Hof Amsterdam, 23-05-2017, nr. 16/00204
ECLI:NL:GHAMS:2017:3032
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-05-2017
- Zaaknummer
16/00204
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:3032, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑05‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:202
- Vindplaatsen
NLF 2017/1890 met annotatie van
Douanerechtspraak 2017/73
Uitspraak 23‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Douane; oorsprong open weefsels van glasvezels: China of Maleisië?; ingevolge art. 7:6, lid 1, van de Algemene douanewet vindt mededeling van de douaneschuld plaats via toezending van een op een aanslagbiljet vermelde UTB; de inspecteur maakt aannemelijk dat het aanslagbiljet binnen drie jaar na het ontstaanvan de schuld is verzonden, zodat deze niet door verjaring is teniet gegaan. Verdedigingsbeginsel is niet geschonden omdat uitstel van betaling is verleend, hetgeen een voldoende adequate waarborg voor opschorting van de UTB is. Inspecteur was niet gehouden om van navordering af te zien omdat in dezen geen sprake is van een vergissing van de Maleise autoriteiten.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 16/00204
23 mei 2017
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur
tegen de uitspraak van 29 maart 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/2342 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] te [Z] (Polen), belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.M. Wolfs,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 juni 2014 aan belanghebbende een uitnodiging
tot betaling (hierna: UTB) van douanerechten en antidumpingrechten uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 155.025,41.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 15 april 2015 de UTB gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 maart 2016 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de utb;
- veroordeelt verweerder [de inspecteur] in de proceskosten van eiseres [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.238;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 331 vergoedt.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 mei 2016. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft bij brief van 17 maart 2017 nadere stukken ingediend. Deze nadere stukken zijn in afschrift aan belanghebbende verzonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur telkens zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres heeft op 20 juni 2011 twee aangiften gedaan voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer voor open weefsels van glasvezels. De goederen zijn aangeven onder de GN-code 7019 5900 100. Eiseres heeft hierbij verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel en heeft daarbij 12 certificaten van oorsprong, formulieren A, overgelegd waarop als land van oorsprong Maleisië is vermeld.
2. De formuleren A zijn afgegeven door het Ministry of International Trade and Industry (hierna: MITI) van Maleisië. Op de formulieren A staat [Exporteur A] als exporteur vermeld.
3. Op de aangiften/toestemming tot wegvoering is vermeld dat de open weefsels van glasvezel zijn vervoerd per containers met de nummers: [1], [2], [3], [4], [5], [6], [7], [8], [9], [10], [11] en [12].
4. Tot de stukken van het geding behoren bills of lading. Op deze bills of lading is
- voor zover van belang - vermeld dat de open weefsels van glasvezel zijn vervoerd per containers met de nummers: [1], [2], [3], [4], [5], [6], [7], [8], [9], [10], [11] en [12]. Tevens is vermeld dat de exporteur [Exporteur A] is en dat de containers zijn verscheept vanuit “Port Kelang” in Maleisië.
5. Tot de stukken van het geding behoren voorts commercial invoices en packing lists. Op deze stukken is - voor zover van belang - vermeld dat [Exporteur A] de exporteur is.
6. Op uitnodiging van het MITI heeft de antifraudedienst van de Europese Unie (hierna: OLAF) van 10 tot en met 18 januari 2013 een onderzoek uitgevoerd in Maleisië. Het onderzoek is begeleid en ondersteund door het MITI, de Port Klang Authority en de Royal Malaysian Customs. Van dit onderzoek is een rapport gemaakt onder nummer OF/2011/0969. In het rapport staat - voor zover van belang - het volgende:
“(…)
1. Purpose of the mission
The purpose of the mission was to investigate the alleged evasion of conventional customs and anti-dumping duties applicable on imports into the European Union of open mesh fabrics of glass fibres (hereafter: fibergtass mesh fabrics) originating in the People’s Republic of China (hereafter: China).
In 2011, OLAF was informed by various sources that anti-dumping duties imposed on imports of fibreglass mesh fabrics originating in China were being evaded through Malaysia. It was alleged that Chinese producers set up intermediary companies in Malaysia, the task of which was to re-pack fibreglass mesh fabrics, or simply to change a container and to ship the product to the European Union. The consignments were supplied with GSP certificates of preferential Malaysian origin. In addition, it was alleged that there was not any real production of fibreglass mesh fabrics in Malaysia.
The allegation was underlined by trade statistics, which showed that since March 2011, that is just after imposition of the provisional anti-dumping duties, exports of fiberglass mesh fabrics from Malaysia to the European Union had increased rapidly. The import of fibreglass mesh fabrics from China to Malaysia had increased accordingly.
Therefore, the EU mission team was to examine, jointly with the Ministry of International Trade (hereafter: MITI), whether the fiberglass mesh fabrics imported from Malaysia qualified for preferential Malaysian origin and - if not - to establish the true origin of the goods. If it was established that the fiberglass mesh fabrics originated in China, evidence was to be collected with a view to enabling the EU Member States to recover from the EU importers the conventional customs and anti-dumping duties evaded.
2. Mission activities
(…)
During the mission, the EU mission team, with the assistance of Malaysian Customs and
MITI, visited (gezwart) (hereafter: gezwart)— gezwand [Exporteur A] (hereafter: [Exporteur A]). (gezwart)
was one of the main consignors of fiberglass mesh fabrics from Free Commercial Zone in Port Klang (hereafter: FCZ in Port Klang). [Exporteur A] was shown in import declarations as an exporter of fiberglass mesh fabrics, however, according to the company’s statement, they had never exported this product to the European Union.
