiejaar, het aankoopbedrag, bij wie de kunstwerken zijn gekocht en waar deze zich bevinden, maar niet de cruciale informatie over wie de koper is, wie de aankoop heeft betaald en aan wie de kunstwerken zijn geleverd. Het is niet geloofwaardig dat de vrouw juist over die informatie niet beschikt. Zij houdt die informatie achter, omdat zij zich realiseert dat de houdstermaatschappij de koper en eigenaar is van vrijwel alle kunstobjecten. Onder deze omstandigheden behoort het bewijsvermoeden van art. 2 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden geen toepassing te vinden en rust de bewijslast van de stelling van de vrouw dat de kunstcollectie en de inboedel gemeenschappelijk eigendom zijn van partijen en behoren te worden verdeeld, op de vrouw.
De inboedelgoederen en de kunstwerken die zich in de zakenpanden van de houdstermaatschappij bevinden worden op grond van art. 3:119 lid 1 BW, tot op tegenbewijs, vermoed in eigendom aan de houdstermaatschappij toe te behoren.
Partijen zijn aan de hand van de boekhouding van de bv’s van de man met elkaar in gesprek over de eigendom van de kunstvoorwerpen. Uit de (aanvullingen op) prod. 19 en 20 blijkt dat er kunstvoorwerpen zijn opgenomen in de jaarrekeningen van twee dochtermaatschappijen van de houdstermaatschappij.
6.5.3.
De vrouw voert hiertegen het volgende aan.
De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat de inboedel en kunstwerken voor verdeling vatbaar zijn. De man is daar in het overlegtraject dat aan deze procedure vooraf ging ook (uitdrukkelijk en zonder voorbehoud) van uitgegaan (vws tegen zelfstandige verzoeken nr. 21 en prod. 11). Bovendien geldt op grond van art. 1:131 BW en art. 2 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden dat als de man niet met genoegzame bewijsstukken aantoont dat de inboedel en kunst tot zijn privé-vermogen behoren, deze roerende zaken worden vermoed ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren. De man heeft dit bewijsvermoeden niet ontkracht.
Het verwijt van de man dat de vrouw op de door haar ingediende lijst cruciale informatie onvermeld heeft gelaten, is misplaatst. De lijst is eertijds opgesteld in opdracht/op verzoek van de verzekering. Op basis van alle beschikbare informatie is toen een compleet digitaal bestand inclusief beschrijving en fotomateriaal opgesteld. In het overleg tussen partijen in de tweede helft van 2017 zijn die stukken besproken en gedeeld. In de verslagen/voorstellen die zijn uitgewisseld heeft de man toen zelf ook gesteld en erkend dat de kunstcollectie gezamenlijk bezit is.
De houdstermaatschappij is geen partij in deze procedure. Een verklaring voor recht ten behoeve/gunste van de houdstermaatschappij kan dus hoe dan ook niet worden verzocht.
6.5.4.
Het hof overweegt als volgt.
De man heeft de stelling van de vrouw dat de kunst en inboedel gemeenschappelijk zijn voldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft er op gewezen dat deze zaken aan een derde/derden toebehoren en dat verweer ook onderbouwd. Uit de jaarstukken 2018 van twee dochtermaatschappijen van de houdstermaatschappij (prod. 19 en 20) blijkt namelijk dat de totaalbedragen van de op 30 oktober 2020 in het geding gebrachte lijsten met kunstwerken volledig overeenstemmen met de betreffende posten in de balansen van deze vennootschappen. De kunst en inboedel die zich in de zakenpanden van de houdstermaatschappij bevinden worden voorts vermoed in eigendom aan de houdstermaatschappij toe te behoren.
Art. 1:131 BW en art. 2 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden zijn hier niet van toepassing. Die bepalingen zien op de situatie dat tussen gehuwden een geschil bestaat over de vraag aan wie van hen beiden een zaak toebehoort. Hier gaat het echter niet om de vraag of de kunst of inboedel aan een van hen beiden toebehoort (of het bewijs daarvan), maar of deze toebehoort aan een derde.
