Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/4.2.5.3
4.2.5.3 Stap 2: beoordeling
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS209944:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Dit volgt uit art. 6a VFN gedragscode.
Zie de toelichting bij art. 5 VFN gedragscode.
Zie (de toelichting bij) art. 6 VFN gedragscode. Als de kredietgever kiest voor deze weg, moet hij rekenen met de werkelijke looptijd als de kredietpartijen een looptijd willen afspreken die korter is dan 96 maanden. Overigens moet de kredietgever volgens dit artikel ook rekening houden met de slottermijn.
Zie de toelichting bij art. 6 VFN gedragscode: ‘De VFN Gedragscode stelt geen grenzen aan toegestane looptijden en slottermijnen. Uitsluitend de wijze waarop deze factoren invloed hebben op het maximaal te verstrekken krediet worden geregeld.’
Bij doorlopende kredietvormen moet overigens worden gewaarborgd dat het krediet een looptijd heeft die niet langer is dan 180 maanden. Zie art. 11 VFN gedragscode. Dit artikel beoogt een bijdrage te leveren aan het streven om te voorkomen dat consumenten locked-up raken. Zie ook paragraaf 4.2.2.2.
Art. 6d VFN gedragscode.
Zie Boetebesluit SCF 2019, p. 16 en Boetebesluit NN 2019, p. 23 waarin de AFM in algemene zin wijst op het belang dat het krediet gedurende de looptijd van het krediet (voorzienbaar) blijft aansluiten bij de betaalcapaciteit van de consument.
Boetebesluit SCF 2019, p. 15 – 16.
Ibid.
Ibid. p. 16.
Zie de toelichting bij art. 4 sub g NVB gedragscode.
Zie art. 6e VFN gedragscode. Ik ga ervan uit dat dit artikel een onderdeel vormt van de minimuminvulling van art. 4:34 Wft. De AFM wijst namelijk op een dergelijke verplichting in Boetebesluit SCF 2019, p. 25. Niettemin moet worden bedacht dat de bestuursrechter zich hierover (nog) niet heeft uitgelaten. Overigens volgt een toekomstgericht onderzoek ook uit het gegeven dat er alleen rekening mag worden gehouden met het bestendige inkomen van de consument. Zie hierover de vorige paragraaf.
Zie bijvoorbeeld Boetebesluit SCF 2019, p. 25 en Boetebesluit NN 2019, p. 23.
Als er eenmaal duidelijkheid is over de omvang van de maandelijkse betaalcapaciteit, kan worden bepaald hoeveel de consument maximaal mag lenen. In beginsel mag de consument vijftigmaal het maandelijkse bedrag aan vrij besteedbaar inkomen lenen.1 Het volgende voorbeeld uit de VFN gedragscode laat zien hoe de maximale lening wordt bepaald:
“bij samenwonenden met een netto inkomen exclusief vakantiegeld en toeslagen van € 2.067 bedraagt (per 1 januari 2020) de basisnorm € 1.261. Voor levensonderhoud dient vanwege de inkomensafhankelijke norm na kredietverlening (€ 2.067 -/- € 229 -/- € 1.261) x 15% plus € 1.261 plus € 119 is € 1.466,55 beschikbaar te blijven. Dit is de leennorm voor deze consumenten. Stel dat de huur € 400 bedraagt, dan resteert als maximale maandlast voor kredietverlening € 2.067 -/- € 1.466,55 -/- € 400 = € 200,45. Dat correspondeert met een doorlopend krediet van 50 x € 200,45 = € 10,022,5.”2
Deze berekening laat zien dat de consument het krediet, exclusief rente, in feite binnen vijftig maanden moet kunnen terugbetalen. De leennormen geven de kredietgever voorts de ruimte om te rekenen met een langere terugbetaalperiode. Zo is de consument ook kredietwaardig als hij het betreffende krediet, inclusief rente, binnen 96 maanden zal kunnen terugbetalen.3 Het is echter van belang om te realiseren dat beide grenzen zijn ingevoerd om het totale kredietbedrag te beperken.4 Dit betekent dat de kredietpartijen in principe vrij zijn om te komen tot een eigen looptijd mits de omvang van het krediet binnen de daaraan gestelde grenzen blijft.5 De kredietgever kan daarom een krediet verstrekken dat de consument hooguit binnen vijftig maanden verantwoord zal kunnen terugbetalen, terwijl hij tegelijkertijd met de consument kan afspreken dat dit bedrag binnen een kortere tijd moet zijn terugbetaald. Hoewel de consument in dat geval te maken zal krijgen met, strikt genomen, te hoge maandlasten, is hij desondanks kredietwaardig omdat het gehele kredietbedrag, qua omvang, binnen de gestelde kaders van de leennormen blijft.