(…)
3. Results
(…)
3.1.1
Information provided by the Port Klang Authority
The Port Klang Authority manages the FCZ in Port Klang. Any goods entering into or departing from the seaport in Port Klang physically move via the FCZ. Therefore, any transshipment also passes this area. In addition, any form of manufacturing activity is
forbidden there. Therefore, no origin conferring manufacture or processing can take place
there and the goods transhipped through the FCZ in Port Klang retain their origin. The goods entering the FCZ in Port Klang from overseas are recorded in the ZB1 (import) registry. The goods departing from the FCZ in Port Klang to overseas are recorded in the ZB2 (export) registry. If goods, being transhipped, leave from the FCZ in Port Klang to overseas, the shipper is obliged to lodge a ZB2 declaration, in which the number of the corresponding ZB1 declaration has to be specified. Consequently, if goods are registered in the ZB1 (import) registry and subsequently in the ZB2 (export) registry, they were merely transhipped and retained their origin. For further details see the Explanatory Note
attached in Annex 1, which was prepared by the mission team and confirmed by the
Malaysian authorities as being correct.
(…)
OLAF matched the ZB1 (import) data, ie. the flberglass mesh fabrics shipped from China
to the FCZ in Port Klang, with the ZB2 (export) data, ie. the fiberglass mesh fabrics
dispatched from the FCZ in Port Klang to the European Union (see Annex 4). The matching
was done through the ZB1 reference number. Thus, all 744 containers of fibre glass mesh fabrics were found to originate in China.
3.1.2
Information provided by Malaysian Customs
(…)
On 11/01/2013, in the course of the mission, upon OLAF request, Malaysian Customs
provided the mission team with an additional list of exports to the European Union,
containing container numbers (see Annex 7). This list was compared by the mission team
with the list of consignments registered in the ZB1/ZB2 transshipment data of the FCZ in
Port Klang. As a result, it was established that 332 of 576 containers or 7,130 of 12,104
tonnes, which were declared as exported from Malaysia had in fact been merely
transhipped through the FCZ in Port Klang (see Annex 8). In the ZBI/ZB2 transshipment
data of the FCZ in Port Klang consignors other than those specified in the Malaysian
Customs export (K2) registry were shown. However, it is clear from the dates, the
container numbers, product descriptions and consignees that the consignments recorded in both lists are the same.
Such parallel registration of the very same consignments is a contradiction as all
consignments of fiberglass mesh fabrics recorded in the ZB1/ZB2 registries of the FCZ as
inward (ZB1) and outward (ZB2) movements had entered the FCZ coming from China and
had remained there until exported. Therefore, they had not been exported from the
Malaysian customs territory and, consequently, the export declarations concerned do not
reflect real exports from Malaysia. For further details see the Explanatory Note attached in
Annex 1.
It appears that these export declarations were done to mislead the authorities by falsely
lending credibility to the origin declared as Malaysia in order to facilitate obtaining GSP
certificates of Malaysian preferential origin from MITI. In the light of the fact that
Malaysian Customs examine export consignments only randomly (between 2% and 3% of
all exports) and in cases of special circumstances such as duty drawback, export
restrictions and following special instructions, the potential for detection by Customs of such ‘fictitious’ exports is limited.
(…)
3.1.5
Information provided by the companies (gezwart) and [Exporteur A]
Before the mission, [Exporteur A] informed OLAF that they did not export to the European Union any fiberglass mesh fabrics. Therefore, it was suspected that the
consignments declared on importation as exported by [Exporteur A] are of
Chinese origin.
In the course of the mission, [Exporteur A] familiarized the mission team with the factory and confirmed that they produced and exported to the European Union
chopped strands. They confirmed that they never exported to the European Union any fiberglass mesh fabrics. However, they were not able to explain who was the real
consignor of the fiberglass mesh fabrics declared in the European Union as imported from
[Exporteur A]. For further details see Annex 16.
(gezwart) identified as the carrier of some of the consignments allegedly exported
by [Exporteur A] assisted the mission team in the enquiries into the origin of
the consignments concerned. (gezwart) informed OLAF that the containers, which were subject to the enquiries, were loaded in the FCZ in Port Klang. However, the real consignor was not established (see note to the file, Annex 17)
(…)
3.2
Conclusions
Based on the information and documents provided, it was established that 11,555.49
tonnes fiberglass mesh tabrics in 744 unique containers as listed in Annex 4 originate from China. These fiberglass mesh fabrics were shipped from China to the FCZ in Port Klang and, after reloading, were consigned to the European Union. They were not subiect to any processing or manufacturing activity in the FCZ in Port Klang. Such activities are not allowed in the FCZ unless approved by the Ministry of Finance.
Some of these consignments were also incorrectly declared to Malaysian Customs for
exportation and consequently were recorded as exports from the Principal Customs Area.
However, it appears that the sole purpose of such declarations was to mislead the authorities and to claim Malaysian origin for the goods concerned. The economic operators, which applied this modus operandi of the fraud, declared different consignors to the Port Klang Authority than to Malaysian Customs and to MITI. This way, they prevented the Malaysian authorities (MITI and Malaysian Customs) from detecting the fraud scheme and obtained the GSP certificates on the basis of the false information provided. The exporters incorrectly declared the fiberglass mesh fabrics to originate from Malaysia. In addition, the use of different company names prevented MITI, in the course of any subsequent verification of GSP certificates requested by the EU Member States, to identify that the consignments covered by authentic and yet incorrect GSP ceftificates were in fact transshipments of Chinese originating fiberglass mesh fabrics via the FCZ in Port Klang rather than Malaysian originating goods. This way, the operators involved also made the tracing of any transshipment through the FCZ in Port Klang more difficult. For the same purpose, they also declared wrong commodity codes instead of the ones applicable for tiberglass mesh fabrics.
In addition and on the basis of the information provided by MITI in respect of the GSP
certificates issued to specific companies, it is clear that also non-authentic, ie. forged,
GSP certificates of origin were presented on importation into the EU.
Against this background and in order to summarize the findings per Malaysian exporter,
OLAF matched the consignments communicated by Member States with relevant ZB1/ZB2
transshipment data. The matching was carried out on the basis of container numbers. As
a result, OLAF produced the following lists:
• list of consignments communicated by Member States and matched with the
relevant ZB1/ZB2 transshipment data (Annex 19);
• list of the ZB1/ZB2 transshipments from China to the European Union, however not
matched with any consignment communicated by Member States (Annex 20). In
this case, the Member State concerned will be requested to conduct additional
searches in their registries with a view to identifying the related imports into their
countries; and
• list of consignments of fiberglass mesh fabrics imported from Malaysia, which were
however not identified in the ZB1/ZB2 transshipment data (Annex 21). As regards these consignments, further enquiries are necessary.