Dit betekent dat de grief van de man slaagt voor zover de rechtbank de notaris tot uitgangspunt heeft gegeven dat de kunstvoorwerpen en inboedel voor verdeling vatbaar zijn. Dat uitgangspunt is onjuist.
Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
De man zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek voor recht te verklaren dat alle kunstwerken en inboedelgoederen aan de houdstermaatschappij toebehoren. De houdstermaatschappij is geen partij in dit geding.
Het verzoek te verklaren voor recht dat alle kunstwerken en inboedelgoederen aan de man toebehoren, zal worden afgewezen. Iedere onderbouwing daarvoor, dus dat deze zaken (prive)eigendom van hem zouden zijn, ontbreekt (de man betoogt juist dat dat zaken van een derde zijn).
6.6.
Verrekening van de waarde van (de aandelen van) de houdstermaatschappij (grieven IV en V van de man)
6.6.1.
De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW, tot uitgangspunt dient te worden genomen dat de waarde van de aandelen in de houdstermaatschappij verrekend moet worden, omdat de “volstorting van die aandelen is gefinancierd” door aanwending van inkomen of vermogen dat verrekend had moeten worden (rov. 2.41). Hiertegen keren zich de grieven IV en V van de man.
6.6.2.
Ter weerlegging van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW stelt de man dat er ten tijde van de inbreng van de eenmanszaak in de werkmaatschappij geen vermogen was waarmee de aandelen zouden kunnen zijn gefinancierd. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
De man is zijn onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak. De omzet die in de eenmanszaak werd gemaakt, werd meteen weer in de onderneming geïnvesteerd. Er werd niet van geleefd. Er is ook niets van overgehouden. Al het geld dat hij verdiende werd in de zaak gestopt. Dit resulteerde in een balanswaarde op 1 januari 1994 van fl. 5.397,-- negatief. Alleen omdat de goodwill op fl. 400.000,-- was gewaardeerd, was er per saldo sprake van een positieve inbrengwaarde. De goodwill kwalificeert evenwel niet als overgespaarde inkomsten. De volstorting van de aandelen heeft derhalve niet plaatsgevonden met overgespaarde, te verrekenen, inkomsten.
Het moge weliswaar zo zijn dat, zoals de vrouw heeft aangevoerd, de goodwill is gebaseerd op de netto winsten van de eenmanszaak in de afgelopen jaren, maar omdat deze winsten niet zijn uitgekeerd, vallen deze niet onder het verrekenbeding. Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden namelijk aansluiting gezocht bij het fiscaal inkomensbegrip, waarvan de niet-uitgekeerde winsten zijn uitgesloten.
Dit is ook wat partijen voor ogen heeft gestaan bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw (als apotheker) en de man (als architect) hadden een vergelijkbaar toekomstperspectief en zij waren economisch onafhankelijk van elkaar. Zij wensten de lusten en de lasten/risico’s van hun respectievelijke ondernemingen ieder voor zich en dus gescheiden van elkaar te houden. Van belang daarbij was dat de architectuur een minder zekere inkomensbron is dan een apotheek. De apotheker moest worden beschermd.
6.6.3.
De vrouw heeft daartegen het volgende aangevoerd.
Het gaat niet om de waarde van de eenmanszaak per 1 januari 1994, maar om de waarde van de eenmanszaak ten tijde van de oprichting van de werkmaatschappij op 31 maart 1995.
De man beroept zich op een negatieve waarde van de eenmanszaak, maar het gaat om de inbreng zoals die blijkt uit de inbrengstukken (prod. 13 eerste aanleg, achter tabblad F). Die inbreng was positief. Van die inbreng maakt ook nog deel uit de goodwill. De goodwill is gebaseerd op de netto winsten die de afgelopen jaren waren behaald.
Uit niets blijkt ook dat het ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling van partijen was de niet-uitgekeerde winsten buiten de verrekening te houden. De door de man gestelde bedoeling van partijen om privé tegen zakelijk te beschermen, zegt niets over wat er met de opbrengsten moet gebeuren. Het was (ook) uitdrukkelijk de bedoeling van partijen dat alles wat er samen werd opgebouwd, verrekend moest worden, daaronder begrepen de (niet-uitgekeerde) winsten uit onderneming, waarvan bij beide partijen sprake was. In overeenstemming hiermee heeft de man tot de aanvang van de procedure nog het standpunt ingenomen dat de waarde van zijn aandelen/onderneming integraal in de afrekening moet worden betrokken en elk van partijen daarin voor 50% gerechtigd is.