De kredietgever kan onder omstandigheden een groter krediet verstrekken dan in eerste instantie volgt uit de leennormen. Zo is een afwijking bijvoorbeeld toelaatbaar als de consument een lopend krediet wil oversluiten naar een gunstigere aanbieder.6 Daarnaast kan een afwijking steunen op een concreet voorzienbare en positieve verandering van de betaalcapaciteit.7 De kredietgever moet in dat laatste geval wel aannemelijk kunnen maken dat die verandering daadwerkelijk zal plaatsvinden. In die lijn heeft de AFM opgetreden tegen de kredietgever die er onterecht van uit is gegaan dat de consument tijdelijk samenwoonde met een familielid.8 De kredietgever had in dit geval de kredietwaardigheid afgestemd op de latere situatie waarin de consument alleen woont en dus minder vaste uitgaven heeft. Omdat destijds onvoldoende duidelijk was of het daadwerkelijk ging om een tijdelijke situatie, had de kredietgever volgens de toezichthouder moeten uitgaan van de huidige situatie en dus van een groter bedrag aan vaste uitgaven.9 Volgens de AFM had de kredietgever wel mogen uitgaan van de latere situatie als er meer zekerheid was over de tijdelijkheid van de huidige situatie.10 Hieruit lijkt te volgen dat de consument eventueel als kredietwaardig mag worden gezien, ook al is duidelijk dat hij tijdelijk te maken zal krijgen met terugbetaalplichten die, strikt genomen, te hoog zijn. Immers, als de maandlasten worden afgestemd op de latere situatie waarin de consument beschikt over een grotere betaalcapaciteit, kan hij in de periode daarvoor te maken krijgen met maandlasten die hij niet volledig kan voldoen uit zijn maandelijkse betaalcapaciteit.
Er is tot slot onduidelijkheid over twee aspecten van de kredietwaardigheidstoets. Ten eerste zwijgt de VFN gedragscode over de eventuele mogelijkheid om de kredietwaardigheid te koppelen aan het vermogen van de consument. In mijn ogen is dat laatste denkbaar mits de kredietgever aannemelijk kan maken dat de kredietverstrekking in het concrete geval verantwoord is voor de consument. Bedacht moet immers worden dat de consument een verantwoord krediet moet krijgen in de zin van art. 4:34 Wft. De leennormen fungeren weliswaar als een minimuminvulling van dat artikel, maar zijn in dat verband niet allesbepalend. Mede omdat deze leennormen geen rekening lijken te houden met een consument die beschikt over een groot vermogen, ligt het voor de hand dat de kredietgever daar onder omstandigheden rekening mee mag houden. In die lijn wordt in de NVB gedragscode een voorbeeld besproken over de (verantwoorde) kredietverstrekking aan de consument die beschikt over onvoldoende inkomen, maar die op korte termijn een uitkering van een verzekering krijgt.11
Ten tweede is niet helemaal duidelijk in welke mate rekening moet worden gehouden met negatieve veranderingen van de betaalcapaciteit. De VFN gedragscode bevat enkel de verplichting om bij consumenten van 58 jaar of ouder mede rekening te houden met het inkomen na pensionering.12 Deze verplichting impliceert dat de consument als niet-kredietwaardig moet worden gezien ook als hij ‘pas’ na pensionering zal beschikken over onvoldoende betaalcapaciteit. Het is echter niet duidelijk of, en zo ja hoe de kredietgever moet omgaan met eventuele andere concreet voorzienbare dalingen van de betaalcapaciteit, zoals een stijging van de uitgaven na een gezinsuitbreiding. De AFM lijkt die laatste vraag echter te koppelen aan een positief antwoord door, in een aantal boetebesluiten, te benadrukken dat een kredietgever moet beoordelen of een krediet ‘op het moment van acceptatie en – voor zover redelijkerwijs voorzienbaar – gedurende de looptijd van het krediet aansluit bij de afloscapaciteit van een consument.’13 Voor zover de AFM hiermee inderdaad wil zeggen dat de kredietgever rekening moet houden met alle concreet voorzienbare tegenslagen, kunnen vragen worden gesteld over de status van deze (eventuele) verplichting. Een dergelijk ruim geformuleerde verplichting staat niet in de relevante gedragscodes en volgt bovendien niet expliciet uit art. 4:34 Wft.14