(…)
[Exporteur A]
According to the list of imports communicated by the Member States to OLAF, [Exporteur A]
exported to the European Union 1,000.48 tonnes of fiberglass mesh
fabrics, in total 55 containers (see Annex 19 and 21). The predominant commodity code was the one applicable for fiberglass mesh fabrics.
MITI issued for [Exporteur A] 2,533 GSP certificates of preferential Malaysian origin (see Annex 10). However, this list concerns only chopped strands, which are typical goods produced by [Exporteur A].
According to the Malaysian Customs registry, K2 (export), [Exporteur A] did not export to the European Union any fiberglass mesh fabrics. The only product registered in the Malaysian Customs registry, K2 (export), are chopped strands of commodity code: 701911.
OLAF compared the consignments of fiberglass mesh fabrics communicated by the
Member States as imports from [Exporteur A] with the ZB1/ZB2
transshipment data of the FCZ in Port Klang. As a result, OLAF established that 2
containers were transhipped from China to Malaysia. However, the consignor registered
in ZB2 registry was (gezwart). the forwarding agent was (gezwart) (M) [Exporteur A] (see Annex 19); 53 container (849.68 tonnes) of fiberglass mesh fabrics were not found in the ZB1/ZB2 transshipment data of the FCZ in Port Klang (see Annex 21).
Taking into account all evidence gathered, it is concluded that two consignments as listed
in Annex 19 are of Chinese origin and therefore liable to conventional customs and anti-
dumping duties. Any remaining consignments are liable to conventional customs duties as the declared Malaysian preferential origin was not confirmed in the light of the statement of [Exporteur A] with respect to the scope of their production and exportation
to the European Union.
Except for two containers, further enquires are necessary to establish the real origin of the product as there is strong indication that the goods originate in China.
(…)”
7. Van 25 november 2013 tot en met 29 november 2013 heeft OLAF een aanvullend onderzoek gedaan. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt onder nummer OF/2013/0450/B1. In dit rapport is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
1. Purpose of the mission
(…)
However, additional 261 containers, which were reported by Member States as imports from Malaysia and suspected to originate in China, were not identified in the relevant Port Klang Authority data. Therefore, the purpose of this mission was to conduct additional enquiries with a view to identifying the origin of the remaining 261 consignments.
(…)
3.3
Conclusions
Based on the information and documents provided, it is concluded that 4,630.494 tonnes of fiberglass mesh fabrics in 264 containers as shown in Annexes 4 and 5 originate in China. These fiberglass mesh fabrics were shipped from China to the FCZ in Port Klang and, after cross-staffing of containers, were consigned to the European Union. They were not subject to any processing or manufacturing activity in the FCZ in Port Klang. Such activities are not allowed in the FCZ - unless approved by the Ministry of Finance.
Against this background and in order to summarize the findings, OLAF matched the
consignments communicated by Member States with relevant ZB1/ZB2 transshipment
data. The matching was carried out on the basis of container numbers. As a result, OLAF produced the following lists:
a. a) List of consignments communicated by Member States and matched with the relevant ZB1/ZB2 transshipment data (Annex 6). In total, 158 consignments has been identified. The related 158 containers were reported by 10 Member States, Bulgaria (10), Czech Republic (3), Germany (19), Spain (4), Hungary (3), Italy (20), the Netherlands (27), Poland (44), Portugal (1), and Romania (27).
The Member States concerned are requested to start relevant recovery procedures.
b) List of the ZB1/ZB2 transshipment from China to the European Union, however not matched with any consignment communicated by Member States (Annex 7). The list contains 106 containers shipped from Malaysia with fiberglass mesh fabrics of Chinese origin. In accordance with data provided by the Port Klang Authority, these containers have been dispatched to 13 Member States, United Kingdom (1), Belgium (1), Bulgaria (4), Cyprus (1), CzechRepublic (2), Germany (7), Italy (4), Poland (44), Portugal (5), Romania (33), Slovakia (1), Slovenia (1), and Spain (2). The Member States concerned are requested to conduct additional searches with a view to identifying the related imports into their countries.
(…)”
8. Naar aanleiding van de onderzoeken van OLAF in Maleisië is de UTB uitgereikt.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep bij het Hof is in geschil of:
- de door de inspecteur op 17 maart 2017 aan het Hof overgelegde stukken buiten beschouwing moeten blijven;
- de inspecteur de AM-melding van de Commissie als op de zaak betrekking hebbend stuk aan belanghebbende had moeten overleggen;
- de douaneschuld door verjaring teniet is gegaan;
- het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en zo ja, of dit dient te leiden tot vernietiging van de utb;
- de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt;
- de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en sub b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) zijn vervuld;
- het zorgvuldigheidsbeginsel, het fair-play-beginsel en het motiveringsbeginsel zijn geschonden;
- de inspecteur artikel 248 van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW) had moeten toepassen; en of
- de inspecteur integrale proceskosten dient te vergoeden.
Bij het Hof is voorts in geschil of de door de inspecteur bij brief van 17 maart 2017 ing
3.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“Verjaring
10. Eiseres stelt dat de douaneschuld door verjaring teniet is gegaan. In dat kader stelt eiseres dat de douaneschuld is ontstaan op 20 juni 2011 en dat zij de utb die is gedagtekend op 19 juni 2014, pas op 9 juli 2014 heeft ontvangen. Dit is buiten de driejaarstermijn van artikel 221 van het CDW. Nu de utb pas weken later in [Y] is ontvangen, stelt eiseres tevens dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de utb op 19 juni 2014 is verzonden.
11. Verweerder voert aan dat de utb tijdig is verzonden. De aangiften ten invoer zijn gedaan op 20 juni 2011. De utb is gedagtekend 19 juni 2014 en de verzending vindt altijd plaats op de datum van dagtekening. Dat is binnen de driejaarstermijn, aldus verweerder.