6.6.4.
Het hof overweegt als volgt.
In de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding opgenomen, waaraan door partijen tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven. Van belang is dan art. 1:141 BW lid 1 BW dat bepaalt dat, indien tijdens het huwelijk niet is verrekend, de verplichting tot verrekening in stand blijft en zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.
Art. 1:141 lid 3 BW bepaalt in dit verband dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in art.1:141 lid 1 BW niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
6.6.5.
Tussen partijen is de omvang van de verrekenplicht in geschil. Met name gaat het om de vraag of de waarde van de aandelen in de houdstermaatschappij in de verrekening dient te worden betrokken. Daarbij is de uitleg van het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden van belang.
Uitleg inkomensbegrip
De artt. 1:132 BW t/m 1:143 BW bevatten geen bepaling aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wat moet worden verstaan onder 'inkomsten' die voor verrekening in aanmerking komen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de omschrijving van hetgeen voor verrekening in aanmerking komt, bewust heeft overgelaten aan de (aanstaande) echtgenoten in samenspraak met de notaris die de akte van huwelijkse voorwaarden redigeert (vgl. HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8847, rov. 3.4.).
De uitleg van (een verrekenbeding in) huwelijkse voorwaarden dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van de in het Haviltex-arrest. Zie onder meer HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085 en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564.
De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315).
Of de niet-uitgekeerde winsten in de verrekening dienen te worden betrokken is derhalve in de eerste plaats een kwestie van uitleg van de desbetreffende bepalingen in de akte huwelijkse voorwaarden.
6.6.6.
Partijen hebben zich in art. 8 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden verplicht tot periodieke verrekening van wat van hun inkomen als bedoeld in art. 5 van de huwelijkse voorwaarden resteert na aftrek van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. In art. 5 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden is daarover het volgende bepaald:
“Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, met dien verstande, dat inkomsten belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief zelf niet in aanmerking worden genomen.”
6.6.6.1. De man heeft zich er in de eerste plaats op beroepen dat partijen in de huwelijkse voorwaarden aansluiting hebben gezocht bij het fiscale inkomensbegrip.
Het hof oordeelt als volgt. De huwelijkse voorwaarden zijn tot stand gekomen onder het regime van de Wet Inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964). In art. 4 van die wet wordt onder belastbaar inkomen verstaan: a. winst uit onderneming; b. zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen; c. winst uit aanmerkelijk belang.
Winst uit onderneming geniet hij voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven, daaronder begrepen hij die, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming (art. 6 Wet IB 1964). De winst die is behaald door de eenmanszaak van de man vormt in die zin dus belastbaar inkomen van de man.
De huwelijkse voorwaarden bieden geen aanknopingspunt voor de stelling van de man dat niet-uitgekeerde winst buiten de verrekening blijft. Bovendien kent het fiscale inkomensbegrip waarop de man zich beroept, niet het onderscheid tussen ‘uitgekeerde winst’ en ‘niet-uitgekeerde winst’.
6.6.6.2. De man heeft verder aangevoerd dat partijen huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan omdat zij de lusten en de lasten/risico’s van hun eigen ondernemingen ieder voor zich en dus gescheiden van elkaar wensten te houden.
Hierover oordeelt het hof als volgt. De man heeft niet verklaard waarom partijen in de huwelijkse voorwaarden dan überhaupt een verrekenbeding hebben opgenomen. Hij heeft met name nagelaten uit te leggen wat de strekking van dat beding zou zijn en welk inkomen dan verrekend moest worden. De lusten van de onderneming zijn het niet, maar wat met die lusten bedoeld is (en wat eventueel dan te verrekenen over zou blijven) laat de man eveneens na duidelijk te maken.
De man heeft derhalve onvoldoende aanknopingspunten verschaft voor zijn stelling dat het de bedoeling van partijen was de (niet-uitgekeerde) winsten van de eenmanszaken van partijen buiten de verrekening te houden.