12. Eiseres heeft op 20 juni 2011 twee aangiften gedaan voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer voor open weefsels van glasvezels. Op grond van artikel 201, eerste lid, onder a, van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht. Op grond van artikel 201, tweede lid, van het CDW ontstaat de douaneschuld op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangiften worden aanvaard. Op het moment van aanvaarding van de voormelde aangiften op 20 juni 2011 is in casu de douaneschuld ontstaan.
13. Ingevolge artikel 221, eerste lid, van het CDW dient het bedrag van de rechten op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld. Op grond van artikel 221, derde lid, van het CDW moet de mededeling van de douaneschuld plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. De vaststelling van de wijze van mededeling is een kwestie die tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort (HvJ EU 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, punt 53). In Nederland is hieraan uitvoering gegeven in artikel 7:6, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene douanewet, alwaar is bepaald dat de mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde utb. Hieruit volgt dat de verzending en niet de ontvangst van het aanslagbiljet bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld. Dat deze nationale wettelijke regeling in overeenstemming
is met het Unierecht volgt uit het arrest HvJ EU 13 maart 2003, zaak C-156/00, Nederland/Commissie, punt 68, gelezen in samenhang met punt 26. Aan de stelling van eiseres ligt derhalve het onjuiste uitgangspunt ten grondslag dat de ontvangstheorie van toepassing is.
14. Ingevolge artikel 7:6, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene douanewet dient het aanslagbiljet te worden voorzien van een dagtekening die geldt als dagtekening van de
vaststelling van de uitnodiging tot betaling. De utb is gedagtekend 19 juni 2014. Eiseres stelt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de utb op 19 juni 2014 is verzonden, nu de utb pas op 9 juli 2014 is ontvangen. De enkele blote stelling van verweerder dat de utb op 19 juni 2014 is verzonden, die door eiseres gemotiveerd is weersproken, behoeft nadere onderbouwing, welke ontbreekt. Verweerder heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat op 19 juni 2014 de utb is verzonden en dat de mededeling van de douaneschuld heeft plaatsgevonden binnen drie jaar nadat de schuld is ontstaan.
15. Gelet op het vorenoverwogene is de douaneschuld teniet gegaan door verjaring.
Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
16. Eiseres stelt dat zij niet in de gelegenheid is gesteld reeds voor het uitreiken van de utb haar standpunten kenbaar te maken. Eerst op 9 juli 2014 heeft eiseres de utb ontvangen. Het voornemen tot het opleggen van de utb met dagtekening 3 juni 2014 heeft eiseres nooit ontvangen. De utb dient derhalve te worden vernietigd.
17. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van het gemeenschapsrecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arresten van het HvJ EU van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C 617/10, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15, en van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Logistics B.V., C 129/13 en C 130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231. Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden. Bezwarende besluiten zoals een mededeling bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het CDW vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.
18. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het voornemen is verzonden op de datum die op deze brief staat vermeld en dat een brief wordt gedagtekend op de datum van verzending. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat brieven niet aangetekend worden verzonden en dat niet alle brieven worden geregistreerd. Onder deze omstandigheden, gezien het niet aangetekend versturen van het voornemen en het ook niet op een andere manier bijhouden van een verzendadministratie van brieven, en de betwisting door eiseres, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het voornemen tot het opleggen van de utb op 3 juni 2014 is verzonden.
19. Gelet op voorgaande is eiseres niet in de gelegenheid gesteld haar standpunten naar behoren kenbaar te maken. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is derhalve geschonden.
20. De schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een bezwarend besluit leidt tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van één of meer van de desbetreffende uitnodigingen tot betaling of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de uitnodiging tot betaling is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodiging tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (zie Hoge Raad 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3). Indien een inbreng een juridische stelling betreft, dient te worden beoordeeld of deze stelling zodanig hout snijdt dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden (zie Hoge Raad 9 oktober 2015, nr. 13/01275, ECLI:NL:HR:2015:2989).
21. Eiseres stelt dat de onderhavige procedure zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad en voert de volgende zes punten aan:
1. Verweerder heeft in het midden gelaten welke goederen naar wie zijn doorgevoerd en er is geen bewijs dat eiseres goederen met als land van oorsprong China heeft ingevoerd.
2. Uit geen enkel stuk blijkt dat de goederen niet de oorsprong Maleisië maar de oorsprong China hebben.
3. De conclusies uit het OLAF-rapport zijn niet goed onderbouwd.
4. Verweerder heeft nagelaten antwoord te geven op de vraag van eiseres of de goederen van eiseres zich bevonden in de 332 containers of de additionele 244 containers.
5. De Maleise autoriteiten hebben een vergissing gemaakt met betrekking tot de preferentiële oorsprong.
6. Eiseres heeft geen wetenschap gehad over de vermeende oorsprong van de goederen.
22. Gelet op hetgeen eiseres had willen aanvoeren en mede gelet op hetgeen de rechtbank over de punten 1 tot en met 3 van eiseres hierna onder overwegingen 23 tot en met 26 van deze uitspraak zal overwegen, had eiseres een inbreng kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een benadeling welke een vernietiging van de utb rechtvaardigt.
Oorsprong
23. Eiseres stelt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt welke goederen door wie zijn doorgevoerd en dat er geen bewijs is dat eiseres ook maar één goed met als land van oorsprong China heeft ingevoerd.
24. Verweerder betwist de stelling van eiseres en stelt zich op het standpunt dat er geen ingrijpende bewerking zoals bedoeld in artikel 24 van het CDW heeft plaatsgevonden. OLAF heeft in zijn onderzoek vastgesteld dat door [Exporteur A] weefsels van glasvezels uit China werden overgebracht naar Maleisië. De goederen werden na aankomst uit China overgebracht naar de Free zone of Port Klang. De binnenkomst van de goederen werd geregistreerd in ZB1 lijsten. Bij aankomst hadden de goederen de oorsprong China. De goederen die de Free zone of Port Klang verlaten worden geregistreerd in ZB2 lijsten. Door de Maleise autoriteiten is een koppeling gemaakt tussen de ZB1 en de ZB2 lijsten. De autoriteiten hebben een match gemaakt door de containernummers en aantallen te matchen met de invoeren in Nederland. Er is vastgesteld dat de goederen zonder enige bewerking zijn doorgevoerd naar lidstaten van de Europese Unie. Nu niet is voldaan aan artikel 24 van het CDW hebben de goederen de oorsprong China behouden, aldus verweerder.
25. De rechtbank stelt voorop dat nu verweerder wil afwijken van de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer, op verweerder de bewijslast rust.
26. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de bevindingen in de OLAF-rapporten. Eiseres heeft echter betwist dat zij goederen met de oorsprong China heeft ingevoerd. Verweerder heeft ter zitting geen afdoende toelichting kunnen geven op de overgelegde bijlagen. Enkel is gesteld dat de Maleise autoriteiten een koppeling heeft (Hof: hebben) gemaakt tussen de ZB1 en de ZB2 lijsten en dat de lijsten volledig zijn zijn doorgelinkt naar de aangiften van eiseres. Bij betwisting door eiseres mag van verweerder meer worden verwacht dan de enkele verwijzing naar OLAF-rapporten zonder toelichting op de specifieke situatie van eiseres. Nu verweerder niet in staat is een link te maken tussen de goederen die zijn aangegeven door eiseres voor het brengen in het vrije verkeer en de ZB1 en ZB2 lijsten, kan niet worden gezegd dat de bevindingen uit de OLAF-rapporten van toepassing zijn op de onderhavige aangiften voor het brengen in het vrije verkeer. Verweerder heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige goederen de oorsprong China hebben. Ook op deze grond dient de utb te worden vernietigd.
Overige grieven
27. Nu op grond van de overwegingen onder 15, 22 en 26 elk afzonderlijk al de utb moet worden vernietigd, behoeven de overige grieven van eiseres geen bespreking meer.”
5. Beoordeling van het geschil
Laattijdige indiening van stukken
5.1.
Belanghebbende heeft verzocht de indiening van de door de inspecteur bij brief van 17 maart 2017 overgelegde stukken (annex 3 en 4 van het OLAF-rapport) buiten beschouwing te laten, omdat zij onnodig laat en derhalve in strijd met een goede procesorde zouden zijn overgelegd.
Het Hof vindt daartoe evenwel geen aanleiding, nu de inspecteur met juistheid heeft gesteld dat het inhoudelijk niet om nieuwe stukken gaat, maar om stukken waarvan de inhoud reeds begrepen is in de wel eerder overgelegde annex 6 bij het rapport.
AM-melding
5.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur in het bezit is van een zogenoemde AM-melding, dat hij die ten onrechte niet bij de stukken heeft ingebracht, en dat zulks niet past bij de volledige openheid die door de inspecteur behoort te worden betracht.
De inspecteur - die niet betwist dat er door de Europese Commissie een AM-melding is gedaan aan de lidstaten van de Europese Unie - heeft daartegenover gesteld dat een AM-melding een risicoprofiel is, dat om die reden niet bekend mag worden gemaakt, dat zo’n melding altijd voorafgaat aan een missie, maar dat er niet altijd gevolgen aan worden verbonden, en dat de UTB op de rapportage van OLAF is gebaseerd, en niet op de AM-melding.
Het Hof stelt voorop dat tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (HR 25 april 2008, nr. 43 448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, r.o. 3.5.2). Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende evenwel niet aan deze op haar rustende motiveringsplicht voldaan. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom een risico-signaal van de Europese Commissie aan de lidstaten, waarin deze laatsten worden geattendeerd op mogelijke oorsprongsfraude door omleiding van Chinese open weefsels van glasvezel via Maleisië, van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in de onderwerpelijke zaak, indien de vermoede fraude inmiddels is onderzocht en de resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport, welk rapport de grondslag vormt voor de bestreden UTB. Het Hof ziet om die reden evenmin aanleiding om de inspecteur op de voet van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht te verzoeken om overlegging van de AM-melding.
Verjaring
5.3.
. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de navordering voor beide in de UTB begrepen aangiften ten onrechte heeft plaatsgevonden, omdat de desbetreffende douaneschulden door verjaring teniet zijn gegaan. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.4.
Mededeling van een geboekte douaneschuld dient ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW plaats te vinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. In verordening (EEG, EURATOM) nr. 1182/71 van de Raad zijn regels gesteld die, behoudens andersluidende bepalingen, van toepassing zijn op de termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden die zijn bepaald bij rechtshandelingen van de Raad en de Commissie. Daar in het CDW en de UCDW geen andersluidende bepalingen staan, zijn de bepalingen van verordening nr. 1182/71 in casu van toepassing (vgl. HvJ EU 14 april 2005, nr. C-460/01, Commissie/Nederland, punt 29). Artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van genoemde verordening bepaalt dat, wanneer een in jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis plaatsvindt (i.c. het ontstaan van de douaneschuld), de dag waarop deze gebeurtenis plaatsvindt niet bij de termijn wordt inbegrepen. Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gelezen in samenhang met artikel 8:2 van de Algemene douanewet, leidt niet tot een andersluidend oordeel. De desbetreffende aangiften zijn aanvaard op 20 juni 2011 en de verificatie is op diezelfde datum beëindigd, zodat op die datum de douaneschulden zijn ontstaan. De mededelingstermijn eindigde derhalve op 20 juni 2014.
5.5.
Artikel 221, eerste lid, van het CDW bepaalt dat het bedrag van de rechten op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar dient te worden medegedeeld. De vaststelling van de wijze van mededeling is een kwestie die tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort (HvJ EU 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, punt 53). In Nederland is hieraan uitvoering gegeven in artikel 7:6, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene douanewet, alwaar is bepaald dat de mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde UTB. Hieruit volgt dat de verzending en niet de ontvangst van de UTB bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld. Dat deze nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met het unierecht volgt uit het arrest HvJ EU 13 maart 2003, zaak C-156/00, Nederland/Commissie, punt 68, gelezen in samenhang met punt 26.
5.6.
Volgens vaste jurisprudentie kan, indien de bekendmaking van het aanslagbiljet geschiedt door toezending, in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden (vgl. HR 5 maart 2004, nr. 39.245, ECLI:NL:HR:2004:AO5063).