6.6.6.3. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de huwelijkse voorwaarden de betekenis hebben, die de vrouw daaraan toekent, namelijk dat partijen de bedoeling hebben gehad en ook redelijkerwijze moesten begrijpen dat ook de niet-uitgekeerde winsten van de eenmanszaken voor verrekening in aanmerking kwamen.
Verrekening waarde aandelen
6.6.7.
Voor beantwoording van de vraag of de waarde van de aandelen in de houdstermaatschappij op de voet van art. 1:141 BW moet worden verrekend, is vervolgens bepalend of de volstorting van die aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat verrekend had moeten worden (HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605).
Blijkens de akte ‘inbreng en levering’ is de peildatum van de inbreng van de eenmanszaak 1 januari 1994 (prod. 14 eerste aanleg, tabblad F). Anders dan de vrouw betoogt, dient daarom van die datum te worden uitgegaan.
De verplichting van de man tot volstorting van de aandelen in de werkmaatschappij bedroeg, blijkens de inbrengstukken waarop de vrouw zich heeft beroepen, fl. 190.000,-- (akte van inbreng en levering, prod. 14 eerste aanleg, tabblad F). De man heeft hieraan voldaan door inbreng van zijn eenmanszaak. Dit blijkt uit de accountantsverklaring (ingevolge het toen geldende art. 2:204a BW) en de daarbij behorende beschrijving (prod. 13 eerste aanleg, tabblad F). De man heeft zelf gesteld dat alle winst altijd in de eenmanszaak bleef. Daarmee is, gelet op het inkomensbegrip uit de huwelijkse voorwaarden, de eenmanszaak (in ieder geval deels) gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De beschrijving van de inbreng op de aandelen omvat namelijk ook een post vlottende activa van fl. 250.346,-- en een post liquide middelen van fl. 95.153,--. De man heeft niet weerlegd dat deze posten zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het standpunt dat alleen omdat de goodwill op fl. 400.000,-- was gewaardeerd, er per saldo sprake was van een positieve inbrengwaarde verwerpt het hof reeds omdat aan de positieve inbrengwaarde ook de vlottende activa en de liquide middelen hebben bijgedragen.
Uit het voorgaande volgt dat op het moment van inbreng van de eenmanszaak in de werkmaatschappij de eenmanszaak was gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (of dat daar ten minste van mag worden uitgegaan), zodat volstorting van de aandelen in de werkmaatschappij (mede) is gefinancierd met inkomen (of vermogen) dat verrekend had moeten worden. Dit geldt ook voor de aandelen in de houdstermaatschappij (die immers zijn volgestort door inbreng van de aandelen in de werkmaatschappij). De man is dus niet geslaagd in het weerleggen van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW. Zijn verzoek voor recht te verklaren dat hij, samengevat, jegens de vrouw niet verrekenplichtig is ten aanzien van de waarde, of enig deel daarvan, van de aandelen die hij houdt in de houdstermaatschappij zal dus worden afgewezen.
Dit betekent dat de grieven V en VI van de man falen.
7. De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen zoals hierna onder 8 weergegeven.
7.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
8. De beslissing
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor recht te verklaren dat alle kunstwerken en inboedelgoederen aan de houdstermaatschappij toebehoren;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 augustus 2019, voor zover het de kunstwerken en inboedel betreft;
beveelt de man om binnen een half jaar na de datum van deze beschikking alle informatie aan de vrouw te verstrekken die nodig is om vast te stellen wat het vereveningsdeel van de vrouw is, waaronder doch niet uitsluitend een actueel pensioenoverzicht c.q. pensioenbrieven met de volledige pensioenopbouw van de man tijdens het huwelijk in verband met zijn dienstverband/aanstelling bij de universiteit van [plaats in Europa] respectievelijk [Amerikaanse staat] , en bepaalt dat de man zich daarbij dient uit te laten over hetgeen in rov. 2.58 van de bestreden beschikking is overwogen, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag of gedeelte van een dag dat hij deze veroordeling niet nakomt met een maximum van
€ 10.000,--;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en A.J.F. Manders en is op 11 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.