5.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij van de UTB eerst op of omstreeks 9 juli 2014 kennis heeft genomen, en dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de UTB binnen drie jaar na het ontstaan van de daarin vermelde douaneschulden is verzonden. Zij heeft betwist dat de UTB ter post is bezorgd op de datum van dagtekening (19 juni 2011).
5.8.
De inspecteur heeft verklaard dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor), dat dit nooit pas na die dagtekening gebeurt, en dat dit onverkort voor de onderhavige UTB geldt.
De inspecteur betwist thans tevens, naar het Hof begrijpt – in afwijking van hetgeen hij in zijn hoger beroepschrift heeft gesteld – de door belanghebbende gestelde ontvangstdatum.
5.9.
Het Hof heeft geen reden aan de hiervoor vermelde, door een interne postinstructie van de Belastingdienst ondersteunde, verklaring van de inspecteur te twijfelen. Het acht voorts de stelling van belanghebbende dat de UTB eerst op 9 juli 2014 is ontvangen, ongeloofwaardig, nu tegen de UTB door de gemachtigde een bezwaarschrift eveneens gedagtekend 9 juli 2014 is ingediend, dat blijkens het daarop geplaatste poststempel op 10 juli 2014 bij de inspecteur is ingekomen. Zoals belanghebbende ter zitting met juistheid heeft gesteld is het een feit van algemene bekendheid dat men in [Y] geen Nederlands spreekt. Het Hof acht het daarom niet voorstelbaar dat tegen een UTB in de Nederlandse taal, die op 9 juli 2014 wordt ontvangen door een Poolse geadresseerde, nog diezelfde dag een bezwaarschrift wordt ingediend door een in douanezaken gespecialiseerde Nederlandse gemachtigde. Aan dit oordeel doet niet af de stelling van de gemachtigde dat hij lid is van een netwerk van advocaten.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de UTB belanghebbende eerder heeft bereikt dan op 9 juli 2014, hetgeen haar de gelegenheid gaf de inhoud te duiden, een deskundige gemachtigde te zoeken, de UTB te doen toekomen aan de gemachtigde, en deze in staat te stellen op of omstreeks 9 juli 2014 een bezwaarschrift op te stellen en aan de inspecteur te verzenden.
5.10.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het Hof geen grond om te twijfelen aan de stelling van de inspecteur dat het aanslagbiljet waarop de UTB is vermeld ter post is bezorgd op de datum van dagtekening, te weten 19 juni 2014, derhalve binnen de driejaarstermijn. De douaneschulden zijn dus niet verjaard.
Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
5.11.
Belanghebbende stelt dat zij de zogenoemde voornemenbrief van 3 juni 2014 in het geheel niet heeft ontvangen, laat staan voordat zij kennis kreeg van de voor haar bezwarende UTB. Ook indien zulks inderdaad het geval zou zijn, volgt daaruit evenwel, anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, niet zonder meer dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging reeds deswege is geschonden.
5.12.
Het Hof stelt voorop dat grondrechten, waaronder wordt begrepen de eerbiediging van de rechten van de verdediging, geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen inhouden, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregelen worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Het antwoord op de vraag of met het nemen van de betrokken maatregelen is voldaan aan vorenbedoelde voorwaarden dient te worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen het Hof van Justitie in dat kader aan de nationale rechter als aanwijzingen heeft meegegeven (HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187, punt 2.6.2).
5.13.
Uit punt 54 en 68 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 3 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., ECLI:EU:C:2014:2041 (hierna: arrest Kamino/Datema) alsmede punt 41, slotzin, van het arrest Sopropé (EU:C:2008:746), volgt dat een algemeen belang in de onder 5.12 bedoelde zin voor de heffing van douanerechten reeds is gelegen in het belang dat de Europese Unie heeft bij een snelle inning van haar eigen middelen. Derhalve dient enkel nog te worden onderzocht of het zonder vooraankondiging uitreiken van de UTB geen onevenredige en onduldbare ingreep vormt waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.14.
Uit punt 55 tot en met 73 van het arrest Kamino/Datema volgt dat het zonder vooraankondiging uitreiken van een bezwarend besluit – onder bepaalde voorwaarden – geen onevenredige en onduldbare ingreep vormt waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Deze voorwaarden houden in (1) dat belanghebbende achteraf, in de bezwaarfase, alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord, (2) dat het niet vooraf horen geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de UTB en voorts (3) dat eventuele aan de beschikking verbonden gevolgen buiten toepassing zijn gesteld, dan wel dat na afloop van de bezwaarprocedure de nadelige gevolgen van de beschikking ongedaan zijn gemaakt of alsnog ongedaan konden worden gemaakt. Het Hof zal in de hiernavolgende overwegingen toetsen of aan deze voorwaarden is voldaan.
5.15.
Uit de gedingstukken volgt dat belanghebbende bij herhaling in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, doch dat hij daarvan, na telefonisch contact met de inspecteur, heeft afgezien.
5.16.
Het niet vooraf horen heeft naar ’s Hofs oordeel ook anderszins geen nadelige gevolgen gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de UTB. Het Hof acht daartoe van belang dat sprake is van een correctie van de aangegeven oorsprong die is gebaseerd op – en wordt gedragen door – talrijke vermeldingen op handelsbescheiden die bij de desbetreffende goederen horen (zie rechtsoverwegingen 5.20 en 5.21 hierna). Niet valt in te zien wat belanghebbende in het onderhavige geval hiertegen bij vooraf horen had kunnen inbrengen wat zij daar in de bezwaarfase niet meer tegen in kon brengen.
5.17.
Inzake de voorwaarde dat eventuele aan de beschikking verbonden gevolgen buiten toepassing zijn gesteld, overweegt het Hof als volgt.
In voormeld arrest Kamino/Datema heeft het HvJ EU, voor zover hier van belang, het volgende voor recht verklaard:
“2. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en in het bijzonder het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de adressaat van een in een procedure tot navordering van invoerrechten op grond van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, vastgestelde uitnodiging tot betaling niet voorafgaand aan de vaststelling van dat besluit is gehoord door de administratie, zijn rechten van de verdediging worden geschonden, ook al kan hij zijn standpunt kenbaar maken tijdens een latere administratieve bezwaarfase, indien de nationale regeling de adressaten van die uitnodigingen niet toestaat, wanneer zij niet vooraf worden gehoord, de opschorting van de uitvoering van die uitnodigingen tot de eventuele herziening ervan te verkrijgen. Dat is in ieder geval zo indien de nationale administratieve procedure tot uitvoering van artikel 244, tweede alinea, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, die opschorting beperkt wanneer er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden.”
De aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen luiden, voor zover hier van belang:
“71. In de hoofdgedingen wordt de uitvoering van de uitnodigingen tot betaling in geval van bezwaar opgeschort op grond van een ministeriële circulaire. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of die circulaire van dien aard is dat de adressaten van uitnodigingen tot betaling wanneer zij niet vooraf worden gehoord, de opschorting van de uitvoering van die uitnodigingen tot de eventuele herziening ervan kunnen verkrijgen, zodat sprake is van een effectief recht op die opschorting van uitvoering.
72. In ieder geval mag de nationale administratieve procedure tot uitvoering van artikel 244, tweede alinea, van het douanewetboek die opschorting niet beperken indien er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden.”
5.18.
In de – ten tijde van het indienen van de bezwaarschriften geldende – Leidraad Invordering 1990, van 25 juni 1990, nr. AFZ 90/1990 (hierna: de Leidraad) is bepaald dat het verlenen van uitstel van betaling in beginsel geschiedt op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige (artikel 25, §1, punt 3, van de Leidraad). Indien de belastingplichtige bezwaar maakt tegen de belastingaanslag, is het niet nodig om een afzonderlijk verzoek om uitstel in te dienen: artikel 25, §2, punt 1a, van de Leidraad bepaalt dat een bezwaarschrift ook als een verzoek om uitstel van betaling wordt aangemerkt, indien in het bezwaarschrift het bestreden bedrag van de belastingaanslag en de berekening van dat bedrag zijn vermeld. De mogelijkheid tot het verkrijgen van uitstel van betaling voor bedragen aan rechten welke zijn vermeld in een uitnodiging tot betaling is in de Leidraad niet aan enige beperking, als bedoeld in de onder 6.7.1 aangehaalde rechtsoverweging 72, onderworpen. Wel wordt bij het verlenen van uitstel van betaling voor bedragen vermeld in een UTB in beginsel altijd zekerheidstelling verlangd (artikel 25, §1, punt 17, van de Leidraad), doch deze verplichting, zo deze al kan worden aangemerkt als ‘beperking’ in vorenbedoelde zin, vloeit voort uit artikel 244, derde alinea, van het CDW en niet uit “de nationale administratieve procedure ter uitvoering van artikel 244, tweede alinea van het douanewetboek”.
5.19.
Uit hetgeen in 5.18 is overwogen volgt dat de Leidraad voor de onderwerpelijke situaties een voldoende adequate waarborg voor opschorting van de uitvoering van de UTB bood. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat voor de litigieuze UTB ook daadwerkelijk uitstel is verleend.
5.20.
Gelet op al het vorenoverwogene vormt het niet vooraf horen in casu geen onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de rechten van belanghebbende in de kern zijn aangetast. Naar ’s Hofs oordeel is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging daarom niet geschonden.
Oorsprong
5.20.
De inspecteur, die ter zake van de oorsprong wenst af te wijken van de aangiften, draagt de last aannemelijk te maken dat de goederen van Chinese oorsprong zijn.
Daartoe heeft de inspecteur verwezen naar de onderzoeksrapporten met bijlagen van OLAF van januari en november 2013, waarin onder meer is vermeld dat in 2011 zendingen weefsels van glasvezel zijn uitgevoerd uit China door het aldaar gevestigde bedrijf [naam bedrijf] Ltd en vervolgens binnengebracht in Port Klang, dat binnen de FZPK de oorsprong van de goederen niet kan worden gewijzigd omdat iedere vorm van be- of verwerking binnen de FZPK verboden is, en dat uitsluitend herpakken van de goederen is toegestaan, zodat alle goederen in dezelfde staat de FZPK verlaten als waarin ze zijn binnengekomen. Voor alle goederen die in de FZPK worden binnengebracht moet een inslag-aangifte (ZB1) worden gedaan. OLAF heeft aan de hand van deze aangiften, gedaan bij de autoriteiten van Port Klang, geconcludeerd dat de oorsprong van de ingeslagen weefsels van glasvezel China is. Voor alle goederen die de FZPK verlaten moet een uitslag-aangifte (ZB2) worden gedaan. De autoriteiten van Port Klang hebben de inslagen (ZB1) van Chinese weefsels van glasvezel op basis van het referentienummer in de FZPK gematcht met de uitslagen (ZB 2) van diezelfde weefsels. Het gewicht van de zendingen is bij inslag (ZB1) exact gelijk aan het gewicht bij uitslag (ZB2), enkel het containernummer verschilt. De uitgeslagen zendingen zijn vervolgens door OLAF gelinkt aan de aangiften ten invoer in de Europese Unie, aan de hand van de nummers van de containers waarmee het vervoer naar de Europese Unie heeft plaatsgevonden. Aldus is het hele traject van China, via de vrijhaven van Port Klang, naar de Europese Unie, inzichtelijk gemaakt.
De inspecteur heeft er voorts op gewezen dat de op de litigieuze aangiften/toestemmingen tot wegvoering vermelde containernummers en bruto gewichten overeenstemmen met de op de bijgevoegde bills of lading vermelde containernummers en gewichten, en dat dezelfde gewichten en containernummers zijn vermeld op de formulieren T2L, onder dekking waarvan de goederen naar [Y] zijn vervoerd, en waarop belanghebbende als geadresseerde is vermeld.
5.21.
Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de bevindingen van OLAF en de juistheid van de door de Maleisische autoriteiten bijgehouden administratie van zendingen, binnengebracht in de FZPK en vervolgens uitgevoerd naar de Europese Unie.
Het Hof acht op grond van meergenoemde OLAF-rapporten en mede gelet op de hiervoor vermelde overeenkomst in containernummers en gewichten aannemelijk dat de op de twee litigieuze aangiften, te weten nrs. 00029072 en 00029075, vermelde 12 containers weefsels van glasvezel met de oorsprong China bevatten.
Artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW
5.22.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de Maleisische autoriteiten een ‘vergissing’ in de zin van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW hebben begaan door aan de exporteur ten onrechte Form A’s te verstrekken. Het Hof overweegt ter zake als volgt. Het stelsel van algemene tariefpreferenties en het stelsel van antidumpingrechten streven elk specifieke doelen na en de toepassing ervan berust op onderscheiden juridische criteria en instrumenten. De Maleisische autoriteiten waren in casu bij de afgifte van de Form A’s niet verplicht de voorwaarden voor de niet-preferentiële oorsprong van de goederen te controleren. Van een ‘vergissing’ van de Maleisische autoriteiten ten aan zien van de nagevorderde antidumpingrechten is daarom geen sprake (vgl. Gerecht van 16 december 2010, zaak T-191/09, Hit Trading BV en Berkman Forwarding BV, punt 42 en 43). Aan de ten onrechte afgegeven Form A’s komt, voor zover het de nagevorderde antidumpingrechten betreft, reeds daarom voor de toepassing van artikel 220 CDW geen betekenis toe.
5.23.
Voor zover het de nagevorderde douanerechten betreft geldt het navolgende.
De bewijslast dat de cumulatieve voorwaarden als bedoeld in artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW voor het afzien van navordering zijn vervuld, rust op belanghebbende (vgl. GEA 19 maart 2013, T-324/10, Firma Léon Van Parys NV, punt 45).
Inzake de voorwaarde dat sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, als gevolg waarvan te weinig douanerechten zijn geheven, geldt als hoofdregel dat de afgifte van een onjuist preferentieel certificaat als een dergelijke vergissing kwalificeert. Dit is anders indien het certificaat is gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur (art. 220, tweede lid, letter b, tweede en derde alinea van het CDW), hetgeen in beginsel door de inspecteur dient te worden aangetoond (HvJ EU 9 maart 2006, zaak C-293/04, Beemsterboer Coldstore Services BV, punt 39). Indien de inspecteur dit bewijs levert is geen sprake van een vergissing, tenzij met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen, hetgeen belanghebbende dient aan te tonen.
In dit verband kan, voorzover het daartoe relevante elementen bevat, met een OLAF-verslag rekening worden gehouden om vast te stellen of is voldaan aan de voorwaarden waaronder een importeur zich kan beroepen op een gewettigd vertrouwen op grond van artikel 220, lid 2, onder b) van het CDW. Wanneer een dergelijk verslag slechts een algemene beschrijving van de betrokken situatie bevat, hetgeen de rechter dient na te gaan, kan dit verslag op zichzelf echter niet volstaan om aan te tonen of in alle opzichten aan die voorwaarden is voldaan, met name wat betreft de relevante gedraging van de exporteur. In dat geval staat het in beginsel aan de douaneautoriteiten van de staat van invoer om, middels aanvullend bewijsmateriaal, te bewijzen dat de afgifte van een onjuist certificaat van oorsprong, Form A, door de autoriteiten van de staat van uitvoer, te wijten is aan de onjuiste voorstelling van de feiten door de exporteur. Wanneer de douaneautoriteiten van de staat van invoer dat bewijs niet kunnen leveren, staat het in voorkomend geval echter aan de importeur om te bewijzen dat het certificaat is opgesteld op basis van een juiste weergave van de feiten door de exporteur (HvJ 16 maart 2017, “Veloserviss” SIA, C-47/16, ECLI:EU:C:2017:220).
5.24.
Uit het door de inspecteur overgelegde OLAF-rapport (nummer OF/2011/0969, zie feiten rechtbank, punt 6, meer in het bijzonder de onderdelen 3.1.5 en 3.2) volgt dat de in de aangiften vermelde exporteur [Exporteur A] niet de werkelijke exporteur van de goederen is, zodat vaststaat dat de (onbekend gebleven) werkelijke exporteur valse exportverklaringen aan de ambtenaren van MITI heeft overgelegd, ten einde deze te misleiden en te bewegen tot afgifte van certificaten Form A, waarin ten onrechte [Exporteur A] als afzender is vermeld en waarin ten onrechte de oorsprong “Maleisië” aan de goederen werd toegekend.
5.25.
Belanghebbende heeft gesteld dat MITI van de haar ter beschikking staande controlemiddelen geen gebruik heeft gemaakt en dat dit als een vergissing harerzijds heeft te gelden.
Die stelling miskent dat op MITI, anders dan belanghebbende kennelijk meent, geen controleplicht rust (vgl. HR 10 april 2015, 14/00554, ECLI:NL:HR:2015:858, punt 2.4.3, eerste alinea). Met hetgeen zij heeft aangevoerd heeft belanghebbende in genen dele het bewijs geleverd dat MITI klaarblijkelijk wist of had behoren te weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een vergissing van de Maleisische autoriteiten.
Beginselen van behoorlijk bestuur
5.26.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel, het fair-play-beginsel en het motiveringsbeginsel heeft geschonden. De inspecteur heeft zulks bestreden.
Wat hiervan zij, van navordering kan alleen worden afgezien in de in artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW bedoelde gevallen. Reeds daarop stuit de onderhavige stelling af.
Artikel 248 UCDW
5.27.
Belanghebbende heeft gesteld dat in geval van twijfel de douane “slechts twee keuzes heeft (1) het tegenhouden en derhalve weigeren voor invoer dan wel (2) het doorlaten onder zekerheidsstelling”. Ook deze stelling faalt, aangezien zij geen steun vindt in het recht, nog daargelaten dat de inspecteur stelt dat ten tijde van de aanvaarding van de onderhavige aangiften de douane nog niet op de hoogte kon zijn van de onjuiste opgave van de oorsprong van de goederen, omdat het volledige resultaat van het onderzoek van OLAF pas eind december 2013/begin 2014 bekend is geworden.
Slotsom
5.28.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 23 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.